Zedekunst dat is wellevenskunste
(1942)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendSevenste hoofdstuck
| |
[pagina 363]
| |
wat anders dan dander is, een name op zich zelf verdient heeft by onze voorouderen, zo hebbe ick oock van elck op zich zelf willen spreken. 4.Ga naar voetnoot4 Doch alzo dat ick, hier veel vande lydzaamheyd ghezeyt hebbende, daar na weynigh vande stantvasticheyd te zegghen zal hebben ende van deze beyde oock wat te min, om dat inde ghelyckmoedicheyd niet weynigh ghezeyt is van beyden, als beyde oock niet luttel ghemeenschap mette ghelyckmoedicheyd hebbende. 5. Daar inne dan zyn die lydzaamheyd ende stantvasticheyd malkanderen onghelyck, dat de lydzaamheyd magh vermeeren, maar de stantvasticheyd niet. Wantmen noemt de lydzaamheyd te recht oock al lydzaamheyt, niet jeghenstaande zy noch jong is ende kleyn, immers ten minsten als zy inden mensche maar meerder is ende meerder haar werck heeft dan d'onlydzaamheyd, als haar te machtigh zynde ende meesten tyd verwinnende. 6. Maar zo en ist gheenssins mette stantvasticheyd, ghemercktaant. deze noch niet en is in eenigh mensche, daar zy niet en is volmaackt ende machtigh om die beghonnen teghenheyd ten uyteynde toe te volvoeren ofte uyt te harden. 7. Men magh wel met waarheyd zegghen vanden ghenen die naarstelyck de letteren, oock 'tspellen leert, dat hy gheduldigh is inden arbeyt vant lezen te ghedoghen, maar want zulcke, voor dat hy lezen kan, daar uyt magh scheyden om 'tverdriet vande moeyten, en maghmen zulck beghinner niet stantvastigh noemen voor dat hy, in dezen volstandigh ghebleven zynde ten eynden toe, wel kan lezen. 8. Dats nu een merckelycke onderscheyd tusschen de stantvasticheyd ende de lydzaamheyd. Zo ist mede dat deze niet en werckt (om eyghentlyck te spreken), maar alleenlyck lydet een anders, 'tzy Godes of der schepselen, werck ende doen teghen den mensche. 9. Maar de stantvasticheyd werckt meest zelve ende voorneemlyck in den voortgang van wel begonnen zaken, als inde uytdryvinghe ende dodinghe der zonden, mitsaant. onthoudinghe vander zelver voedsel des quaden ghewoontes ende innevoeringhe ende beleven der dueghden, door de zelve te voeden met ghoede ghewoonte. 10. Ghemercktaant. zy die quade ghewoonte door 't ontberen vant | |
[pagina 364]
| |
hanteren ende oeffenen der zelver zonden verhonghertaant. ende doet verdwynenaant., ende die ghoede metten anwas van desselfs oeffeninghe voedet, doet opwassen ende in krachten toenemen. Ende hebben deze twee boven dien noch dezen grooten onderscheyd, dat lydsaamheyd hare oeffeninghe van lyden niet en magh hebben in voorspoet, alzo 'tzelve niemand met verdriet of smerte en quelt, maar alleenlyck in teghenspoet ende (zoment oock noemt) in lyden. 11.Ga naar voetnoot11 Daar teghen werckt de stantvasticheyd niet min, maar veel eer meerder in voorspoet dan in teghenspoet. Ghemercktaant. meer luyden uyt weelden dan door lyden afghetoghen worden vander dueght, want weelde maghmen, armoede moetmen draghen. Dat zy hier mede ghenoegh vanden onderscheyd tusschen deze twee. Laat nu de reden voort komen opte lydzaamheyd alleen. 