40 jaar n.P. Pé Hawinkels 1942-1977, Nijmeegs schrijver, dichter, vertaler
(2017)–Jacco Cornelissen, René van Hoften, Frits Robeerst– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Godbewaarme! Zo fantastisch
| |
[pagina 113]
| |
Dit fragment uit de reeks ‘Jheronimus Bosch’ uit de bundel Bosch & Bruegel geeft ook de intertekstuele bedding aan waarin de dichter zich bij voorkeur bewoog. Voor Hawinkels waren gedichten knooppunten in een oneindig tekstnetwerk, waar een gedicht altijd is verknoopt met andere gedichten: het valt niet te isoleren uit zijn literaire context. Zijn ‘Litanie van Bob Dylan’ (Raam, 1968) is een pastiche op het vervoerende, vindingrijke genre van de litanie in de katholieke gebedscultuur en een parodie op de surrealistische écriture automatique van Dylan. Haar literaire zin ontleent deze aaneenrijging van flauwigheden (‘Sok des doods, Gebakken Mossel’), poëtische vondsten (‘Fluwelen Hond, Sloot der Lendenen’) en adequate aanroepingen (‘Onstuimige Sjamaan, Smeulende bibliotheek’), juist in die menging van pastiche en parodie die het gedicht tot een illustratie maakt van wat Dylans poëzie intrinsiek ‘waard’ is: aanfluiting en statement tegelijk. Als literator was Hawinkels in medio jaren zestig en begin zeventig een vreemde eend in de Nederlandse bijt. Drie perspectieven bepaalden het zicht op de literatuur. De nieuwe mode van het autonome gedicht en de techniek van close reading, waarin het gedicht als tekstueel verschijnsel op zichzelf werd beschouwd (losstaand bijvoorbeeld van de biografie van de dichter). Bij de nazaten van Vijftig bleef de nadruk op expressie en verbeelding liggen, terwijl de nieuwe poëzie van Zestig elke expressie en exuberante verbeelding uitsloot. Zijn geïsoleerde positie tussen die Nederlandse literaire knooppunten heeft mogelijk de receptie van zijn werk beïnvloed. Het hoppen tussen alle mogelijke genres, die hij kortstondig beoefende, zal ook niet bijgedragen hebben aan een eenduidig beeld van deze schrijver. Voor Paul Sars echter is de dichter Hawinkels de unieke schakel tussen de poëzie der Vijftigers en die der Zestigers in de Nederlandse literatuur. Zijn poëzie is hoogstzelden directe persoonlijke expressie, hoewel de dichter duidelijk in zijn werk aanwezig is. Wat hij schrijft ontstaat als reactie op wat hij tegenkomt in de wereld van de cultuur. Het uiterlijk van de Rolling Stones bijvoorbeeld is ook de ‘verbeelding’ van de strijd tussen goed en kwaad in de ijdele euforie van de artiest ‘van nu’, die van alle tijden is. Door zijn intellectuele onafhankelijkheid, verbale brille, zijn provocatieve eigenzinnigheid en anti-burgerlijke way of life leek Hawinkels voorbestemd in de Nederlandse literatuur het icoon van de jaren zestig te worden, maar hij raakte verstrikt in zijn ambities, stress, liefde, rock and roll en ging ten onder, nog geen 35 jaar oud. Hawinkels schrijversloopbaan begint in het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB) (1961). Zijn derde bijdrage aan het blad was het beroemd-beruchte activistische gedicht Hi-ro-shi-ma (1961), dat reminiscenties oproept aan Luceberts ‘eersteling’ Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia. | |
[pagina 114]
| |
[...] een stipje met een fijne tekenpen op helderblauw
en dan bedolven bedorven
onder puin vol lijken en bloed
de pijn
de hagedis die
met scheermesscherpe tong
bloed uit haar tepels sneed
gloeiende naalden in haar oog stak
haar haar afrukte
ze zocht zocht zocht haar hand
die toch zoon pijn deed
maar er niet meer was
- haar blik was van trompetkreten
haar borsten waren vette globes geworden
tussen haar benen een spons etter en bloed
pijn zweette in het zweet tussen
haar vraagtekendenkbrauwen boven
een idiote grijns zonder tanden
boven klauwgekromde handen
haar buik een kleffe mossel...
