Boere-klucht van Teeuwis de boer, en men juffer van Grevelinckhuysen
(1967)–Samuel Coster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
AantekeningenVs. 4. Vgl. Breughel, Boert. Cl. 20: Eer de duyvel schoenen aen had, hy wtgong (Kluchtsp. II, 24); Heinsius, Verm. Avant, 2, 191: Ik uyt myn nest was, eer de drommel syn schoenen aan had; 5 se rijt snachts op kol. Naast de uitdr. op (of nae) kol rijden komt in de 17e eeuw ook kolrijden voor (vgl. paardrijden, schoolgaan, zoekraken, en dergelijke) o.a. bij Brederoo, I, 31, 503: Kanje kol-ryen? Of laatjet jouw van Waarsegsters segghen? Sewel, 405: op de kol ryden; 406: kolryden, uit kolryden gaan, to go out to bewitch or to go to an assembly of witches; Halma, 278: kollen, op kol rijden, toveren. Hiervan het znw. kolrijer (in Heemskerk's Arcadia, bl. 41, 63, 66) en kolrijster (bl. 72); 6 soo blanck as een mol. Deze vergelijking komt in de 16e eeuw voor bij Plantijn: Also blanck als een mol. Adag. Blanc comme une taulpe, Albedine talpae, id est, nigerrimus; Servilius, 231: Scarabeo nigrior, hi blinct gelyc een mol; Sartorius III, 3, 17: Soo blanck als een mol. Een zelfde soort ironische vergelijking ligt opgesloten in oogen.... soo bruyn (donker) as een schellevis (vs. 7). 8 En de meer mient noch, datset self is, syn. van het altemaal zijn, iets voortreffelijks zijn, waaraan niets ontbreekt. Vgl. Antw. Idiot. 377: Denken of meenen dat men het is, zich veel laten voorstaan. 11 In de druk van 1633 staat: Anne singht, boenende aen Melck-emmer Tangdelooze bolle Trijn
Die wringht de Kaes met wangten.
Die wat van d'ontijge zijn
Dat zijn haer beste klangten.
In de drie volgende drukken: Anne singht Wie wil hoore singhen, Al watter is geschiet
Van een soo loosen boerman, Die sijn vroutgen in dolen liet.
Teeuwis haer hoorende seyt voort.
In zijn geheel vindt men dit lied bij J.F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen, bl. 269 en in de Horae Belgicae II, no. 46. Zie Rijnbach, bl. 125. 37 Vgl. Cats I, 420: Een warm bed, en een luyen aers, zijn als twee gelieven, sy kunnen qualijck scheyen. Nog enkele andere plaatsen in Ndl. wdb. VIII, 3197. 77 Daar Teeuwis gevallen is, wenst hij dat St. Valentijn hen verderve. Dezelfde heilige werd ook als schutspatroon tegen de vallende ziekte beschouwd, evenals St. Clara werd aangeroepen om mooi weer; St. Lambertus tegen lamheid, Sinte Rosa tegen de roos. 91 De woorden van Teeuwis misselijck is wonderlijck zijn een terugslag op Anne's moghelijck oft flus wat over is. Hij wil zeggen: dat hij aan die mogelijkheid twijfelt. Vgl. Winschooten, 167: Wie weet waar een koe een haas vangt, en dat'er een uit de lugt.... mogt koomen te vallen, die uuw uit de nood hielp: dog misselijk is wonderlijk: de praesentibus gaudet ecclesia. Synoniem waren mogelijk is misselijk, misselijck is misschien (vgl. Ndl. wdb. IX, 858). 126 so quaet as ien baers is spreekwoordelijk; Cloet IV.; Griet Alewaars die wort soo quaet as ien baars wil ick heur verby gaan; Kluchtspel III, 23: 'k Ben zoo quaat als een baars; Winsch. 12: Om dat dit Dier met sijn vinnen steekt, soo komt daar van de gelijkenis: ik ben soo quaad als een Baars; ook bl. 229; Ndl. wdb. II, 834; VIII, 635; Halma, 37. 127 haestige luy binnen weer gien verraers. Vgl. Lichte Wigger, 3 r: Ic hebb' noit haestighe lui verrae'rs hooren nomen; Tuinman II, 183: Haastige zijn hier geen spoedende, maar oploopende menschen. Deze zijn geen verraaders, omdat zy hunne ongezintheid niet konnen ontveinzen, gelyk zulke, die onder een schoon gelaat en vleyende tong, eenen | |
[pagina 94]
| |
bitteren en verraaderlyken wrok in 't hert verbergen. 153 Vgl. Moerk. 64, vs. 8: D'een liep tegen een uit-stekende stoop, off een aere steen (tegen de een of andere st. of st.) 154 Vgl. J. de Decker I, 129 Wat kaertspel, dobbelspel en zulcke rancken raeckt,
'k En zie my gants geen' eer uit dat gesnor te spinnen.
Gesnor is te vergelijken met het mnl. gerochte en gescal, die ook beide betekenen allerlei dingen, rommel, boel. Voor de ontwikkeling dezer betekenis zie Spreekwoordenb. no. 1942. In het Zaans is nog een znw. snor = beuzeling, snorrepijperij, prul bekend (Boekenoogen, 964). 174 Vgl. Brederoo, I. 243, vs. 41: O menschen ick kan so schuren! Ick wil wel uyt tarten de sendelijckste van onse buren. Zie Moortje, 858. 177 Vgl. Snorp. I, 17: Och heer! ouwe luy bender niet te veul, maer se schietender pas over; Kluchtspel III, 98: Jy bent hier niet te veel, maer schiet er over; Tuinman I, 71: Hy is'er niet te veel; maer hy schiet'er over, syn. van Hy is niet gek, maar wijze lieden zyn geheel anders. Hy is niet bang; maar 't hart popelt hem in 't lyf. Dit is geen drek; maar de hond heeft het gekakt. - Hij is niet blind, maar zonder oogen (Harreb, I, 62); zie nog Ndl. Wdb. XI, 1973. 189 Vroeger Des menschen zin (of zinlijkheid) dat is zijn hemelrijk. Zie Harrebomée, I, 302; Spreekwdb. 2654; Ndl. Wdb. VIII, 1743; Spiegel, Hertsp. IV, 379; Byspraax Alm. 268; hd. des Menschen Wille ist sein Himmelreich. 202 Evenzo bij Starter, 416: Trouwen in 't hoy is moy, maer inne kerck is eeuwigh werck; Snorp. 18: Heur swager en heur swagerinne wisten te samen op de bien te tyen
En geckten al vast met het trouwen en houwen, met het vryen en bedyen.
Trouwen in 't hooy is mooy (seydense), anders het trouwen in de Kerck.
Dat duert al te langh, 't is bykans eeuwigh werck.