12.Ga naar voetnoot12 Deze werdt by eenighe vande gheleertsten ouden beschreven te wezen een willigh ende langduyrigh ghedoghen van teghenspoedighe ende zware zaken, om der eeren of des nuts willen. Maar want de dueghde zelf eelder is dan haar navolghende loon, te weten de eere, zulx dat het behoorlycker gheschiet 'tghene ter liefden vande dueghde zelf dan om huer loons willen werdt ghedaan of gheleden, zo houde ick lydzaamheyd te wezen een sterckmoedigh, willigh ende behoorlyck ghedoghen van teghenheyd. 13. Willigh, zegghe ick, want het niet en magh lydsaamheyd ghenaamt worden al wat een quaaddoender sterckmoedelyck zyn ondanx inde straffe lydt. Dat oock een ghierighaant. koopman of eerzuchtigh krychsman dickmaal willichlyck vele onghemacx om 'tghelt ende d'ydele roem lydet, en magh daarom niet te recht lydsaamheyds name verdienen. 14. Maar dan is het verdraghen van teghenheyd eerst den name van lydsaamheyd te recht waardigh, als iemand zyn opkomende teghenheyd sterckmoedelyck, ghewillighlyck ghedooght, alleen ter liefden vande Rechtvaardicheyd. | |
[pagina 365]
| |
15. Dit valt inden ghenen die het lyden hadden moghen myden, zo zy het weldoen hadden willen myden; oock inden ghenen die, macht hebbende om te wreken huer gheleden verdriet, gheen quaad met quaad, maar met ghoed verghelden. 16.Ga naar voetnoot16 Zulx beyde heeft zich laten zien in een eenighe Lycurgo. Want deze en liet niet zynen burgheren van Sparta met het instellen van zyne wetten wel te doen, niet jeghenstaande hy niet dan hate ende vervolgh daar voor vant ondanckbare ghemeen volck en was verwachtende. Twelck hem nu al opghekomen ende 'tvolck opte been teghen hem gheraackt zynde, werdt hem int voorlopen omme ziende, van een quaad mensche zyn een ooghe uytghesteken. 17. Als nu het onstadighe volck daar door ende doort verstaan dat die oprechteaant. man zulx om henluyden ghoed ghedaan te hebben was opghekomen, hem dien moetwillighen man in handen ghelevert hadde om zich na wille daar over te wreken, en nam hy anders gheen wrake daar af dan dat hy hem een wyle in zynen huyze onderhielt ende in alle dueghden vlytelyck onderwees, tot dat hy, nu ziende den zelven daar door verbetert te wezen, hem den volcke wederom vry in handen stelde, zegghende: ghy hebt my dezen man quaad ghelevert, nu gheve ick hem u luyden ghoed weder. 18. Daar ziedy een zo rechtschapen als een zeltsaam ende loflycken gheduldicheyd in dezen Heydenschen Koning. Ghave God, dat wy vele zodanighe recht lydsame Christenen mochten vinden onder die ghene die de voorneemste in heylicheyd willen wezen. 19. Maar hier is zelden (God betert) ander lydzaamheyd dan 'tghemeen spreeckwoord (zo weynigh na lydsaamheyds rechte aard, als weynigh nader Nederlandschen talen aard) ons voorstelt met deze | |
[pagina 366]
| |
woorden: Patience perforce, ende (zomen zeyt): wat ick niet magh wreken, dat moet ick vergheven. 20. Het ghene daar inne ware lydsaamheyd haar sterckmoedighe krachte laat blycken, is teghenspoet, verzoeckingheaant. of lyden, zoment ghemeenlyck noemt. Wie magh gheduldicheyd tonen in voorspoet of weelde? 21. Deze teghenheyd betreft des menschen dinghen of den mensche zelf. Voor des menschen dinghen houtmen al 'tgheen om des menschen wille is ende totten mensche eenighsins behoort; maar de mensche zelf is de ghene die zulcke zyne dinghen ghebruyckt of mesbruyckt. 