| |
| |
| |
Schrijven als daad van liefde
- Ben van Melick
I wish I could write you a melody so plain, that could hold you, dear lady, from going insane, that could ease you and cool you and cease the pain of your useless and pointless knowledge.
Deze hartekreet uit ‘Tombstone blues’ van Bob Dylan, het motto van Pé Hawinkels' dichtbundel Het uiterlijk van de Rolling Stones (1969), is voor mij het sjibbolet tot diens schrijverschap.
Is de keuze voor deze eigenzinnige zanger/dichter die in taal en muziek nieuwe registers bespeelde al veelzeggend, het citaat zelf vertolkt de kwintessens van Hawinkels' opvattingen over literatuur, verraadt zijn scepsis tegenover een rationeel wereldbeeld en ijle opvattingen over hoge cultuur, en illustreert zijn droom van een genezende, louterende kunst. Dit motto is te lezen als een metafoor voor zijn op tegenstellingen en paradoxen gebouwd oeuvre en voor zijn verscheurd gemoed. De motieven schrijven, muziek en toewijding zijn, als in Dylans verzuchting, in het werk van de dichter Hawinkels aaneen te rijgen tot één thema: het besef als kunstenaar/schrijver te kort te schieten.
Wat muziek volgens de jazzrecensent Hawinkels voor heeft op andere kunsten is de onmiddellijke expressie die, en dat is wezenlijk, de luisteraar kan delen. Al in de scriptie over Vestdijks Symphonie van Victor Slingeland (1964) spreekt hij over ‘de expressie van de allersubjectiefste ervaring die de grondslag is van de ontroering’; in een recensie van John Coltrane's elpee A Love Supreme (1965) noemt hij die ervaring ‘een uitdrukking van een groots lijden, aan het bestaan omdat het zo goed is, of beter dat lijden, die verrukking, die liefde zelf’.
Een complexe, paradoxale kenschets: Testamentisch en Romantisch, volgens het devies dat de wereld een zinvol geheel vormt maar de mens onmachtig en bijgevolg streven en liefde lijden is. Hawinkels dicht Coltrane de gave toe muziek te maken die ‘instaat voor de schoonheid, de juistheid van alles wat er in en buiten ons bestaat’: voor hem reden de jazzmusicus tot grootste genie van de twintigste eeuw uit te roepen.
Voor criticus Hawinkels is grote kunst blijkbaar schoon, juist en goed. Omdat er geen aanleiding is aan te nemen dat het adagium voor de jonge dichter anders zou luiden, zie ik Hawinkels' verzencycli dan ook als realiseringen, of pogingen daartoe, van het goede, schone en juiste, waarbij de ‘condition’ van de wereld en van het Zelf in de weg staan.
Deze traditionele opvatting over de grondslag van kunst en kunstenaar leidt bij Hawinkels, die desondanks voortdurend in het ritme van de tijd, de jaren zestig, leeft, tot een opvallende en typische tegenstelling tussen vorm en inhoud. Thematisch en poëticaal past hij in de lijn van de grote Klassieke en Romantische schrijvers, maar het verlangen naar directe expressie en ‘communicatie’ - poëzie kan helen - brengt
| |
| |
hem ertoe de in de traditie overgeleverde vormen en technieken open te breken.
Wat de benijde musici uit jazz en pop op hun instrument vermochten en bij hun publiek te weeg brachten, trachtte Hawinkels met literaire technieken klaar te spelen. Niet door als de bewonderde Simon Vestdijk romans te ontwerpen analoog aan muzikale composities, maar door syntaxis en semantiek van taal en genre te bewerken - zoals de moderne musicus de overgeleverde accoordenschema's en toonzettingen - door de grenzen van stijl en genre te doorbreken: direct, bezield en anticiperend op een publiek. Daarbij realiseert hij zich al vroeg dat met literatuur vergelijkbaar intense ervaringen oproepen als met muziek een ijdel streven is.