Vgl. hiermede A. Vreugdstr. 101: Een Meyt in 't hoy is wonder moy; Kluchtsp. III, 10: Dat ick een meyt waer, ick most soo stracks een reys met jou in 't hoy, dat seg ick en ick mien 't, want al de meysjes van Oegstgeest selje nou wilt maecken. 205 Vgl. A Vreugdstr. 145: Heylikke komt een mensch als kakken aan, mach men wel zeggen; Bredero II, 290, 1412: De liefde en die kunst comen een mens als kacken an; Huygens V, 99: T. Jae, je selt me all iens verwarren in dat gaere. K. Ik sel niet. T. Ye selt. K. k sel niet. T. Jae mick ereis jij, waere, het komt as'tkacke; Tuinman I, 86: Het trouwen komt als 't kakken aan. Dus zegt men schertzende. De zin is, dikwyls haastig, onverwacht, en met een driftigen aandrang. Een variant luidt bij V. Moerk. 411: Het heylicken komtmen nou over as een ouwt Paert het pissen. Vgl. fri. it komt op as kakkeneed; Ndl. Wdb. VII 899; Ter Laan 389. 208 Vgl. R. Visscher, Quicken, VII, 13: Ringhen, cleynodien noch ghebordeerde cleeren.... en moghen niet vermaken myn waertste Kersou (meisje, geliefde): dan alleen dat van een Maghet maeckt een Vrou; Quicken, V, 15: Ben ick een kindt, soo maeckt van mij een Man; Brederoo, I, 251, vs. 244: Neen kynt, neemt een vrijer, en maeckter een man van. 215 Oene is gewoonlijk de naam voor een sukkel, een zot; vgl. J. Vos, de Klucht van Oene (a. 1662); Krul, Drooghe Goossen, 9: Wel oene binje mal, of sinje buyten weste? Wel hoe is 't mit jou maloenen? Pierre, 12 r: Deuse malle oene; Pefr. 19: Welk een Oenen, slaap jy niet by haar als't jou lust? Zie Moerk. 642. Iem. in Oene's kap hullen, iemand voor den gek houden (V. Moerk. 168; Kluchtsp. III, 65). Oenes kolf zal dan moeten betekenen een zotskolf. Volgens V. Moerk. betekent deze regel: Ik zou hem horendrager maken, echtbreuk plegen, wat ook in het verband past, doch dat komt niet over- | |
[pagina 95]
| |
een met het antwoord van de vrouw (vs. 217). Het w.w. smijten kan gesuggereerd zijn door het voorafgaande kronen, dat ook slaan betekent. Zie Ndl. Wdb. VIII, 334 en vgl. Stijevoort II, 181: 't Sanderdachs gaet hij mij cronen mit eenen drijvoet als een coninginne; Kluchtsp. II, 20: Met mynen toffel ick u bijnae croone; Jan Zoet, 238: Griet, de Toffel van de voeten, vliegt hem lustig in de baard: Schellem, koom, ik zalje groeten, klompenkrooning benje waard; Moerk. 253, vs. 119; Tuinman I, 345: Ymand met den pispot kroonen, hem den pispot op den kop gieten; Halma, 292: Iemand met eenen kluppel kroonen, iemand afrossen. 223 Vgl. de uitdr. die met den duivel gescheept is, moet er mee over; Servilius, 224: Die metten duyvel gesceept is, die moeter met over: Prov. Comm. 212: Die den duvel ghesceept heeft moeten overvoeren; Campen, 17: Die den Duyvel inghescheepet heft, die moet hem over vaeren; Ogier, Seven Hoofts. 284: Die met den Droes ghescheept is moeter me aen Landt; Mildert. Sr. Groengeel, II; Pasq. 19: 'k Hoor wel, die met de duvel gescheept is, die moeter mee over; De Bruyn, Reizen II, 443 b: Die met den drommel gescheept is, moet mede een riem in de hant nemen om met hem over te komen; Tuinman I, 141: Die den Droes t'scheep heeft, moet'er meê overvaren; Halma, 174; hd. wer den Teufel einmal geschifft hat, musz ihn immer fahren. 224 patiencie per fors (fr. par force); vgl. Tr. m. Blijcken, 238: Wij moeten per forts noch hebben verdult. In het Fries wordt perfoas, perfoars nog adverbiaal gebruikt in de zin van volstrekt, dadelijk, geheel en al; ook het Gron. kent perfors = volstrekt (Ter Laan, 745); Ndl. Wdb. XII, 484. 228 woudt-aep, veel voorkomend scheldwoord, zowel voor een man als voor een vrouw. Zie Rijnbach, 137; Coster, 331, 843: Boer. Och tisme wijf. Jan H. Ygort hoe ken die wout-aap greyen; 507, 337: Swijcht woudaep. 258 Vgl. Warenar, 1384: R. Kijck ick ken niet kallen. G. Soo speult de droes mitje backes; 88: W. Wat preutel je? R. Niet. W. Soo speult den nicker mit jou beck; Bredero II, 412, 2162; Moerk. 203, 165; Ndl. Wdb. III, 3617; Antw. Idiot. 388: Den duvel speelt er mee, er is iets noodlottigs in. 263 Vgl. Sartorius II, 3, 10: De oogen in de handt nemen en sien door de gaten; Tuinman I, 71: Neem de oogen in de hand, en kijk door de gaten. Dus pleegt men boertende te zeggen tot ymand, die zegt dat hy niet zien kan; Harreb. I, 205; Waasch Idiot. 540: Lang uw oogen uit en kijk uit uw putten, ziet gij niet dommerik! Gron. Hai het de oogen in haand in kikt oet dopm, als iemand zoekt naar wat duidelijk vlak bij hem is (Ter Laan, 694). In Utrecht als iemand klaagt: ik kan het niet vinden, krijgt hij te horen: steek dan je ogen in je zak, en kijk door de gaten (Driem. Bl. XXII, 84). 289 Esopus haan. Vgl. Esopet (ed. Te Winkel), no. I (p. 30): Int mes daer i hane sochte
Spise, die hi eten mochte;
Daer vant hi i dieren steen.
Doe seide die hane: haddi een
Ghierech man aldus hier vonden,
Hi soudi doen met sinen ponden,
Hi soude met die maken feeste groet.
Zijns en hebbic ghenen noet.
Ic quam hier soeken mine spise,
Die ic voer alle stene prise.
Wat dochstu hier, dine mach van mi
Gheen goet ghescien, no mi van di.
Dese favele es gheseit
Van den ghenen, die vroescap hebben leit,
| |
[pagina 96]
| |
Die no doghet, no redene
Int herte en roeken te bestedene.Ga naar voetnoot1)
Vgl. ook Vondel, Warande der Dieren, CXIII: Den Haen, en den Diamandt. 296 Coster, 206, vs. 5: Den sturten sueck rueren, dit kriten sol mir wol waolgen; 210: Datt en den sturten krenck heer reure; vgl. mnd. de stortende suke, epilepsie; Plantijn: de stortende ziekte. Le mal caduque. Morbus comitialis; Kil. stortende sieckte, Fris. j. vallende sieckte, morbus caducus. Als verwensing treffen we ook in de middeleeuwen aan: God gheve u tvallende evel! (Mnl. Wdb. VIII, 1197); Christenk. 1435: Dat u sint veltens plaech moet plaghen; 17de eeuw: Dat hem sint Felten schen (moet halen of teken) naast: Dat hem de kranke schendGa naar voetnoot2), dat jou de kranken haal (vgl. Ndl. Wdb. VIII, 96); Moerk. 283: I! woor tzum krank, wilstoe noe wedder hin. Vgl. de aant. op vs. 77. 298 Vgl. Tuinman I, 182: Al liep men hem met een sparre in den aars, hy zou het niet voelen, dat is te zeggen, hy is te dom om iets te merken. 312 Vgl. Cristenk. 871, 1649, 2327 (perderiere); Stijev. I, 138: Hy ja mijn lief, seyt hij, dan waer perdiriere. Oorsprong en eigenlijke betekenis zijn niet duidelijk. 322 Vgl. Snorp. II, 16: Men man is een wingert snoeyer by nacht, en hy teert by daegh as een Graef; Halma, 786: wijngaardsnoeijer bij nagt, stilleveeger. Zie Moortje, aant. op vs. 1237; Tijdschr. XLIX, 43 en vgl. E. Kuiper, Geuzenliedb. I, 194: Wijngaert snijden onder d'Eerd; Tuinman I, 129: Hy snyd den wyngaard onder de aerde, zo noemt men op zyn hoofsch een heimelyk gemakruimer; N. Taalgids, XIII, 139. 323 Sart. I. 9, 56: Die aen een boom gepist zijn, quadrat in homines obscuro genere natos; Minnesp. 245: Somma sommarum, ik bin ook an gien boom epist, ghelyk ik ken verklaren. Ik noemje van stikje tot beetje wie dat mijn ouwe ouwe veur-ouwers waren; K. Luuw. 5. Die karel is oost of west daer ergens aen een boom gepist, sulck een steeckelick volckje ist; Brederoo, Huysman, 123: Van me moers wegen en bin ik seper an gien boom epist; dial. ik ben niet door een ezel over een onderdeur gekakt; fri. ik bin fen memme kant lang net oan 'e beam pisse; Ndl. Wdb. XII, 1987; syn niet uit een stront geschept zijn (Antw. Idiot. 2072). 326 Zie Spreekwdb. no. 1760; Warenar, 661. 332 Zie Spreekwdb. no. 369. 338 Vgl. Schuermans, Bijv. 272: Er vliegt niets uit als rook, zegt men in Brab. van een huis of een huisgezin, alwaar men alles zelf doet en geen geld uitgeeft aan waschvrouwen, naaisters of ander werkvolk. Nauwelijks den rook uit de kave laten gaan, zegt men in VI. voor: zeer gierig zijn, bijna niets uitgeven; Antw. Idiot. 1043: Daer gaat niks verloren als de rook uit de schouw, zegt men van een huishouden waar men zeer spaarzaam is; Ndl. Wdb. XIII, 1257 en vgl. Warenar, 448 vlgg. 345 Vgl. Antw. Idiot, 1790: Of de kaart is valsch, of er schuilt bedrog, verraad achter; Waasch Idiot. 316: de kaart is valsch, er is bedrog in de zaak; Teirl. II, 98; A. Vreugdstr. 159: Doet mijn eysje, ey lieve doch een reysje of de kaert is vals; V. Olip. 133: Hy spatte voort na zijn vrouwen moer, en zey de kaart is vals (de zaak is niet pluis), jou dochter is een hoer; Tuinman I, 264: de kaart is valsch, dat is, het is bedrog; Ndl. Wdb. VII, 704. 350 De nummering is in de war. 352 Van Santen, Van 'teen op t'aer, 9: Bruts heen, daer is oock niet veel an jou gevangen, kaele neet; Brederoo, Sym s. S. 294: Isser so veel aen iou te vangen? Kluchtspel II, 81: | |
[pagina 97]
| |
Vr. Maar heur deucht? Cl. Ja, Duyvels puyck, daar wat an evanghen is. Vgl. Boekenoogen, 1106: Er is niet veul an 'evonge (of vonge), men heeft er niet veel aan, het is niet veel waard; G. Karsten, Het dialect van Drechterland, 176: D'r is niks an vongen, er is niets aan; De Vries, 102. 355 Spreekwoordelijk blijkens Cats II, 61a: Mismaeckt.... sulcks datm'r kinders mede te bedde soude jagen; Lichte Wigger, 20 r.: t Is Lichte Wigger. T.M. Is hy 't! Men souder by gat kinderen mee te bedd' jaghen; C. Wildsch. IV, 33: Jooden of Turken.... heb ik ook al aan mijn tafel gehad, en somwijl zagen zij'er uit om kinders mee naar bed te jaagen; Tuinman I, 217: 't Is een bullebak, men zou'er kinderen mêe te bed jagen. 356 De haringvisserij was het voornaamste bedrijf in Enkhuizen, welke stad meer buizen uitzond dan welke andere ook. De haring werd gezouten en meestal gerookt (Brandt, Historie der vermaerde Zee- en Koop-stadt Enkhuisen, 2e druk, 1747, nl. 287 vlgg.) In 1632 waren er 63 zoutketen en 58 bokkinghangen (rookschuren); vgl. het rookt er als in een bokkinghang (Harreb. I, 74b), het rookt er als een keet (zoutkeet; Winschooten, 103). De daarin werkzame ‘keetmeiden’ zagen er natuurlijk niet helder uit. 363 Lijsjen waer is Jan, minachtende naam voor een manziek meisje. Vgl. Abr. de Koning, Spel van Sinne (1616), II, 1: De jonghes lopen my niet na, as se Lysien waer is Jan doen; Brederoo I, 254, 339. 365 Vgl. onze uitdr. zo gaan er twaalf (of dertien) in een dozijn, om geringschatting uit te drukken; ook de samenstelling met dozijn als dozijnschilder, -vriend, -werk, enz. Zie Ndl. Wdb. III, 3175; Tuinman I, 355; homo trioboli; Coster, 513, 537: t Is recht een man, om op een man toe te gheven. 366 Vgl. vs. 1524 en Winschooten, 87: Dat sult gy op den hoop toe hebben; Halma 226: Iets op den hoop, of op den koop toegeeven, donner quelque chose par dessus le marché, 367 Vgl. hoe meer om niet, hoe kwader koop (Baardt, Deugden-Spoor, 368); hoe meerder (groter. hoop, hoe kwader koop; Ndl. Wdb V, 1064; Harreb. I, 333). 369 duer genoech te geef, een uitdrukking, die ook wordt aangetroffen vs. 1574 en Moortje) 674: Ick docht dat morsige goedt is duur enoch te geef; Starter, 410: Nou dunckme dat Lijsje slim (scheef) enoegh te geef is. 370 Vgl. Vondel, Harpoen, 114: Hoe gortig 't varken zy, men roept al schoon, al schoon. 375 Vgl. Stijev. II, 133: Hoe schoonder aensicht, hoe vuylder aers; Moortje, 2741 (aant.). 377 poveretjen komt ook voor bij Starter, bl. 487: Dan was myn hayr te langh, dan al te wild myn kragen, pouvretten al te weyts, het styfsel al te blaeuw; Krul, Drooghe Goossen, bl. 7: Soo moy als men Moer mijn nou eguert het, ja wel, t is niet te segghen,
De weytste schijt-valck, die der is, die mach'er zijn broeck wel by legghen,
Dusken paer fijne povertjes, gheployt, en moytjes bekant,
Van mijn salighe Beste-vaers kraegh gemaeckt.