22. Dit zyn dinghen diemen ghemeenlyck waant te wezen ghoed of quaad, hoewel uyt onverstand ende t'onrecht. Want zy zo ghoed noch quaad van zelfs niet en zyn, dat zy den mensche noch doort hebben, noch doort ontberen gheenssins noodzakelyck ghoed en moghen maken noch quaad. 23. Nochtans vintmen zeer weynigh menschen die niet uyt een valsch oordeel ghoed wanen te wezen datmen hebbe eere ende ghonste des volx, ryckdommen, een schoon ende vriendelyck beddeghenoot, vermaarde ende edele ouders ende maghen, veel schoone kinderen ende jonstigheaant., oock machtighe vrienden. 24. Deze moeten dan oock het ontberen oft verliezen van zulx of oock van eenighe der zelver byzonder quaad te wezen achten. Moet het ontberen van dien in zulcken mensche dan niet wezen noodzakelycke oorzake van droefheyd ende lyden? 25. Dat en zal niemand teghenspreken. Dit ontberen is dan het stof daar an de lydsaamheyd inden verstandighen haar krachte kan toghenaant., met zulx willigh te ghedoghen. 26. Zo is mede het hebben vant jeghendeel der voors. dinghen. Want nadien meest elck voor quaad houdt datmen hebbe verachtinghe, armoede, een quade beddeghenood, quade ouderen, kinderen of maghen, ende hatelyckeaant. vyanden, zo moet het hebben van zulx oock van ghelycken 'tghene wezen daar an men de gheduldicheyd inden vroeden magh mercken. 27. Zeker, ghemercktaant. alle onvroede luyden doort hebben van eenighe der voors. ghewaande quade zaken noodlyck huer droevigh trueren melden met klaghen ende weenen, zo openbaart zich inde | |
[pagina 367]
| |
stille gherustheyd des ghemoeds der verstandighen, zulcke of eenighe der zelver zaken hebbende, huer ghelyckmoedighe lydzaamheyd. 28. Twelck niet en gheschiet zonder groot verwonderen vanden onwyzen menichte, ghemercktaant. zy, in henluyden zelve niet vindende macht of verstant om 't ontberen van zulcke ghewaande ghoeden, of om 'thebben van zulcke ghewaande quaden zonder klaghen te draghen, houdens oock voor onmoghelyck dat anderen zulx met zo stillen gherustheyd zouden lyden. 29. Zo ghaat het mede metten zaken die den mensche zelf opkomen in lichame of in ghemoede. Wie en houdt niet voor quaad het ontberen van ghemack of van ghezondheyd des lichaams? Wie oordeelt wederomme niet het hebben van lichamelycke arbeyd ende pyne voor quaad? Voorwaar niemand dant kleyne hoopken der lydzame vroede menschen. 30. Dit ghevalt mede alzo int ontberen ende hebben van des ghemoeds ruste ende luste. Want die 'thebben van dien verblydt, moet oock door zulx te ontberen bedroeven. Nu verkiest meest elck die ydeleaant. ruste ende schadelycke luste in daardsche dinghen. Die zyn ongheduyrigh ende veranderen terstont in een moeyelycke onruste ende truerigh verdriet. Dit breeckt dan uyt met karmen ende zuchten. Daar kentmen huer onlydsaamheyd an huer truerighe vruchten. 31. Dan meynen die onwyzen dat zy noodlycke oorzake hebben van droefheyd, dat zulx menschelyck is ende dat die ghelyckmoedighe lydsaamheyd by niemanden en magh wezen; houdens voor een verzieringheaant. ende droom, oock den recht lydsamen mensche (zo zy iemand zulx vernemen) voor een onmenschelyck dier ende voor een onbevoelycke steen, die alle menschelyckheyt uyt ghetoghen hebbe. 32. Rechtsaant. of de voors. huere zotheyd ende vermetel oordeel der dinghen noodzakelyck in allen menschen, niemande uytghenomen, moeste wezen. Willen zy dan niet eens deze huere grove dolinghe verstaan? Zyn dan noodzakelyck alle hooghgheachte, vermaarde, rycke ende weeldighe luyden zaligh ende zonder trueren? Wie zal dat derrenaant. zegghen? 33.Ga naar voetnoot33 Immers men vint daar teghen byden ghenen die alder heerlyxteaant. ende welighste schynen, d'alder zwaarste slavernije ende truerighste | |