Blies de verafgode Coltrane de syntactische grenzen van de geïmproviseerde jazz op, Hawinkels poogde dat voor de poëzie en het autobiografisch proza. Hij legde grammatische structuren open, beproefde syntactische rek en semantische architectuur en ging daarbij evenals de bezielde saxofonist tot aan de grens van de verstaanbaarheid. Maar dat maakt Hawinkels geen stroef constructeur van experimentele teksten. Overigens ook doorzichtigheid, behendigheid, relativering en elegantie onderscheiden hem van uitgangspunten en doel van de experimentele auteurs uit de jaren zestig.
Het zichtbare plezier in de wedijver van solisten die elkaars kwaliteiten uitdagend beproeven, vindt zijn equivalent in het spel van de schrijver - die soms letterlijk schaterend - kunnen en uithoudingsvermogen van zijn lezer op de proef stelt. Hawinkels bespeelt zijn instrument de taal als de grote solisten in de jazz: met zorgvuldige nonchalance, wat het imago van technisch meesterschap versterkt, en met de allure van de ster die de grenzen van zijn kunnen steeds weer verlegt en zijn publiek met stomheid slaat.
Met deze parallellen zijn de mogelijkheden om het oeuvre als ‘werk in uitvoering’ te lezen niet uitgeput. In het streven naar directe expressie, past ook zijn variant van de écriture automatique. Zoals de bewonderde Bob Dylan in associatieve beeld- en intrigestapelingen telkens nieuwe, ambigue betekenissen genereert - vooral in het album Highway 61 Revisited (1965), waaraan het eerdergenoemde motto ontleend is - zo laat Hawinkels de lezer tuimelen van het ene in het andere beeld in gevarieerde, vaak originele, syntactische en semantische registers, met gebruikmaking van bouwvormen uit diverse tradities en genres.
Nog een ander belangrijk element uit de nieuwe Amerikaanse muziek komt in de gedichten tot leven. Jazz, rock en pop hebben zich niet ontwikkeld uit filosofische en esthetische uitgangspunten, maar vormen de uitdrukking van een ervaring die als vorm pas tot stand komt in de uitvoeringspraktijk, dat wil zeggen in het samenspel van componist/musicus en publiek.
Zo gezien krijgt Hawinkels' uitdrukkelijke aanwezigheid in teksten als tweede stem, stoorzender, commentator, entertainer of paljas een bijzondere betekenis. Door directe inmenging van de schrijver wordt de tekst bij lezing als het ware uitgevoerd, is het gedicht een compositie waarin de maker letterlijk stemhebbend aanwezig is. De ingrepen van de schrijver in taal, intrige, versificatie en genre krijgen zo naast een
| |
| |
retorische, een verrassende, nieuwe functie: de lezer betrekken bij de schrijver die slechts in samenspel met zijn publiek tot grote hoogte kan stijgen.
Ook deze medaille heeft een keerzijde: zijn schrijven is ondanks alle virtuositeit en elegantie een gevecht om een vorm, de geschreven tekst, die per definitie directe expressie in de wegstaat: retorische kunstgrepen, inbreken in taal en genre, ironiseren en parodiëren van structuren en stijlen zijn evenzovele sporen van het gevecht met het materiaal.
In deze strijd om de vorm moeten vooral overgeleverde genre-opvattingen het ontgelden. Met uitzondering van de in opdracht geschreven religieuze gedichten, hoewel hij zich ook daar vrijheden permitteert, en de nonsens-versjes, krijgt elke tekstsoort een eigenzinnige behandeling. De langere gedichten zijn lyrisch en episch tegelijk, zang, verhaal en commentaar ineen, kunst en anti-kunst beide en zitten intertekstueel vol valkuilen en vangnetten. De autobiografie is een tragikomedie, levensgeschiedenis en travestie, epos en jongensboek; zijn fratsen vormen een bizar en grotesk evenwicht tussen Homerus en Von Münchhausen. De columns zijn exercitieterrein voor tomeloze filippica's en arcadisch decor voor bezonken beschouwingen. Zijn vertalingen waren rigoureuze keuzes: zijn meesterproef De Toverberg van Thomas Mann blijft tot op de dag van vandaag controversieel.