Voorlooper van Gedenkschriften, behelzende het Leeven van den jongen Slenner-Hincke en zyn Gemaalin Souillone Salopje, bl. 62: Dikke met point de Venise omboorde Poveretten. Is het een manchet of een omslag? 417 Voor de constructie vgl. vs. 522; Coster, Polyxena, vs. 1; Adam in Ball. 1188; Moortje, 3158, aant. | |
[pagina 98]
| |
420 G.v. Hasselt, Over de eerste Vaderlandsche Klugtspelen, Utrecht, 1780, bl. 68 merkt op, dat Bely zich hier uitlaat over haar meesters ‘elendigen staet van zyn gescheurd en eenig kleed’. Of het gescheurd was, laat ik in het midden, maar wel is het waar, dat deze uitdrukking betrekking heeft op zijn enig bezit, zijn armoede; zij is te vergelijken met de meer gewone zegswijze als hij opspringt, dan waagt het al, die in betekenis ongeveer overeenkomt met ‘Hy en heft niet een naghel der eers mede te clouwen’ (Harreb. III, 53 en N. Taalgids, XXIII, bl. 93). 448 Voor deze uitdr. waarin tegen de betekenis heeft van voor vgl. Ndl. wdb. XI, 1511; XVI, 1250 en fri. doch in andere zin: wy libje as de okse for de bile, onbezorgd daarheen. 457 Vgl. Tuinman I, 309 en 311: Hy is zo lucht(ig), als een vogeltje dat koe heet; Halma, 273; Sewel, 403; fri. sa fluch as in fugeltsje dat kou hjit. 461 Deze zegswijze dateert uit de 16e eeuw, blijkens Campen, 12: Ghien dinck mitter haest, dan vloehen te vanghen; vgl. verder Sart. II, 1, 76: Geen dinck met der haest den vloyen te vangen; Cats, 415: Niet metter haest dan vlojen vangen; 528: Geen dingen met'er haest, dan vlooijen te vangen; W.D. Hooft, Verl. S. 39: Gien dingh metter haest als vloon te vange; Tuinman I, 174; II, 177; Harreb. I, 135; vgl. Moortje, bl. 209. 478 Tuinman I, 284: Hy loopt als of hy een been om een duit had, dit zegt men boertende van ymand, die ras loopt; Snorp. 13: De stads-vleys-houwer (beul) van Haerlem hem voor sijn moeyte (het stelen) wel dubbelt betaelde, doe hy dansten op t galgevelt of hy bien om een duyt kocht; Starter, 431: De doctoren in de Medecynen souwen met hoopen (of sy een been om ien duyt koften) soo niet om een wijf lopen; G.C. v. Santen, Van t'een op t'aer, 8: Singen, dansen, en springen of men een bien of een keel om een deut koft. Langendijk, Wederz. Huwelijksbedr. 18: Wat hebben wy geloopen, als of wy beenen om een daalder konden koopen. 496 Vgl. A. Vreugdestr. II, 98: Het gaet met u gelyck het doet met vunsse drecken: hoe meerder dat m'u roert, hoe meerder datye stinckt; Halma, 758: vunzige reuk, odeur relente, odeur vilaine et dégoutante. 498 Deze uitdr. ook in Nederl. Volksboeken X, bl. 8: Ter stont haer (stiefmoeder) een ander varte (veest) ontghinck.
..........................
Den vader sey, gaet wech men sal u borghen,
Hout toe u burse, tgelach is betaelt.
bij W.D. Hooft, Andrea de Pierre (1634), 14 r: Ackermente Hachje, hoe lydich doeje jou beurs daer open.
Ick mien dat jy jou hemd daer besecht hebt en bemaelt.
Doet toe die buyly vrij: t gelach is al betaelt.
Voor deze bet. van beurs zie J. Zoet, 166: k Had by d'ontvanger bril onlangs mijn beurs ontslooten,
En d'impost van 't gemaal al steenende betaalt.
J.v.d. Veen, Zinnebeelden (a. 1642), 520: Wat stinker is dat? Hebje geen beter munt, soo meughje de beurs wel toehouwe. 500 Deze zegswijze komt al voor bij Meyer, 21: Hy is mit en ey gewonnen, mit en appel verloren; Campen, 43: Hy is met en ey gewonnen, mit en appel verloren; Harreb. I, 17: Hy is met een ei gewonnen, en met een appel verloren (of verteerd), d.w.z. hij is iemand van weinig waarde. 501 Vgl. Kluchtsp. II, 133: Hy is seecker wel gheluckich, als hy 't iewers op gemient het,
Dat hy dan sucken ouwen peetemoey te vrient het,
Om het hylick ierst te versoecken soo wat van vart
| |
[pagina 99]
| |
En leggen het liewerickjen dan wat souts op sen start.
Tuinman I, 274: Hy loopt met de lijmstang. 't Is ontleent van de jongens, die vogeltjes vangen met stokjes, waarop lijm gestreken is.... dit gaat wel zo gewis, dan die te willen vangen door wat zout op den steert te leggen; Harreb. II, 296; Ndl. wdb. XV, 167. 510 vlgg. Zie Moerk, bl. 39 vlgg. 522 Dezelfde verzuchting bij Moerk. 227, vs. 166: Och! die hem met socken Meyt eens mocht verwerremen,
En houwense soo een heele Winterse nacht in sijn erremen.
524 Vgl. Brederoo I, 286, 426: de Meulenaers weten me watte. 529 Vgl. het liedje vs. 9-10: Mocht ick een corte wijle bi v zijn, Ick gave daer om mijn ros mijn wagen. 548 stekelich kan dubbelzinnig zijn; vgl. Brederoo, Huysm. 124 en Mol. 578: stekelbaersje, vrouwenliefhebber. 566 Vgl. Brederoo I, 348, 1292; Pasquilm. 21: t Zij liever daer de vrouwluy in t hemt als daer de manluy in t harnas bennen; Lichte Wigger, 13 r: Ick looft wel, dat je liever een vrouw in 't hemd siet, as een ruyter int harnas; Marin: Hy ziet liever een Nonnetje in t hembd, als een Ruiter in t harnas, il sacrifiera plutôt á Venus qu'á Mars; Ndl. Wdb. V, 2246; Harreb. I, 286a 582 Zie aant. op vs. 29. 601 Kan hier gedacht worden aan de bekende zot der Leidse Kamer ‘de Witte Acoleye’ Pieter Cornelisz. van der Morsch of Piero? De stad Utrecht had ook ‘een Pierken der Stat geck’ (G.v. Hasselt, Over de eerste Vaderl. klugtspelen, bl. 14). 609 as jij mit je twien, als twee zulken als jij bent. 631 Vgl. Ndl. Wdb. IX, 1854; Winschooten, 138: iemand uit het nest ligten, beteekend iemand verschalken, iemand bedotten, iemand snuiten, enz.; Spilp. 40: Ja dat volkje is best in'er schik, als ze iemand uit het nest moogen neemen en bedriegen; Kluchtsp. II, 246: Wat sal in 't eynt niet al ghepractiseert werden om malkanderen uyt het nest te nemen en te bedriegen! Tuinman I, 348: Zo zegt men ook: Hem is een poets gespeelt. Hy is uit het nest gelicht; Halma, 316; vgl. thans iemand oplichten en het verouderde optillen. 676 Voor het gebruik van het meerv. die bij een collectief als antecedent zie Mnl. Synt. § 57; V.d. Veen § 25; Vondels Taal § 254; Overdiep § 144. 679 Zie Tijdschr. XLIX, 38; Ndl. Wdb. II, 2019. Dat ‘een paert uit de vuist beslaen’ een obscene betekenis kan hebben, blijkt overtuigend uit Jeroen Jeroense: Koddige en ernstige opschriften (anno 1682), bl. 8:
Voor een huis van gerief (een bordeel)
Hier is de plaets daermen Paerden uyt de vuyst beslaet.