[pagina 368]
| |
ellendicheyd in huer inwendicheyd. Hier af zyn alle landen ende steden vol teghenwoordighe, ende alle tydboeckenaant. vol voorleden exempelen. Zo en magh dan oock niemand zegghen dat het hebben van zodanighe dinghen van zelfs ghoed zy ende hueren hebbers ghoed of zaligh magh maken. 34. Zo en magh mede niemand met eenighe schyn van waarheyd zegghen dat alle verachteaant., onbekende, arme ende schamele menschen noodzakelyck een onzaligh ende droevigh leven leyden. 35.Ga naar voetnoot35 Want het daaghlyxe ondervinden betoont ontwyfelyck datmen nerghens veyligher, rustigher ende lustigher leven en vint dan in die nedere, arme ende verachte huyskens, daarmen de gheldelooze, maar oock zorghelooze wolspinsters ende kemsters meer uyter borst met vrueghden hoort zinghen op eenen dagh dan de zorghvuldighe ende anxtighe ghelthebbers in die hooghe huyzen of ontzichlycke palayzen in een jaar, ja in huer ghantse leven. Zo en is dan mede 't ontberen der dinghen diemen zo ghemeenlyck als dwaaslyck ghoed waant, gheen noodlycke oorzake van verdriet of droefheyd. 36. Is dan 'thebben van 'tghewaande ghoed gheenssins van vrueghd, noch oock het hebben van 'tghewaande quaad niet van droefheyd noodzakelycke oorzake, zo meest elck onwyslycken waant, zo moetmen bekennen dat die ghelyckmoedighe lydsaamheyd niet waanlyck, maar waarlyck magh zo wezen inden vroeden, die 'thebben van 't een niet voor ghoed en houden, noch 't ontberen van 't ander niet voor quaad, dat zy 't een zo wel zonder vrueghde verkryghen of hebben, als 't ander zonder droefheyd verliezen ende ontberen, ende alzo in hebben ende derven huer ziele met ghedult bezitten ende die ghelyckmoedighe ruste huers herten behouden konnen. 37. Dat zy ghezeyt teghen den ghenen die daar wanen datmen deze dueghde toeschryvende hare voors. warachtighe vruchte, een gheschilderde of ghedroomde dueghd die niet en is, den menschen wil voorbeelden. 38. Nadien nu gheen mensche op aarden iet eyghens heeft anden dinghen die buyten hem zyn, als an ryckdom, eere, macht ende der ghelycken meer, nochte oock niet an zyn lyf noch leven zelve, zo dat God of menschen den mensche (wiet oock zy) vande ryckdom, | |
[pagina 369]
| |
eere, macht, ghezondheyd, sterckheyd, ja oock het leven magh beroven, zo moetmen belyden dat het ghene dat een mensche opkomt int verliezen van eenighe of alle der zelver dinghen, elck van ons allen magh ghebueren, ende dat ons allen mitsdien om zalighlyck te leven niet min van node is te hebben deze rustighe dueghde van lydzaamheyd, dan ons het eten ende drincken nodigh is om te leven. 39. Want zeker, zo wy alle teghenheyd altyd zouden willen betrueren zonder verlichtinghe vande heylsame lydzaamheyd, wat zal alle ons leven hier anders wezen dan een ellendigh, wyflyck ende schandelyck plataant. neder legghen onder het onnutte ende kindisch weenen? 