Dit grillige oeuvre laat zich moeilijk onder een noemer brengen. Mogelijk is er vat op te krijgen door het te kwalificeren als één samengestelde groteske. Het doorbreken van genre-codes, verwachtingshorizons, literaire modes, en vooral van de geijkte vorm-inhoudcongruentie krijgt hier op een bijzondere wijze gestalte; stijlbreuken, vermenging van het tragische, sublieme en vulgaire, van held en anti-held, zijn structuurprincipes in Hawinkels' werk en doolhof en hinderlaag voor argeloze lezers. De schrijver voert in vele van zijn teksten een strijd met de weergave, de verbeelding van de wereld en zichzelf: baldadige ongehoorzaamheid en groteske uitvergroting zijn voorwaarden om een hem passende vorm te krijgen. Dat dit geen stroef resultaat oplevert, ligt aan zijn talent, de virtuoze beheersing van de taal.
Zijn werk reduceren tot groteske, fantastisch, bizar en extravagant doet echter geen recht aan de drijfveren die leidden tot het bestaan ervan en die er op karakteristieke wijze in zichtbaar zijn.
Juist zijn ambivalente houding tegenover literatuur en taal, beide een beperkt (en dit slechts voor de allergrootsten) medium om wezenlijke ervaringen te delen, en zijn vermetel pogen toch op te roepen wat Bosch, Bruegel, Beatles en Stones, Haydn, Brood en Coltrane in andere vormen teweeg brachten, doen hem uitsteken boven al die generatiegenoten die toen aan hun gedichtjes en verhaaltjes breiden of vastliepen in onverstaanbare experimenten.
Hawinkels schreef niet voor de naïeve lezer die geamuseerd wil worden, ook niet voor de literatuurliefhebber die schoonheid, harmonie of vergetelheid zoekt. Dit oeuvre lezen is zich bezighouden met de mogelijkheden en onmogelijkheden van teksten, met de crisis in de kunst en de zin der schone letteren, is misbaksels voor lief nemen
| |
| |
en immanente argwaan als stoorzender in de literaire communicatie accepteren - als zodanig biedt het de troost van de imperfectie. Serieus spel, op het scherp van de snede: ‘find yourself a crutch / only crippled ones can swing’. Hawinkels lezen is meegaan in een avontuur.
Pé Hawinkels heeft vele gezichten. Hij was een individualist pur sang, een kind van de turbulente jaren zestig en een speler verslaafd aan het spel met de taal, aan de spanning die elke uitdaging met zich meebrengt. Het veel geconstateerde ‘ongebreideld solistisch geweld’ domineert evenwel niet in al zijn werk. Dit wordt duidelijk in de in 1988 verschenen Verzamelde gedichten, een uitgave die ook alle verspreid gepubliceerde poëzie bevat waaronder een aantal relatief woordkarige gedichten met een opvallende toon: zingend als de alt van Johnny Hodges, Coltrane's muzikale tegenpool. Overigens, ook in de kaleidoscopische, lange verzen glinsteren fragmenten waar elk woord in het gelid staat en beeldsolo's van tegendraadse schoonheid, die geraffineerd geschikt in een bloemlezing maar weinig lezers onberoerd zullen laten.
Over de schrijver van regels als ‘Twee benen, in schitterende eenzaamheid / van uitzonderlijke asperges, over elkaar geslagen’ zijn nog geen Fensiaanse beschouwingen geschreven en elegante tekstimmanente bespiegelingen die een auteur een hoge plaats verzekeren in de literaire canon vielen deze gedichten nog niet ten deel. Toch zijn ze heel bijzonder, want zulke eenvoudige versjes zonder dubbele bodem of verbaal geweld, vaak speels - soms nog met studentikoze opsmuk - tonen de dichter, vermaard om zijn overgave aan de genietingen van het leven, als een tragische figuur.
Tragisch omdat er een ‘ik’ in spreekt die onomwonden twijfelt aan zichzelf en beseft te kort te schieten, die, in andere woorden, zeer betwijfelt of zijn gedichten inderdaad de lezer ‘voor waanzin behoeden, hem op zijn gemak stellen, zijn martelende onzekerheid verlichten of hem verlossen van betekenisloos weten.’