Het doet een Os goet dat hy by een Koe op stal staet.
692 Vgl. voor dit geneesmiddel Hondius, Moufe-schans, 181: Die met pleuris in de sijen is bevangen, salmen doen sweeten met den Heynst-dreck, in den wijn door gedane en warm gelegen.... en de keutels op de stellen van de schapen.... heel den mensch tot sweeten stellen. In Vlaanderen (te Denderwindeke) kent men nog als middel tegen pleuris: het sap van verschen paardedrek, gekookt in witten wijn met kollebloemen, en warm ingenomen. 749 't Is een arme Schout die sijn boete niet verwaren kan, evenzo Spiegel, Byspraax Alm. 289: t Is een arme schout, die zyn boete niet wachten kan; Coster, 504, 230: t Is een arm Schout, die zijn boeten niet en wachten mach. Bat. Vr. 35: Tis een arme schout die zijn boete niet wachten can. Het gezegde dateert uit de 16e eeuw, blijkens Meyer, 21: Tis een arme Schulte, die syn boete niet verbeyden can; Campen, 44; 110: Tis een arme | |
[pagina 100]
| |
Schulte, die sijn boete niet verwachten can. Zie nog Ndl. Wdb. XIV, 945 en vgl. Van Moerk. 106: 'Tis een goe Schout, die sijn boeten verwachten kan. 755 Vgl. onze uitdr. Wat het oog niet ziet, het hart niet deert; hd, was ich nicht weisz macht mich nicht heisz; was das Auge nicht sieht, bekummert das Herz nicht; enz. Zie Spreekwdb. no. 1692 en vgl. Dat niet en weet, dat niet en deert. Hetgeen men niet weet, kan het hart niet deren. Wat men niet weet, doet ons geen leed (Harreb. III, 16). 761 Vgl. het lied, vs. 19-20; de tekst luidt sey; de druk van 1633 heeft segh; vgl. Verdenius in N. Taalgids, XXI, 171-172; Christenk. 1647; Moerk. 227, 144 en de fri. interjectie sei!, zeg eens! 763 Vgl. Harreb. II, 121: Hij duldt ook geen vreemd vogeltje in zijn nest. 772 Vgl. Brederoo, Sym. s.S. vs. 447; V. Rijnbach, 146. 773 Deze uitdrukking is te vergelijken met iets aan zijn laars lappen; hd. etwas ans Bein binden, er zich niet druk over maken, iets niet tellen; 17e eeuw: iets onder zijn hoosband of kouseband binden (Moerk. 70; Spaerens Vreuchden-Bron I, 124); Brederoo II, 289, 1399: Ach.... ick ben zoo verlieft dat ick van smart swiet. M. Ach! vaar, bijntet beneen jou kousebant, zoo slatet om u hart niet); iets beneden (of om) zijn knie binden (Sart. III, 3, 62; 8, 887; Harreb. I, 30). 776 ick heb me gat wel gheschraept. Voor andere plaatsen zie Brederoo, I, 237, 654; 292, 561; II, 232, 297, 1669; Moerk. 377, 85: Nou jij hebt je gat wel geschraept met een Mossel-schulp; Tuinman I, 310: Hy heeft zyn aars wel gekrauwt. Dit zegt men van ymand, die zich zelven door iets in schaade of ongelegentheid geholpen heeft; Sewel, 231: Je hebt je gat wel geklouwd: there you have done a fine piece of work indeed (ironisch); Tijdschr. XLVIII, 15-16. 778 out mal, dat het altijdt gheen stal, d.i. wanneer iemand, die oud is, mal (= verliefd) wordt, is er geen houden aan, of zoals men in Zuid-Nederland zegt: als' en ou schuur aan 't branden geraakt, is er geen blusschen aan naast oud zot is kwaad zot (Antw. Idiot. 914); fri. âldmâl giet boppe al; gron. old paal gaait bonen aal; Ndl. Wdb. IX, 134; Harreb. II, 51: Oud mal heeft geen stal; Huygens, VI, 163 (Spaensche spreekwoorden vertaelt): Als oud stroo eens komt aen te gaen, en isser niet wel lessen aen; De Klucht van Sr. Filibert, genaemt Oud-Mal. Op het spreekwoort: Als oud-mal begint te scheuren, soo is'er geen stoppen aen (a. 1657). 780 Vgl. Hooft, Ged. I, 293: De Droes! men magh dat vreugje verbij den schout zijn deur wel draeghen: wat betaelt men het boven zijn waerdij! Tuinman I, 133: Hy mag dat wel voor by des schouts deur dragen. Dit zegt men van iets, wiens waarde ruim betaalt is, als hebbende geen gevaar van voor gestolen goed aangehaalt te worden. 785 het kalf lubben onger de moer, Vgl. Sartorius, I, l0, 9: In tenebris saltare. Een onder de moeder lubben, est rem gerere clanculum, nullo teste, nulloque judice. Ita ut solent nonnumquam judices avariores eos, qui deliquerent clanculum mulctare, atque argento suo emungere. 788 ick heb in de schuer ghescheten, vgl. in de kerk kakken; tegen 't heilige huisje pissen (Vondel, III, 110); tegen de muur pissen (Schuermans, 482); in iemands rapen (of bonen) geloopen of gescheten hebben, hem vergramd, misnoegd hebben; Boekenoogen, 749: iemand in de pieterselie schijten, hem iets onaangenaams aan doen; Antw. Idiot. 1077: gescheten hebben, ergens niet meer welkom zijn; op de kafzolder gescheten hebben (Goeree). 793 schipper te voet is een schipper, die zijn schip kwijt is; fig. reeds bij Sartorius III, 8, 100 voorkomend gezegde: Et clypeo simul et galea nudatus et hasta. Heel schip-heer te voet; X, 18: Haeremus in vado Hier zijn wy vast. Schipper te voet; Winschooten, 233: schipper te voet = ontschipperd; Witsen, Scheepsb. 507a: schipper te voet zijn. Oneig. uit zijn doen en welvaren zijn; Halma, 570: Hij is schipper te voet gemaakt, hij is van zijn schippersampt afgezet; Harreb. II, 6; Bouman, 92: schipper te voet, spreekwijze, schipper | |
[pagina 101]
| |
af, schipper op het drooge. Men zegt van iemand wiens zaken hard terug gaan: hij zal spoedig schipper te voet zijn; Karsten, 121: schipperdevoet, zonder geld, arm. 840 Zie Ndl. Wdb. X, 2264: iemand het oog vullen, zijn aandacht in beslag nemen en hem daardoor verhinderen op datgene te letten wat men voor hem wil verbergen; Coster, 224, 42, ('t volck de ooghen vervullen); Hooft, Ned. Hist. 262. 846 deckt toe de pot daer is Ael in. Waarschijnlijk moet hier aan ael de betekenis van gier, stercus (vgl. aalkorf, achterste?) worden toegekend (vgl. fr. découvrir le pot aux roses); men moet dus zorgen dat de geur zich niet verbreidt (Rijnbach, 168). De zegswijze is in de 17e eeuw vrij gewoon; zie behalve de door Rijnbach geciteerde plaatsen nog Meyer, 5: Stolppet den pot toe (= Campen, 8); Sart. I, 1, 14: Deck toe de pot, daer is ael in; III, 2, 50: Het is deck toe de pot, in hominem dicebatur vehementer infamem foedique nominis; Cats I, 202: Deck lieve! deck de pot, smoor bittre huyskrakeelen; Erasmus, XLIX: Kluchtsp. II, 64: Dat's waer; swijgje, ick swijgh; deck de pot toe, daer's paling in; III, 42: Dek toe de pot, daar's paling in; Tijdschr. XXVIII, 188: Hoor, zuster, 't waar beeter die pot toegedekt, dan langer in dien drek te roeren; V. Moerk. 522: Hadden die woelwaters de pot maar toegedekt, waar het niet alles in vergeetenheid e bleeven?; Antw. Idiot. 1979: Laat dat potje maar gedekt, zwijg daar maar over; Tuinman I, 113: Dek toe den pot, daar is paling in, dit zegt men, als iets geheim moet gehouden worden, of anders veel moeite zoude veroorzaken. 't Is ontleent van levendige palingen, die men bezwaarlyk in een open pot kon houden, en de uitgekropene niet dan met veel moeite daar weder in krygen; Ndl. Wdb. XII, 221. 853 bestoven, Vgl. Pers, Ontst. Leeuw, 788b: By d'Engelsche die wel van geld waren bestoven.... wierde groote buyt gevonden; zie verder Ndl. Wdb. II, 2186. 854 Mag vergeleken worden Harreb. I, 311; 312: Laghende schouten en schreijende hoeren zal men niet ligt gelooven (= vertrouwen)? Een lat. variant is: Aurae serenae et principi ridenti non credas. 866 mijn tegenpartij is slechts een arme drommel, een stom dier. Vgl. Cicero, De Oratore I, 8, 32 vlgg. waar de welsprekendheid geroemd wordt als datgene, waardoor de mensen maxime bestiis praestant. 879 Vgl. Campen, 23: Hy weetter effen soe veele van als t calf vander hoomisse (= Meyer, 12). 932 Is de kar allien an je gat gebongen; Meyer, 57; Campen, 182: Die caer is nu an sinen eers gebonden; Tuinman I, 160: De kar is aan zyn aars niet gebonden, dat zegt, de zaak hangt aan hem niet; Ndl. wdb. VII, 1562; N. Taalgids, XII, 146. 934 Campen, 86: Hij weet noch niet, waer Oost is, hij is nog onervaren. Vgl. Spreekwdb. no. 41. 935 spieringh doet de kabbeliau wel of slaen; vgl. Campen, 130: die spierinck doet den bulck afslaen; Winschooten, 276: de spiering doet de kabbeljauw afslaan: dat is, de slegtste waar is de oorsaak, dat de beste somtijds goedkoop moet verkogt werden; Tuinman I, nal. 26: de spiering doet de kabeljauw afslaan. Dat wil zeggen, overvloed van mindere koopwaaren doet die kostelyker zyn beter koop geven; Harreb. I, 75a. 972 Vgl. Sartorius II, 6, 14: Tragice loqui. Balcken aen twee spreecken. Bulderen, est verbis uti magnificentioribus; Starter, 430: Jy keund praten as Brugman, trouwen jy wetet uyt te leggen,
Maer al wistje woorden as backstienen, balken an twie te seggen,
Soo selje niet kallen, dat je my sult aers doen ghelooven
Dan dat het Hylicken ien Meyd van al haer vreughd sou berooven.