40. Niemand is zo machtigh op aarden die van menschen, zyns ghelyck zynde, niet en magh beschadight werden in have, in name, ja in lyf ende leven. Maar of noch iemand zulx al schoon eenighsins mochte ontghaan, wat mensche heeft macht om te ontlopen de straffende hand vanden rechtvaardighen, of die oeffenende verzoeckingheaant. vanden bermhertighen Gode? 41. Zo behoeven alle menschen deze hooghnutte lydzaamheyd, te weten die schuldighen om van die strafwaardighe zonden ghezuvert, ende die onschuldighe om met die lofwaardighe dueghde verchiert te worden. 42.Ga naar voetnoot42 Zo behoeven dan mede alle menschen om deze edele dueghde zelve te verwerven die teghenheyd, het zy dan straffender ofte oeffenender wyze. Want de mensche zondight dickaant. teghen God. Die straft uyt liefde tot beteringhe. Daar heeft de mensche oorzake om lydzaamheyd te verkryghen, diemen zonder lyden niet en magh bekomen. 43. Zo magh ende behoort hy te dencken wie hy is die ghezondight heeft ende teghen wien hy heeft ghezondight: een schepsel teghen den schepper ende een snode aardworm teghen den Hemelschen Koning. 44.Ga naar voetnoot44 Dan wordt de zonde in zynen ooghen groot ende die straffe kleyn, ende bevint dan dat hy, den hals verbuert hebbende, noch nauwelyck met vlassen roeden werdt gheslaghen. Wat magh daar anders uyt worden dan een danckelycke lydzaamheyd? | |
[pagina 370]
| |
45. Komt dan oock d'onschuldighe in lyden om zyn weldoen, dien vallet mede niet zwaar voor een kleyn onghemack die groote dueghde te kopen met bewillighinghe in zulcke zalighe oeffeninghe. 46. Want hy weet dat niemand en magh konnen 'tgheen hy niet en heeft gheoeffent. Zo weet hy oock hoe hooghnodigh deze dueghde is voor allen menschen die zalighlyck, dats rustigh van ghemoede begheren te leven. 47. Dus kan hy lichtelyck een kleyn ghedooghen om 'tverkryghen van die groote dueghde gheven. Die verkryght hy alzo door oeffeninghe van 'tlyden dickmaal willigh te draghen, ende die inkomende lydzaamheyd gheeft hem allenxkens macht om alle droefheyd te verjaghen. Dan verstaalt zy ten laatsten zyn ghemoet veyligh teghen aller teghenheyds plaghen. 48. Zo oeffent ende straft God den onschuldighen ende schuldighen, het zy dan met zieckten ende anders zonder, of met beroovinghe, lasteringhe of quetzinghe doort middel van quade menschen, die uyt huer zelfs boosheyd als willighe buedelsaant. hem zelve Gode veyl bieden om den vromen of zondaren te quellen, daar toe zy lust hebben. 49. Nu weet de vroede, ja redelycke mensche dat hem van niemand iet magh opkomen zonder die alwyze bestieringhe Godes. Dit maackt dat hyt tot zyn beteringhe van Gode zelf weet an te nemen, zonder te zien opten quade mensche die zyn wetsteen of buedelaant. is. Dan kan deze, verstaande zulx hem ghoed te wezen, niet droevigh zyn om dat hem ghoed gheschiet, nochte oock niet vyand zyn den ghenen door wien hy beter wordt. 50. Zo bekomtmen door dickmaal willigh lyden het verduldigh lyden, ende zo kanmen in lyden verblyden. Dat maackt immers recht lydzaam. Is dat zo hooghwaarden dueghde niet ghoey koop ghekocht? 51.Ga naar voetnoot§51 Iemand beghinne deze koopmanschap inden kleynsten dinghen; die stadighe oeffeninghe zalt hem doen konnen inden grootsten dinghen. Daar wordt olye ghestort of wyn ghestolen. Denckt: met dat kleyntghen koope ick lydzaamheyd, met zo luttel kosts kryghe ick het onverstoort blyven. Om niet kryghtmen niet. | |