en hij die voor haar gezongen had
moest wel kijken toen hij haar zag
hij had geen oogleden meer
ook de japanners grote oom
waren zij het op japanse wijze
mensen met meisjes en monden
met gedachten en gevoelens
isn't it
Vanaf 1962 publiceert hij ook in het tijdschrift Roeping (1962) dat in die tijd onder de naam Raam (1963) het open venster op de wereld werd van moderne, in literatuur geïnteresseerde, intellectuele katholieken. Op het Heerlense Sint-Bernardinus-college had hij al druk stukken en gedichten geproduceerd voor het schoolblad Binden en Bouwen, waaraan ook zijn klasgenoot Manuel Kneepkens en generatiegenoot Harry Geelen meewerktenGa naar eind2.. In 1961 begon hij in Nijmegen als student Klassieke talen, na een jaar gevolgd door de studie Nederlands, die hij ook niet afmaakte. Niet zonder invloed op zijn barokke stijl was de erudiete hoogleraar, levensgenieter en melancholicus Willem Asselbergs (Anton van Duinkerken). Op het NUB drukte Hawinkels vanaf het begin zijn stempel. Befaamd en berucht waren zijn venijnige columns, Ulcusjes, waarin de universitaire mores, autoriteiten, collega-studenten, de wereld, de politiek en de lezer het moesten ontgelden, wel vaak in de typische studentikoze overdrive: | |
[pagina 115]
| |
[...] de paardendiarrhee die hier voor spinazie doorgaat, de voze schapenkloten die men hier aardappelen noemt, de zeugmoederkoek die op het menu als rode bieten staat omschreven en het koeiengeil waar men ijskoud jus, zjuu of saus tegen zegt, ik ben ervan overtuigd dat dit [...] op de lange duur onherstelbare schade aan de algemene gezondheidstoestand toebrengt. In Roeping/Raam publiceerde Hawinkels gedichten en recensies waarin hij jazz en de nieuwe popmuziek op dezelfde intelligente serieus-soepele kritische wijze analyseerde als uitvoeringen van het werk van Bach en Haydn, een vermenging van ‘hoge en lage cultuur’ die in die tijd, zeker in de kritiek, zeer ongebruikelijk was. Zijn recensies van mijlpalen als The White Album van The Beatles en A Love Supreme van John Coltrane hebben nog niets aan actualiteit en zeggingskracht verloren. Hawinkels verstond de kunst ook in het nieuwe het goede, schone, ware te zien, zichtbaar te maken en in de tijd te plaatsen, zonder de emotie die daarmee gepaard gaat te verbergen. In 1969 was hij nog even redacteur van Raam, maar als zodanig betekende hij weinig volgens mede-redacteur Lambert Tegenbosch: de student Hawinkels was alleen op zoek naar een podium voor zijn schrijflust en publicatiedrift. Dat podium vond hij ook in Jazzwereld, de spreekbuis voor de nieuwe jazz die uit Amerika overwaaide, in het progressieve, van oorsprong katholieke opinieblad De Nieuwe Linie en in het tijdschrift Merlyn, het summum van moderniteit in de literatuurkritiek; bladen die bij uitstek de nieuwe tijd representeerden. Ook in zijn gedichten, die evenals zijn prozafragmenten verschenen bij de Arbeiderspers, ging hij zijn eigen weg. Dichten in Nederland midden jaren zestig, dat waren de Vijftigers die hun elan verloren leken, in de traditie verankerde dichters als Vasalis, Ed. Hoornik en Ida Gerhardt, woord- en beeldkarige Zestigers als Cees Buddingh' en K. Schippers en de nieuwe bloedserieuze eigenzinnigen rond Merlyn zoals Jacques Hamelink en Rein Bloem. De dichter Hawinkels was een veelkleurige Fremdkörper die de spankracht van zichzelf en van wie hem las, aftastte met zijn metaforenrijke en extravagante taal, waarin hij wijdlopig en trefzeker tegelijk, verhalen, ervaringen of gedachtes verwoordde in speelse, uitgesponnen zinsconstructies - nooit meanderend, altijd geladen. In dat spel nam hij de lezer mee door hem direct en uitdagend aan te spreken. Hij was dol op poëtisch vertoon dat hij relativeerde met droge zinnen met eenvoudige anekdotes en observaties of afgebeten soundbites. Hij dichtte over dood en vergankelijkheid en het voorbijgaan van de tijd, over ijdel menselijk handelen en hij deed zijn inspiratie net zo makkelijk op in het culturele erfgoed als in de eigentijdse kunst. Titels als Bosch & Bruegel, De Haydn Gedichten, Het uiterlijk van de Rolling Stones geven aan hoe hij zich, niet gehinderd door cultureel correcte opvattingen, tussen hoge en lage cultuur beweegt. | |
[pagina 116]
| |
Er na
Als de dood nú was gekomen
had ik hem begroet als een jongere broer,
die Twist and Shout wil horen als ik
de Negende Symfonie van Mahler op heb staan;
en met een glimlach had ik aan de dood
mijn plaats afgestaan, en was ik licht, zo licht
gestorven, och, zoals
het bevroren oppervlak van sneeuw zich breken laat.