fri. Hy sprekt balken oan twa, is een pocher. 973 met de pisser om hoogh, dus op zijn rug. Vgl. Oene, 251: Voort krijg men kortelas, zo raekt hy op de rug; Brederoo II, 373: Daer leyt die schoonpraat, och! daar leyt hy die schoon in 't ooch, | |
[pagina 102]
| |
Die valsch achter de rug, och! daar leyt hy met de pisser vast om hoog! Focquenbroch, Thalia I, 30: Damasor gewurpen onder, die met zyn pissert in de lucht, zeer deerlik lei in 't zand te kyken; Ndl. Wdb. XII, 1992. 979 Vgl. Harreb. I, 171: Hij slacht de eenden: hij is op den neus geteekend. 983 uyt een eeckgien, uitnemend, uitstekend; een uitdr. ontleend aan de keuken en synoniem van uit een peper en eeckje. Om de een of andere sijps goed te bereiden moet ze in (peper en) eek (azijn) gekookt worden (Tuinman I, 364) Men vindt deze uitdr. ook bij Brederoo I, 225, 352; 391, 2755: Ick selje dat koken uyten eeckje, want een bottertjen is te vet; Starter, 420, 90; Moerk. 357, 38; Noord en Zuid XIV, 498; vgl. hd. aus dem Pfeffer, aus dem Salze, flink. 984 t Isser met segghen te doen, vgl. het meer gewone het is er met zeggen niet te doen (Tuinman II, 205); R Visscher, Sinnepoppen, derde schock, XIII: t' Is met seggen niet te doen, met onderschrift: Onnut en ydel is neus-wijse kakelingh,
Het seggen is maer windt, maer doen dat is een dingh.
Van Santen, Van t'een op t'aer, 15: Waer 't met segghen te doen, je vont veel fraije baesen, maer, alst op de daet an komt, dan sijn 't groote dwaesen; Huygens, Korenbl. II, 21: Quacksalver Ick steeck mijn stouten voet in der Doctoren schoen
En dans'er me voor 't volck, soo dat het oude seggen
Door mijn' vertieringen licht is om wederleggen:
Wat dunckt u, Boeren, is 't met seggen niet te doen?
Huygens, Dagw. 1334: 't Oude woord kan 't wederleggen, t Isser niet te doen met seggen; fri. it is mei sizzen net to dwaen. 990 dan blijftet ten lesten noch wel hanghen aen een spijcker, zuidndl. iets aan een (of den) nagel hangen, het ter zijde stellen, uitstellen; hd. sein Studium (Geschaft) an den Nagel hängen; Sart II, 7, 49: Dat Proces blijft aen een nagel hangen. Ubi lis in longum profertur, nec unquam explicatur; Hooft, Brieven, 389: Ik ben bericht.... dat de Heeren van 't Hof niet en verstaan die zaake te vuideeren, maar dezelve, om reedenen aan eenen naagel te hangen; Tuinman I, 237: t Proces hangt aan den spijker; 350: Iets op de lange baan schuiven. Dit zegt eene zaak verwijderen en uitstellen zo dat ze in langen tijd niet afgedaan worde. Dus hangt en een proces aan den spijker; Halma, 599: De zaak is aan den spijker gehangen, daar zal geen uitspraak over 't regtsgeding gedaan worden; Harreb II, 201b; Ndl. Wdb. IX, 1491; De Jager, Lat. Versch. 420. 1003 een paertgien schijtgelt, een uitdr. ontleend aan een oud kinderverhaal; als var. komt voor een ezeltje (ook in het hd.) schijtgeld; vgl. Antw. Idiot. 412: Een ezeltjen hebben, da(t) geld schijt, wordt gezeid van iemand, die veel geld verteert. Zie Ndl Wdb XII, 50; XIV, 634; Sart. I, 2, 38: Hy heeft een paerdeken schijtgelt; Ogier, Seven Hoofts. 132: Als had' hy een Peert op 't stal dat haver adt en goudt scheet; Coster, 468, 421; Cint. 48: Myn heer heeft het paerdeke schytgeld, hy weet niet waer hy noch in het einde zijn rykdom zal bergen; Tuinman I, 324: 't Wast my op den rugge niet. Ik heb geen paardje kakgeld; Afrik.: Dink jy ek het 'n bokkie wat geld skijt? 1019 Deze zegswijze ontmoeten wij ook bij Coster, 466: Je vlamter op as een boer op een boekede koeck; Brederoo I, 252, 269: Symen ik verlief op jou as een boer op een boeckweyte-koeck; 287, 457: Ick vlamde daer op as ien boer op ien boeckede koeck; Sr. Groen-Geel, 6: Jy souter op verlieven as de Boer op ien Boeck-weyte koeck, seydt men (Kluchtspel II, 168); Tuinman I, 131. 1024 Pandecta et codex, de pandecten, het codex (wetboek van Justinianus); leges duodecim tabularum, de wetten der twaalf tafelen. 1025 hoc sunt visemetenti, dat zijn maar beuzelpraatjes, hd. fisimatenten; zie Mnl. Wdb. IX, 543 | |
[pagina 103]
| |
i.v. visepetent; H. Schulz, Deutsches Fremdwörterb. 216; De Jager in Nieuw Archief, 439-443. 1027 De wetenschap heeft geen anderen vijand dan den onwetende. Vgl. Bebel, Proverbia germanica (ed. Suringar), bl. 159: Scientiam non habere inimicos, nisi ignorantes eam; est in veteri proverbio (vgl. bl. 586); Goedthals, 47: Datmen niet en weet, misprijst men gheerne; Science n'a ennemis que les ignorans; De Brune, 62: De Konst gheen meerder vyand heeft
Als hem, die heel-onwetend' leeft.