De bemoeienis in later jaren met rockmuziek is meer dan een vrijage. Schrijven voor de jonge Herman Brood moet hem enige tijd het gevoel gegeven hebben dat ervaring direct te verwoorden viel. De ‘way of life’ in de popscene, in die tijd vaak bepaald door stimulerende middelen, zal die illusie versterkt hebben.
Maar liedjes boden geen uitweg, ook al ging hij er tot aan de dood mee door. Hoe uitzichtloos hij z'n positie achtte, blijkt niet alleen uit zijn laatste teksten: ‘It's a bucket full of tears / and a sea full of rain’ heet het in een van de refreinen. Dat blijkt ook uit een radio-interview waar hij zich met moede stem laat ontvallen niet meer te weten wat de lezers met zijn gedichten moeten doen: ‘Ik ben een mijnwerkerszoon. Waar het verder op aan komt, is een beetje eerlijk en waar zijn’. Of spreekt hier een gelouterde Hawinkels, in het spoor van Coltrane's credo ‘you keep trying to get right down to the crux’, eindelijk doorgedrongen tot de kern?
Al veel eerder, begin jaren zestig, lijkt het besef het wezenlijke niet te kunnen verwoorden een cruciale kwestie. In een brief aan Michiel van Nieuwstadt beschrijft hij hoe hij gezeten in een openbaar vervoermiddel een man op een lach betrapte ‘waarvan ik plotseling met echt schrijnende zekerheid wist dat hij nooit te beschrijven
| |
| |
Pé in zijn studenten-/werkkamer
zou zijn, dat er geen formule bestond, die hoe literair voldoening hij ook mocht schenken, dat zou vangen wat die lach in mij te weeg bracht’. Misschien was het dit voorval dat hij vertolkte in Een notitie (1964), een gedicht dat door zijn eenduidigheid en de willekeurige tweede en derde regel niet tot zijn beste behoort, maar dat wel typisch Hawinkels is.
Een notitie
In de bus zat ik naast een jongen
van een jaar of veertien. Vol plezier
‘Ik heb niet betaald.’ Ik knikte
hem toe, en hij zag hoe ik lachte.
Mij beving toen de felle wanhoop, die
als stille weemoed tevreden is: ik besefte
dat ik dit nooit zou kunnen beschrijven,
en niemand anders dit zou ervaren dan ik.
| |
| |
De ‘stille weemoed’ van een jonge dichter is in de radio-quote verworden tot de vertwijfeling van een door het leven getekende literaire duivelskunstenaar. Ik beluister in diens verzuchting, na jaren van gezochte intens beleefde vitaliteit, geen ingetogen aanvaarding van een gemis, maar veeleer een klacht en moedeloze berusting. Wanhoop klinkt door in de woorden van een gedesillusioneerd hemelbestormer, alles uitgeprobeerd en beleefd, alle registers van kunst en leven bespeeld en gaandeweg steeds meer de zinloosheid van die activiteiten beseffend.
Schrijven zoals Coltrane blies was een onbereikbaar ideaal gebleven. Ernstige gevoelens gepassioneerd vertolken, Hawinkels, ofschoon in Job-conditie aan het eind van zijn leven, was er niet aan toe gekomen.
Een van zijn laatste publicaties in het officiële literaire circuit, het verhaal ‘Credito experto’ (De Revisor, 1977) wijst ook in die richting: een weinig opwindende, technisch knap vertelde geschiedenis met slechts zwakke reminiscenties aan de oude Hawinkels. Het is literatuur zonder innerlijke noodzaak: maakwerk, geen spoor meer van ‘de mens die zijn proporties over boord heeft gesmeten’.
Hawinkels als tragische illusionist, rusteloze zoeker en gedoemde mislukkeling is literair gezien het interessantst. Het aanvankelijk latente besef uiteindelijk te kort te schieten, het gevecht hiertegen en de vertwijfeling geven het werk van deze getormenteerde een heroïsche dimensie.
Hijzelf zag het laconieker: ‘In elk geval, al het sperma dat Hölderlin deed verdampen in zijn poëzie en zijn hartstocht voor de natuur en de Griekse Oudheid, dat spaar ik uit omdat mijn innerlijk andere uitwegen kent dan de persoonlijkste’. De taalvirtuoos stonden alle genres ter beschikking, de tijdgeest bood hem een scala aan vergetelheid.