De glimlach, die wij op de dingen kunnen zien, die nooit
kunnen lachen: een boeddhabeeld, de maan,
de oostelijke horizon, zo vredig, dat
ik goddank er zelf niets van begrijp.
Het mengen van stijlen en registers herinnert aan de orale traditie van performing poets zoals de Amerikaan Alan Ginsberg en Simon Vinkenoog. De gedichten in Het uiterlijk van The Rolling Stones gedijen het best in voordrachtGa naar eind3. of in spreekzang. Het is dan ook niet vreemd dat Hawinkels zich waagde aan songteksten onder andere voor Herman Brood. Het dwingende ritme van zijn poëzie bezielde evenzeer de lichtheid van de song, als de diepe inhoud van de epische gedichten met hun glinsterend taalspel:
Prisoners
they told you you're so damn important
and you thought important was the way to be
you'll never ever find the song within you
preoccupied you were with bein' free
[...]
find yourself a jail
only prisoners can sing
find yourself a crutch
only crippled ones can swing
| |
[pagina 117]
| |
Dezelfde dichter schrijft:
Klaaglijk
Strijkkwartet opus 76, no. 2, deel II
Mijn moeder heeft mij vaak in dialect
de sprookjes leren kennen die ze meedroeg in haar hart.
Toen ik een kind was. Nu ik een kind ben,
wat, wanneer ooit de wereld
de grote moeder, waaraan ik mij nog voed,
die me streelt en koestert in haar warmte,
en waarvan ik, goed beschouwd, niet eens verlost ben,
maar waar ik aan het licht gegeven ben,
en ook eens omsloten worden zal,
wanneer de wereld mij eens sprookjes ging vertellen,
wat dan?
Waarover zou het gaan?
Over de oorsprong, dat zou kunnen,
of over de weg die alles neemt: 't onderwerp
zou het leven op de aarde kunnen zijn,
maar ook de hemel, waarin zij opgenomen is;
't zou, wat meewarig, over de mensen kunnen gaan,
en wat hen drijft, over de vogels, die
zoveel beweeglijker zijn dan sterren,
over tranen die de hemel schreit, maar
in elk geval zou het onverstaanbaar zijn.
Onweerstaanbaar, onvertaalbaar,
en niet op te delen, niet af te splitsen
in onderdelen met een eigen naam.
Het zou klinken als wanneer de wind
des avonds zijn vingers door de haren
van de brede bomen strijkt, 't zou smartelijk
klinken voor ieder kleiner dan een eeuw,
maar het meest
zou het lijken op het lied, dat ik hier hoor,
op het mirakel, waarvan ik getuige ben,
omdat ik ben geboren.