1031 Daarom ben ik zelf in mijn zaken de verklaarder der wetten, ik ben mijn eigen uitlegger der wet. 1036 Faber. Vermoedelijk bedoelt Bartel hier Anton Faber (1557-1624), president van het Hoog Gerechtshof te Chambery, schrijver van een codex Fabrianus en Rationalis in pandectas. Hij wordt ook vermeld bij Baardt, Deugden-Spoor, 63: Fabri Disputatien en oock sijn Annotatien. 1060 een vijch, onzin. Onder een vijg zal men in fig. zin een paardenkeutel moeten verstaan. Vgl. de synoniemen poep! schijt! wat (een) struyf (vs. 1226); Coster, 505, 238: Jae vuyle vyghen; Sartorius III, 3, 23: scarabei umbrae. Een blaes met boonen. Een vijgh op u neus, inanem metum repellentis est; vgl. wat een blaes (als antwoord op de uiting van een onjuiste onderstelling; Ndl. Wdb. III, 2760); S.M. 65: Wat een vijgh! Kluchtsp. III, 106: Ick peurder stracks nae toe.... hey! een vijgh, ick ben al moe; III, 302: G. 'k Loof dat zy heugen van meer als drie hondert jaer. Vr. Een vijg, zoo lang niet; V. Moerk. 192: Wat en vijgh! 1062 Wat je een kind doodgereden wilt noemen. Zie Eymael in Noord en Zuid XIV, 501, die o.a. verwijst naar Warenar, vs. 1255 (Tijdschrijft VIII, 314); Kluchtspel II, 253 (Moerk. 220): Trijn. Me docht ik ze flus hoorde kermen. Notaris. Ik zegg'er kermen tegen (wat je maar kermen wilt noemen); Besteedster, 15: Pieternel, breng Gebina, zo zal voortaan jou naam zijn, eens op het zekreet. Stoffel. Gebina zeg ik 'er tegen; Willem Leev I, 2 en zo meermalen in deze roman. 1067 vellen, Coster, 488, 479: Want zoo daar een goedt deel het vellen en het feylen niet staackt, 't mach 't Gods-huis niet ontryen noch ontseylen; Van Santen, Epigrammata (1626), no. 13: Loopt die Korssen noch soo vellen? Jae hy, t gelt is doorgebrocht. Vermoedelijk heeft ‘vellen’ oorspr. de bet. van (op de rug) doen vallen (in re amatoria); vgl. Christenk. 857: Haer mach wel grouwen, als zij int anscouwen int bedt wert ghevelt fijn; Stijev. II, 179: Twaer quaet dat si stonden op die cake
Al die hen heymelick laten vellen.
Wat spel soumen speelen wou t buyxken niet swellen.
B.H. Erné, Twee zestiende-eeuwse spelen van de Hel, bl. 18, vs. 595: Ick sie daer wonder bij nacht aff geschien, dat sij (stoepjoffers) haer laeten vellen in een hoeckgen en vallen omlaege; bl. 16, 539: Sij (heimelijke hoeren) willen al voor maechden deurgaen.... al laeten sij haer somtijts wel in een heuckgen strecken. Men denke in dit verband aan het kort-hielde volck, fr. avoir les talons courts (Brederoo II-178); Stijev. I, 171: Ghij ionghe wellustighe vroukens wat hebdij al corte achter) hielkens; Moerk. 229: Struyckel na jouw hielen; vgl. ook het synonieme (een vrouw-neerleggen (Brederoo II, 190, vs. 1101; III, 70, vs. 1772; Huygens V, 162) en de opmerkin, gen in Tijdschrift XXXIII, 285. 1076 Vgl. Brederoo I, 154, 1554: Neen seker, is dit ien Hoer? so ist ien Hoer met eeren; Moerk. 236: Ghy, ghy zijt een hoer met eeren. 1084 Jus canonicum, het kanonieke recht, het R.K. kerkrecht. | |
[pagina 104]
| |
1116 Dezelfde situatie komt voor bij Starter, bl. 45: Sotte-clucht van een Advocaet ende een boer. 1126 Canonicum. Zie vs. 1084. 1127 Vgl. Brederoo I, 279, vs. 269. T. Hoe seyde Harmen teugen zyn vaer? P. Hoort dien dief liegen; Tuinman I, 193: Dit zeide ook de jongen van zyn vaer: Hoort den dief eens liegen; II, 217: Hoort den dief eens liegen, zei de jongen van zyn vaer. 1132 by stoelen by bancken, dan hier en dan daar; Stijev. II, 194: Soudick slachten die dobbel ghecleet sijn (ontrouw zijn) en de gaen lopen van bancken tot stoilen? Eigenlijk van een kind gezegd, dat nu hier dan daar zich vastgrijpende, steun zoekend loopt. Vgl. Tielebuys, 74; Spiegel, Byspraax Alm. 284: By stoelen en banken, tot datmen zelf ghaan kan; Warenar, 1364; Tuinman II, 173 1146 Vgl. Starter, 441, Jan, Sie daer, by myn keel, duymtjen op, so waer as ick leef. 1158 Vgl. Cats II, 443, b: Siet wie den draed bekomt, die vint well ligt het kloen; Moerk. 319: Hier heb ik de draat, nou hoop ik het klouwe ook wel te krijgen; Tuinman I, 134; 195; 342; Ndl. Wdb. III, 3181. 1175 ien eerlijck bedelerijtjen. Vgl. J. Zoet, 235: t Is een eerelijk gebeedel, 't is een prachend laf gevry. 1177 't hooft bebongen; vgl. Kluchtspel I, 199 en 201; Sp. Brab. 1176 vlgg.: Wat komter vrydaachs een gerit ter poort indringen
Van revelduytsche en van vreemde hommelingen,
Al gesonde wijven, met besieckte doeken om.
d.i. doeken, die hun het voorkomen van zieken geven; Isabella, vs. 1639: Hier, hier, seg ick; laat sien wat isser sieck je hooft of de doeck? Vgl. met deze passage Spel vande Rijcke-Man, vs. 799 vlgg. 1178 Vgl. Moerk. 241: Dat krijt, dat waerdige krijt hoormen in goudt te beslaen. En soo rustigh (royaal) was hyGa naar voetnoot1), dat als yemant met een krijtben quam verby sijnent gaen, En luyt, en leelick riep, schonck hys' een pintje bier, ja 't beste dat haer monde. 't Most wesen dat hy hem'er niet qualick by had bevonden. 1180 kokerellen, eig. een rondedans, waarbij gezongen wordt, uitvoeren. Vgl. Tijdschr. XVIII, 154; Nav. 29, 567 (a 1617): Dat hem niemant, het sij jonck ofte out, sal vervorderen nu voort aen te loopen mommen ofte coquerellen bij de huijsen. Ziet het uitvoerig artikel van H.J. Eymael in Tijdschrift XI, 82 vlgg. en de bezwaren daartegen ingebracht door Salverda de Grave, Franse Woorden, 362. 1184 vreemde Armen. Vgl. Brederoo II, 193: Onder alle die de huissitten hier spysen en suldy gheen twintich Burghers Kinderen wysen; zie De Gids, 1935, p. 324 vlgg. 1192 Vgl. Rijcke man, vs. 771: Huys-sitte Vaer hier komt nog een bedurven paer. 1193 as de Bruyt prijcken; vgl. Mnl. wdb. I, 1469; Coster, 169, 580: 't Hetter niet te beduyven, ofse schoon als een Bruyt brompt; 514, 563: So sitten wy suyverlijck en proncken ghelijcken de bruyt; Brederoo III, 282: Ay siet Heer Bruidegom hoe dat de Bruyt al prijckt (vgl. vs. 49-55); 306; 335: Siet hoe de suyv're Maeghd met schaamte sit en prijckt; Vondel, Adam in Ball. 452; Christelijk Vryagelied: Uw ziel, o spruytje
Als konings bruidje
| |
[pagina 105]
| |
Dan zitten zal te prijk
In mijn heer vaders rijk.
Een voorstelling van een bruid, die ‘te prijk’ zit, vindt men bij Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin, 2de druk, bl. 245 en in De Oude Tijd, 1871, bl. 239. 1194 Vgl. Tiisk. v.d.S. 1135: Na hem is geen wachten. Voort: daer komt niemant van uytkijcken; Smetius, 269: Uitzien en doet niet comen. 1210 Deze uitdrukking komt vrij dikwijls voor; Kluchtspel II, 142: Siet hoe bangh isse nou, men sou wel een aey in heur naers gaer broen; Tuinman I, nal. 14: Men zou een ei in zijnen aars gaar braden. Dat zegt men van ymand die zeer bang is; Ndl. Wdb. III, 985; 3974; Van Dale: men kan wel een ei in haar gat gaar koken, zij zit vreeselijk in de angst, in de benauwdheid; Hd. Man kann Eier in seinem Arsche braten. 1259 Vgl. voor het volgende Kalff, Lied in de Middeleeuwen, bl. 599 vlgg. 1275 Houwen en knoopen slaan beide op de liefde- (en huwelijks-) verbintenis. Vgl. Winschooten 113 etc. zie p. 97 bij X. 1278 Vgl. Spaerens Vreuchden-Bron, Haerlem, 1646, II, 15: Brenght het Yser hier, hier, hier,
Teert als groote Heeren:
Slaet de Pan te vyer, vyer, vyer,
Wilt maer lustigh smeeren.
t Is, t is t is Vasten-Avonds-dagh,
Die al de Stadt wel vyeren mach.
1291 Vgl. Kluchtspel II, 228: Ick hebber te veel moeiten om gedaen, om nou ien blauwe scheen te loopen, 't Is beeter dat hy die krijgt, hy kender beter een swarte kous over stropen as ick; R. Visscher, t Loff van een blauwe scheen, vs. 152; Vondel, V (W.B.), 248: Blauwtje, met jouw blauwe scheentje,
Lieve treurt doch niet om eentje.
Hebje een blauwe kous van doen?
'k Hebber noch van goet fatzoen.
1292 De bedoeling is: er zijn meer meisjes te vrijen; wil de een niet, dan vindt ge wel een ander. Sedert de 16e eeuw is deze zegswijze bekend, blijkens Sartorius I, 10, 83: Soo goede Rooskens spruytender alsser uytgaen. Soo goede schepen komender aen alsser afvaren; Dronk. 17: Daar komen zulke goeje scheepen an als er of vaaren; Cats I, 466: Siet men niet dikcwijls soo schoone schepen aenkomen, als 'er afvaren? Brederoo III, 411: Ick wou wel siet,
Maer sy wou niet,
Doe bleef ick int verdriet.