Voor mij is het complexer: de tijdens zijn leven gebundelde gedichten zijn wel degelijk zijn hoogste bod. Hawinkels was zich bewust van zijn positie en hij wist wat hij deed, altijd. Zijn ontregelende aanwezigheid in teksten krijgt hierdoor een extra betekenis. De vaak opzettelijk lelijke en provocerende beelden en ontnuchterende tegenstellingen, de pesterige, soms flauwe commentaren functioneren ook als rechtvaardiging van de literaire activiteit op zichzelf. Het doorbreken van de orde van de tekst heeft hier ook een beschermende, misschien wel verhullende functie. Retorische ingrepen zijn ook het excuus om naar eigen hoge normen minderwaardig werk toch te kunnen accepteren en te publiceren. Zij werken als een alibi: dat niemand denke dat de schrijver niet weet waarmee hij bezig is, hoe de kwaliteit in te schatten is en vooral dat niemand in zijn hoofd hale te denken de ware H. te lezen. Wat de lezer voorgezet krijgt is in het gunstigste geval slechts voorspel: het definitieve werk moet nog komen. Een zware druk op de schrijver, mogelijk een te zwaar belaste wissel op de toekomst.
Zijn grote kennis van de westerse literatuur, het inzicht in de literaire mogelijkheden van de taal en ongetwijfeld ook zijn door ervaringen in alle lagen van de samenleving gegroeide zelfkennis moeten op den duur de vraag opgeroepen hebben wat door de mijnwerkerszoon Pé uit Hoensbroek nog toe te voegen viel aan de grote literatuur. Zijn intelligentie, tegendraadsheid en kritische zin behoedden hem voor het afscheiden
| |
| |
van ‘lisible’ teksten, eenduidige, prettig leesbare literatuur waarmee veel van zijn generatiegenoten zich onledig hielden. Hawinkels vraagt om een actieve lezer.
Tot het laatst bleef hij zich als een kameleon door de literatuur bewegen, wel steeds minder publicerend, vrijwel geen poëzie meer en uiteindelijk resignerend: ‘Leave me, please leave me / with the scum and the junkies’. Wat de vraag rechtvaardigt of Hawinkels wel wat te ‘vertellen’ had.
De kritische houding, de twijfel aan de waarde van rationalistische analyses en oplossingen en de wanhoop zijn typisch voor de na 1950 opgroeiende intellectueel die zich moet los vechten uit religieuze opvoeding en kleinburgerlijk milieu, die voor de opgave staat een identiteit te vinden zonder religieus, ethisch en esthetisch houvast, in een politiek instabiele tijd, en die de verleiding van nieuwe eenkennige filosofische concepten, zoals Frankfurter Schule en neo-marxisme wil weerstaan.
Zijn werk is daarmee ook het verslag van een individu dat zich probeert staande te houden in dit vacuüm en het ontroert juist door die ondertoon van vergeefsheid, die in thema's, motieven en in vorm en taal uitdrukking vindt. De fundamentele eenzaamheid van de sceptische intellectueel en de daarmee samenhangende diepe emoties zijn neergeslagen in de ‘complete’ Hawinkels. Pas tegen deze achtergrond krijgen de delen van het geheel hun betekenis als poging het onmogelijke waar te maken en reflecteert elk fragment de essentie van dit schrijverschap. Zelfs de overtuigendste gedichten krijgen de onvervreemdbare Pé-factor pas tegen de achtergrond van de schrijverspersoonlijkheid.
Om die reden vraagt dit oeuvre een actieve leeswijze: uit het kluwen van geschriften dient de lezer zijn Hawinkels te construeren. De lezer die in dit werk de paradox als ordenend principe erkent, ontwaart de contouren van de kunstenaar: de spelende en destructieve, de experimenterende en behoudende, de juichende en vertwijfelde, de moedige en wanhopige.
Voor deze ‘devil in disguise’, die de literatuur opblaast maar er ook zijn ziel en zaligheid inlegt, is deze tegenstelling de vermomming die het schrijven mogelijk maakt. De paradox staat de schrijver toe de literatuur naar zijn hand te zetten en laat de mens het besef, ondanks zijn ‘unieke bewerktuiging’, te kort te schieten. Voor zo lang als het duurt.