| |
[pagina 118]
| |
Niet alleen qua werk, ook qua ‘way of living’, uiterlijk en kleding, joyeuze lifestyle (drugs én buitenissige automobielen) was Hawinkels een uitgesproken representant van de tijdgeest: open, brutaal-communicatief, kritisch, anti-autoritair, onafhankelijk en individualistisch. Hij was geen politiek activist, flowerpower- of vredesapostel, geen Draufgänger-ideoloog. In het aannemen van schrijfopdrachten misschien wat opportunistisch - ook hij schreef om zijn geld te verdienen en op den duur veelal waar hij maar kon -, hij verloochende nooit wie hij was: een tekst was altijd herkenbaar Hawinkels. Dat geldt ook voor de controversiële vertalingen die hij maakte en die grote faam kregen: zijn Nietzsche-vertalingen lagen onder vuur van de filosofen, zijn Zauberberg-vertaling - te vrij - onder dat van de preciezen. Zo ook zijn proza. De verhalen waren of te experimenteel of te traditionalistisch. De Autobiografische flitsen en fratsen, waarin hij zijn lagere schooljaren in de kolonieën-gemeente Hoensbroek verhaalt, is minder autobiografie dan een hedendaagse zeer korte en speelse variant op Tristram Shandy van Lawrence Sterne. Zijn teksten voor rooms-katholieke liturgievieringen stuitten op onbegrip, maar zijn vertalingen met Pius Drijvers van bijbelboeken als Job en Prediker werden geprezen. In Hawinkels' brein was de literatuur een continuüm, een intertekstueel netwerk, een durende inspiratiebron van hoogwaardige kwaliteit waarmee naar hartenlust gespeeld mocht worden door een duivelskunstenaar die van wanten weet. Een duivelskunstenaar, in zijn geval, die zich ook bewust is van de duizelingwekkende kwaliteit der allergrootsten en die beseft dat die maat voor hem niet bereikbaar is, wat zijn werk een tragische dimensie geeftGa naar voetnoot4.. In het gedicht ‘Een notitie’ roept hij in de eerste strofe een moment van intense communicatie op; de tweede strofe luidt: Mij beving toen de felle wanhoop, die / als stille weemoed tevreden is: ik besefte / dat ik dit nooit zou kunnen beschrijven, / en niemand anders dit ervaren zou dan ik.
Bij Hawinkels zijn levensdrift en wanhoop een paradoxale eenheid die in inhoud en vorm tegelijk uitgedrukt is. Dat maakt deze eigentijdse Romanticus tot unicum in de Nederlandse literatuur van de jaren zestig en tot modern dichter bij uitstek, die in de verbinding van barok en banaal taalgebruik de schakel is tussen Vijftig en Zestig. Hawinkels was talig zo getalenteerd dat hij alles aankon waarop hij zich concentreerde. De vraag blijft wat hij behalve reflectie op de wereld om hem heen, de cultuur uit heden en verleden, te zeggen had, waar hij voor stond als schrijver. Zijn grenzeloze bewondering, maar niet zonder weerhaakjes, voor een kunstenaar als de jazzmusicus John Coltrane, die tot het uiterste ging en die ook religie en moderniteit met elkaar verbond, voor het virtuoze schrijverschap van Thomas Mann en Simon Vestdijk die gedisciplineerd kozen voor de onomkeerbare weg in de literatuur, doet vermoeden dat hij zwaar in zijn maag zat met de eclectische wijze waarop hij zelf in de kunsten stond, gefragmentariseerd, hoppend van het een naar het ander: getalenteerd maar met te korte beentjes. Maar juist daarin was hij ook de representant van een nieuw kunstenaarschap op een breukvlak van tijden, waar al het oude beproefd dient. Zijn keuze voor het schrijverschap in de regio is sprekend in dit opzicht. Hij weigerde consequent te verkassen van het ‘provinciale’ Nijmegen naar het modieuze, ‘would be Amsterdam’ - where it all happens! Het bucolisch landschap in zijn | |
[pagina 119]
| |
gedichten is een blijvende herinnering aan het Limburgse heuvellandschap; zijn katholieke opvoeding en vorming zwoer hij nooit af, sublimeerde hij zelfs in bijbelvertalingen en liturgische teksten. Hij genoot van heftig leven dat keihard werken niet in de weg stond. Misschien is hij een eigentijdse Mann ohne Eigenschaften met alles en niets in de weer, nergens echt in doordringend, door zijn talig talent altijd bovendrijvend maar fundamenteel onvervuld. Hawinkels' werk is een weerspiegeling van zijn persoonlijkheid, een strijdtoneel waarin tegen het decor van de oude en nieuwe tijd vitaliteit en twijfel, vertoon en bescheidenheid, seriositeit en spel om voorrang kampen. Ontheemd, displaced, hij was zich ervan bewust.
Het seizoen sloeg om,
toen zag ik het komen, gehuld
in lome dekschilden, kleuren rijp & zwaar,
zoals het ontwaken in de ochtend was;
veel heeft er bewogen, onwennig, maar
toch doodgewoon.
[...]
Het seizoen was omgeslagen, en
de kleuren waren zwaar. Ik ga
iets brekend ondernemen.
|
|