Dit duurden eenige poosen
Dat ick dus was belaan.
Men siet soo schoone Roosen
Wassen, als daar vergaan,
De Schepen of, en aan
Syn vast in één waardij.
Wat wil ick mijn verslaan?
't Versoecken staat doch vry
Een goet ghesel.
Dus denck ick snel
Wil d'een niet, d'ander wel.
| |
[pagina 106]
| |
Winschooten, 233; Tuinman I, 86; Halma, 569: Daar komen zo goede schepen aan, als'er afvaaren. Dit word gezegd.... van gaande en komende vrijers; Harreb. II, 249; Ndl. Wdb. XIV, 701. 1300 de vuyle druyt stofferen, (Schrijnen I, 156; Volksvermaken, 187 vlgg.). De vuile druit (of bruid), ook vrou Vuylen genaamd (Leuv. Bijdr. IV, 331), is naar de onderstelling van G. Kalff, Lied in de Middeleeuwen, 516 vlgg. de vertrekkende winter, die in een lentespel met omgekeerde kleren wordt beschimpt en weggejaagd. Vgl. Ndl. Wdb. III, 1622, 1630, 1634, 3490; Christenk. bl. 131; Kluchtsp. II, 123: In hoe aerdigh speelde men overal De Vuyle Bruyt.
In mit watten omgekeerden pels (rok) quam dan het smoddeken uyt.
W.D. Hooft, Jaerliedt in t Sot, vs. 33: Met menigh kluyt heel over luyt
Tromt Dibrich op het schotje,
Komt uyt jou vuylen druyt.
Voor den dach springht smeerge Els
Midden om ekeerde Pels.
Zie J.F. Haverman, W.D. Hooft en zijne Kluchten, 's-Gravenhage 1895, bl. 8. 1301 Vgl. Huygens II, 192: Trijn trock een masker aen, en meend' haer soo te decken,
Dat s' onbekent sou gaen met Vastelavond gecken.
1302 J. Zoet, 241: Lary ging de Trommel stellen, Vuilmond klepten op de tang; W.D. Hooft: Het bommetje slaet en tangetje gaet; zie ook beneden de aanhaling uit V. Olip. 58. 1303 drillen, vgl. J. Zoet, 5: Na de veel klinkt drillen de voeten; 241: Klonterbokje met heur spillen, rooster, pan, en beezemstok, kwam, gelijk een woudaap, drillen in een ruige onderrok; Ndl. Wdb. III, 3365; Kluchtsp. II, 124: So fraey te drille! ick loof niet, moer, of jy hebt op 't Dansschool elloope. t schot, waarachter (of waarin) de vuile druit verborgen zit. Zie boven de plaats uit W.D. Hooft; J. Zoet, 234: Hoor wat is'er al gedrommel?
Dat's op klapbienGa naar voetnoot1), en op schot.
Malle Trijn speeld op de Trommel
Jaap op kwijlbabs Rommelpot.
V. Olip. 58: Daar hoordemen 't getrommel op 't schotje; A.M.B. I, 119: En hoe giestigh hoort
Speultonen soet accoort
Op t schotjen en op tangh
Met een minnelijck gesangh.
1305 Zie Mnl. Wdb. III, 1582; J.W.P. Drost, Het Nederlandsch Kinderspel vóór de zeventiende eeuw, 75 vlgg.; Ter Gouw Volksvermaken bl. 324 vlgg.; Kluchtsp. II 122: Wat wasser (in de Vastelavontstijt) een hooveeringh
Met turf te rapen en te loopen an den Overtoom
En die dat dan verloor, die achte men voor loom.
| |
[pagina 107]
| |
1306 Vgl. Moerk. 329: Die droncken en vol is, die het ommers zijn vijf sinnen niet; 452: Wel benje zot of dol, hoe hebje 't gat vol? 472: Me dunckt je hebt het in je pijtje, benje droncken of vol? 1315 Vgl. Tuinman, I, 101: t Is een wittebroodskind, dat is, een malle moeders zoontje, dat als met enkel witte brood of randjes van pannekoeken en korstjes van pasteyen opgequeekt is; Harreb. I, 426: Hij mag niets dan kiekentjes en randjes van pannekoeken. 1320 die daer verbiet te trouwen. Het Concilie van Trente verbood in besloten tijd (d.i. van de eerste Zondag van de Advent tot op Driekoningendag en van Assewoensdag tot Beloken Pasen) alle openbare bruiloftsfeesten en het plechtig sluiten van huwelijken. 1338 en de vormdoeck te laten knoopen, zich het Sacrament des vormsels te laten toedienen. De vormelingen brachten een fijn geweven doek mee, drie vinger breed, behoorlijk lang, zonder naad, wit van kleur. Na de zalving met chrisma, die door den bisschop geschiedde, bedekte de peter, die niet dezelfde persoon mocht zijn als de dooppeter, het gezalfde voorhoofd van de gevormde met de vormdoek, opdat het chrisma niet zou wegvloeien. De nieuwgevormde droeg de vormdoek in de eerste tijden gedurende acht dagen: het was het onderscheidingsteken te vergelijken met het dragen van witte kleren door de gedoopten (J. Daniels in Studiën, Nieuwe Reeks, 46e jaargang, een en tachtigste deel, bl. 113); Tijdschr. voor Taal en Letteren XII, 109-110. 1351 de Vaendels. Het Hof van Holland zetelde in de Grafelijke zalen en wel in de bovenzaal; in de grote benedenzaal hingen de vaandels, veroverd op de Spanjaarden. Vgl. Hofwijck, 1264; P.C. Hooft, Ger. v. Velzen, vs. 1600: Die (Maurits) sal, verlaeden met den roof der Castiljaenen,
De waepens van Leon, en de Bourgoensche vaenen
Besprenckelt van het bloedt, becroosen van het stof,
t' Huys voeren seghenrijck, en hanghen op het hof.
1359 het Spuy, een plaats, waar in de 17e eeuw veel herbergen waren. 1360 daermen de heyligen met hoepen bindt, het bierhuis, in de kroeg. Zie Brederoo II, 225, 2029; B. Kermisk. 38: Dese stad zijnde vol van Lanterfanten en leegloopers, behalven noch een zoort van kwanten, die geern zijn, daar men de heil'gen met hoepels bind. Vgl. Ndl. Wdb. VII, 2258. 1361 duyven op Solder houden, bordeel houden (Ndl. Wdb. III, 3561); Sartorius II, 7, 94: Megaricae sphinges, lichte deernkes; megaricas alit sphinges, hy houdt duyven op solder; III, 10, 17: Duyven op solder houden. Voor stoof, achter Bordeel houden; Snorp. 30: Wel mienje dan dat hy jonge Duyfjes op solder sel houwen? Kluchtspel III, 308; Harreb. I, 79: Die boonen heeft, zal wel duiven lokken zei de kogchel (hoerenwaard), en hij had er twee op stok. Vgl. ook kamerduifje, hd. Kammertaube, kamerkatje, liefje (18e eeuw); Antw. Idiot. 1666: duivin, bewoonster van een verdacht huis. 1369 Weeldigh man songder wijff, spreekwoordelijk blijkens de vorm. Zie Anna Bijns, N. Refr. XVI: Ongebonden best, weeldich wijf sonder man; evenzoo bij Brederoo I, 250, 218. De eerste woorden, ongebonden best, worden bij Starter, bl. 431 ook door een meisje gebruikt. Over de vroegere almanakken zie Schotel, Volksb. I, bl. 1-93 en Maatsch. Leven, bl. 249 vlgg. 1372 Over naaien (zie vs. 1373) in obscene zin zie het Ndl. Wdb. IX, 1345 vlgg. en Tijdschr. LIV, 177, noot. 1383 iemand burger maken, Vgl. Ndl. Wdb. III, 1904: Hy heeft de magt.... u.... een burger van den Haag te maaken. Met 't wapen op de rug (a. 1714); Burger raken van de Voolewijk, gehangen worden (Moerk. 656); Ter Laan 1198: Hai is börger van Winschoot, schertsend gezegde, als iemand te W. gevangen zit. | |
[pagina 108]
| |
1393 Vgl. P.C. Hooft, Schijnheiligh, bl. 414: Wat heb jckje wel dujten wt je billen 'eklopt! V. Moerk. 436: Ick sel de schout met u laten spelen en omspringen, die mach een hondert gulden of twee uyt u gat wringen. 1399 sauciertgen, vgl. Heemsk. 116: De dees' drie treetjes juyst in een sauciertje treet
En 't vierden op de kant, ja t'is haer meer als leet
Dat sy om yemands wil een voetstap moet versetten.
Westerbaen II, 720: Daer komt een fiere pop, die treedt so naeuw en net,
Dat sy drie treedjes pas in een sauciertje zet
En 't vierden op de kant, en vreest haer te verschryen,
Indien sy een van die een stroo-breed mocht verwyen.