De in vorm en inhoud uitgedrukte twijfel aan het vermogen van de mens de werkelijkheid te kennen en zijn ervaring te beschrijven kan ook uitgangspunt zijn Hawinkels als post-modernist te beschouwen. Ondanks in titels en beschrijvende elementen aangeduide relatie met de werkelijkheid, ondanks herkenbare personages en brokstukken narratieve structuur refereren de grote episch-lyrische gedichten nooit direct aan een bestaande wereld. De taal is er geen middel meer om af te beelden, geen voertuig meer voor kennis en inzichten, voor ethische of esthetische beginselen, reden waarom close-reading hier te kort schiet, zij verwijst zelfs nauwelijks naar de verbeelde wereld die de lezer erin zoekt.
De schilderijen van Bosch en Bruegel en de composities van Haydn bijvoorbeeld zijn basis voor vrije associaties met ambigue beelden die de gecreëerde wereld tot een op zichzelf staande maken. Zij inspireren tot een metaforenamalgaam in
| |
| |
fantastische grammatische constructies en vormen als het ware de accoordenpatronen die de improvisatie mogelijk maken die de lezer zal begeesteren.
Er zijn meer postmodernistische procédés herkenbaar in dit oeuvre. Ik denk aan de genre-travestieën, het intertekstuele spel, het fragmentarische vertellen, het door elkaar gebruiken van aan verschillende periodes en genres ontleende stijlen, motieven en thema's. Karakteristieke voorbeelden hiervan zijn de gedichtencycli en de autobiografie-travestie, waarin de intrige schijnbaar bepaald is door chronologie en causaliteit, terwijl vooral het spel met taal, met overgeleverde vormen, met literaire mode en lezersverwachtingen, het constituerende element vormt.
Of is het nieuwe en moderne in dit werk slechts aanwijsbare oppervlakte? Is het een uit de hand gelopen literaire maskerade van een schrijverspersoonlijkheid die een kind was van de Nieuwe Tijd en een telg van het Avondland tegelijk en daarmee verankerd in humanistische waarden en normen en verstrikt in metafysische begoochelingen? Waren zijn uitwegen voorspelbare dwaalsporen en zien we hier de zoveelste variant van de condition humaine?
Hoe het ook zij, Hawinkels ontwikkelde zich tot een dichter die - losgeslagen van de traditie en van de correct-modernen van de tijd - door zijn hoge opvattingen een eenling werd, een ontheemde die geen troost meer vond en geen troost meer kon geven.
Schrijven als daad van liefde, de diepere betekenis van het motto dat de aanleiding vormde voor deze beschouwingen, is daarmee pas echt onbereikbaar geworden. Het inzicht te kort te schieten betreft dan niet alleen meer de schrijver, maar ook de persoonlijkheid Hawinkels. ‘Right down to the crux’ voor Coltrane het wezen van zijn kunst, betekende voor Hawinkels een onleefbaar einde.
Grote woorden. Maar Hawinkels begrijpen vanuit een traditioneel en normatief literatuurbeeld voert tot bijzetting in een stoffige hoek van het letterkundig museum; gemakzuchtig lezen leidt tot afwijzing en het ergocentrisch ontleedmes snijdt slechts in uitgebeende delen.
Hawinkels lezen kan ook betekenen meecreëren in werk waarin groei van een bewustzijn, euforie en deceptie zichtbaar worden in de verbeelding van een gevoelig observant en participant die als kunstenaar en mens er niet in slaagde boven zichzelf en zijn tijd uit te groeien, omdat hij te hoog greep, met niets minder genoegen wenste te nemen dan de essentie.
Hawinkels lezen is de klassieke mythe van de hybris herscheppen door een twintigste eeuwse te ontwerpen. De door De Stiel uitgegeven Verzamelde gedichten, vormen naast het bij de SUN verschenen Moet dit een wereldbeeld verbeelden? (1979), prachtig materiaal daarvoor.
En of Hawinkels wat te vertellen had? Wie zijn leven veil heeft voor de kunst, is het verhaal zelf.
|
|