Van Effen, Spect. VI, 112: Ze gingen zo zoetjes en zagjes, twee treedjes in een sauciertje, als ze op eyeren hadden gegaan; IX, 99: Moogelyk is het Heertje.... al zo ver gevorderd, en kan al twee treedjes in een sauciertje doen, het derde op den kant. Synoniem was drie treedjes op een tafelbord (W. Leev. 2, 123; Harreb. I, 81a). 1406 gl. Kluchtspel III, 310: Kom, gaan we zitten by malkaer in deeze stoep, ons ouwe plaasje, en stoppen eens een pijp. Men kon er zich ook verstoppen, blijkens onze tekst en J.v. Paffenrode, Ged. 1711, bl. 180: Kom, gaan we in dese stoep, en houden ons hier verborgen. 's Nachts werd er wel in geslapen; zie Moortje, aant. op vs. 2233; Coster, 545, vs. 1591; Kluchtsp. III, 28; V. Moerk. 242. 1413 Vgl. met deze passage Coster, Iphigenia, vs. 1006 vlgg. 1423 een eeckigh doeckje, Brederoo I, 354, 1053: O mijn! ghy bent soo bleeck, u wesen dat verandert, en overal breeckt uyt dat klamme, koude swiet, sit neer, ick haal Azijn; 375, 2192: Ick sie niet dat sy lidt of leen of lichaam roert. Sy haalt haar aasem noch, brengt mijn eeck; Kluchtspel II, 187: P. O, laes! ick ben schier doodt! Och, hebt gy geenen brandewijn, of wat jeneever, vrient? M. O neen, maer 'k heb wel wat azijn, ick weet niet of 't jou dient; V. Moerk. 233, vs. 115; 188, vs. 275: Oene. Wat doet mijn liefste zijgen? Fijtje. Ay haalt de Vles met eek; Asselijn, Jan Klaasz. 54. Vgl. ook Warenar, 1072: Houtme dan ten minsten wat eecks veur mijn neus, wangt ick sou wel koocken (braken), ick bender soo quax (misselijk) an. 1509 Huygens VI, 17: Ick hoefde niet veel spoocks van schryven of van lesen,
Waer ick maer half soo wijs als Thomas meent te wesen.
Mayg. 82: De slimste donder maekt veelteyds de meeste spook; Halma 601: Veel spooks maken, veel spels of veel gewelds maaken, faire bien du bruit; Sewel, 742: Veel spooks maaken, to make much ado; vgl. hiermede Antw. Idiot. 1161: op iemand of op iet spoken, er tegen uitvaren, zijnen wrevel luchten; onp. er erg, geweldig toegaan; Boekenoogen, 981: spoken, leven maken, rumoerig zijn; Harreb. II, 291: Hij maakt al vrij wat spooks, hij heeft eene groote beweging op zijn lijf. Gespook, drukte, bij Huygens IV, 306, vs. 1551; V, 90, vs. 1110. Zie Ndl. Wdb. XIV, 2933. 1573 Vgl. R. Visscher, Brabb. 17: Elck meende hy had ghevanghen den baers, sy bescheten malcander sonder aers; V. Moerk. 437, 148: En moeytge noch meer met den Boer, hy sal u beyde noch wel eens sonder eersgat beschijten, hy hout nu sen gec met ou leuren. Vgl. fri. biskite, bedriegen; Kil. beschijten, bedrieghen, decipere, defraudare; Naast droelen komt in dezelfde zin drollen voor; Zie Spreekwdb. 189. 1576 Vgl. Brederoo II, 174: 605: Ick ken soo wel een boef, als al de boeven mijn. | |
[pagina 109]
| |
1598 Hij had moeten zeggen: A bon entendeur ne faut qu'une demie parole. Vgl. onze uitdr. Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Zie Spreekwdb. no. 2376; fr. a bon entendeur peu de paroles. 1642 we sellen om tghelt gheen langt koopen is spreekwoordelijk, blijkens Winschooten, 127: Voorts werd het woord kroeg in een beeter beteekenis bij Huis, en Scheepstimmerluiden, Metselaars, Smids ens. genoomen: te weeten voor een vereering, die het Heerschap, of Schipper geeft, als een Huis, of Schip ten naasten bij voltooid is: en dewijl om dat geld gemeenelijk geen land gekogt werd: soo gaan sij daar meede in een kroeg, en verteeren dat gesaamendlijk; vgl. ook P.C. Hooft, Schijnheiligh (in J.v. Vloten, P.C. Hooft's Brieven, III) bl. 467: Sl. Keunje wel van 't grootjen (geld) scheyen? W. Ick seller geen landt om koopen; Lichte Wigger, 21: End' hy en is de man niet, die sijn geld hout om land te copen, maer hy is 't gewent an lyffrenten te leggen. 1650 Deze regel wordt duidelijk door een citaat uit Lummel, 141: Een spaensch pardoen dat hout soo vast als een open hant vol vlieghen; J.v.d. Veen, Zinnebeelden (a. 1642), bl. 512: Hoe aardich had hy dat, gelijck een handt vol vliegen geopent in de windt verstroyen en vervliegen; B.H. Erné, Twee Zestiende-eeuwse spelen van de Hel, 56: Deese tijtelijcke eer, als een hant vol sonnen is wech geronnen; zie ook bl. 122; Tuinman I, 131: Hy heeft dat so vast, als een band vol vliegen, dus drukt men boertig uit, hoe ongewis iets is; Harreb. I, 279. 1652 Vgl. Heinsius, Verm. Avant. 2, 281: Dat was een hair in myn Heer de Mof syn neus.... hy meende my by het lincker been te krygen.... maer hy heeft bot gevangen; Ndl. Wdb. V, 1400. 1660 slaent in de beste vouwen, een uitdr. ontleend aan de lakenhandel: eig. het laken zo vouwen dat het op zijn mooist voorkomt. De uitdr. dateert uit de middeleeuwen, toen men zeide: iet in die scoonste voude leggen, iets in die beste voude keeren (of slaen); zie Mnl. Wdb. IX, 1220; vgl. verder Tijdschr. X, 197: Als ick den eedelen wijn aenschou,
Vergheet ick mijn labueren,
En voeghet in de beste vou
En laet fiolen trueren.
Spiegel, Byspraax Alm. 299: Als iet is geschiet, zoo zalment in de beste vou slaan; R. Visscher, Jammertjens, 4, 84: Maer ick bid u slaet het laken inde beste vou: Sart. II, 4, 46: Als een dinck is gedaen, moet men 't inde beste vouw slaen; Harreb. I, 134; III, 161; Ndl. Wdb. XIV, 1440. In Zuid-Nederland is de uitdr. nog bekend. 1662 Vgl. Kluchtspel III, 116: Komt, vrienden, ga mee in de keuken en drinken eens de zwarigheid van 't hart; Winschooten, 280: Laeten wijde swaarigheid eens van het hart spoelen, dat is, laaten wij de swaarigheid eens van het hart af drinken; Moerk. 239, 316: Drinckt de swarigheyt van 't hert; 398, 48: Haelt ons dan een smockeltjen in onse vaens kan, ick moet de rouw van't hert drincken; Ndl. Wdb. XIV, 2928. 1671 Vgl. Sp. Brab. 2217; Krijgen zijn Buuren dit in de neus, zy zullen t hem eeuwig verwyten. Lietjens zullen de Zangers van hem verkoopen Moerk. 274); Snorp. 31: Dattet de Lied-sangers wisten, ze souwender op de bruggens liedjes of singen; Westerbaen II, 28: 't Gerucht komt op de straet, men dichter lijdtjes van; al wat om mostert gaet doet 's avonds voor syn huys hem synen onwil hooren; Moerk. 453: Men zal 't in stilheyt smooren, anders de Jongens zouwender lietjes van zingen. 1682 mit een veegh, fri. mei in feech, in een ommezien; Ter Laan, 1078: t Is hom mor 'n veeg, een ogenblik werk; in 'n veeg, in een ommezien; P.C. Hooft, Warenar, 141: Komter ymand om water, soo roept metter veech,
We meughen niet missen, onse back is leech.
| |
[pagina 110]
| |
Sart. II, 4, 59: Het is met een veegh gedaen; 7, 68: Celerius absolvetur quam Butes. Het sal strijck ende set wesen. Met een lick. Met een veech; 10, 49: Simul et dictum et factum. Het was met een veech gedaen; III, 7, 83: Eermen een 200 mosselen zieden soude. Met een veech, met een lick: W.D. Hooft, Sl. Piet, 4v: Waer datter wat te doen was, hy wasser strackjes by, knapjes, met een veegh; Moerk. 654, enz. 1689 Voor het rommelpotlied zie Ter Gouw, Volksvermaken, 210; Schrijnen I, 157 vlgg.; Kluchtsp. III, 6 en aant. op Moortje, 1552. 1706 Het lied schijnt een bewerking van een half begrepen Duitse tekst, waarvan de eerste regels luiden: Die Welt die hat ein' dummen Mut (een sluwe aard), fürwar es tut die leng (op den duur) nit gut. Een herinnering aan het lied van den boerman vindt men ook bij Spiegel, Hertsp. IV, vs. 307 en vs. 349: Wat port den dommen boer te waghen ros en waghen?
Wast onbedwinglikheid? of was zijn groot behaghen
In Juffermin?
1765 by de wercken zijn, aanwezig zijn; fri. by de wirken. Zie verschillende bewijsplaatsen uit de 17de eeuw bij De Jager, Lat. Versch. 413-414; Westerbaen II, 304: Ph. Maer waer of hy magh wesen? C. Hy is hier by de werck, ghy hoeft niet ver te gaen; Sewel, 954: By den werke zyn, to be ready at hand, to be in readiness. |
|