[pagina 371]
| |
52.Ga naar voetnoot52 Roept ghy u knecht of maarteaant., voordenckt dat zy u hoorende verachtenaant., of hoorende huer eyghen, niet dyn wille doen zullen. Maar dat is my zo vele niet waardigh, dat ick my daar om verstoren ende myn rust verliezen zoude. Die zulx daghelyx inden kleynen dinghen anwent, het waar onmoghelyck dat hyt allenxkens oock in groote zaken niet konnen zoude. 53.Ga naar voetnoot§53Ga naar voetnoot§53 Op deze wyze leerde de wyze man (in zyn zelfs ooghen onwys) deze ghelyckmoedighe lydzaamheyd binnens huys zo wel an een quaad wyf, dat hyse buytens huys meesterlyck konste, niet metter praat, maar metter daad. 54.Ga naar voetnoot§54 Daarom hy metten voet voor zyn schenen ghestoten zynde van een moetwilligh boeve, gheen minder lydzaamheyd en betoonde dan hy smerte ghevoelde, want hy zonder iet te zegghen voorts door ghing. Als nu zyne jonghers wilden dat hy den boeve daarom voort recht zoude beklaghen, zeyde hy: en of my een ezel hadde gheslaghen, zoude ick die oock voort recht doen daghen? Neen, zeyden zy, want die weet niet beter. Deze weet oock niet beter, sprack hy. 55.Ga naar voetnoot§55Ga naar voetnoot55 Zo leert hy de lydzaamheyd diese oeffent, maar niet diese maar | |
[pagina 372]
| |
leest of klapt. Zulcke oeffeninghe nam hy daarom zo ghaarne an, dat als Aristophanes hem eenmaal opentlyck veel schandnamen hadde ghegheven, hy den zelven daar na weder opten marckt by veel volx ghemoetende, met een vriendelyck ghelaat vraaghde of hy zyns weder tot derghelyck werck van doen hadde, als of hij wilde zegghen: ghy spreeckt ghaerne quaad om anderen te verbitteren, ick lyde ghaerne lasteringhe om my zelf te verbeteren. 56.Ga naar voetnoot§§56, 57 Ghy komt met heydens voort, denckt iemand hier, zynder dan gheen Christenen die ons tot voorbeeld van lydzaamheyd moghen dienen? Ja vrijelyck, maar dan zoudy zegghen: dat zyn uytghelezen, heylighe mannen gheweest, altsamen zyn wy van Gode zo hoogh niet beghaaft. 57. Moeghdy dit oock zegghen van Heydens die, 'tzonnenghetuygh der H. schrift ontberende, zo lydsaam zyn gheweest doort wel besteden van het sterghetuygh vande wet der naturen. Fy ons, die ons boven den Heydens van ghaven beroemen, henluyden in huer ghetrouwe vlyt ter dueghden verdoemen ende met meerder lichts tot huer dueghden niet en komen. 58. Wat is 'twerck vande lydzaamheyd? Niet; zy werckt niet, maar zy lydt Godes ende alder menschen werck; zy lydt lydzamelick het lyden, den mensche van Gode of mensche opkomende. Ghelastert zynde zwyght zy, ende meshandelt zynde en wreeckt zy haar niet, al heeft zys macht. 59.Ga naar voetnoot59 Dat is, zy lydt en mydt. Zy lydt Godes ende der menschen daad ende mydet alle quaad. Dit hout het ghemoed in een ghelyckmoedighe staat. Zo verwint zy alle teghenspoet. 60. Daarom zeyt men recht: de lyder verwint. Maar dit gheschiet met lyden, niet met wercken. Zo breeckt de stille, niet doende steenklip de schuymende gholven, die, haar anstotende, huer zelf in stucken stoten. Ende zo zeytmen: Zo wie hier wel kan lyden en verdraghen,
Die vint zyn vyand voor zyn duer verslaghen.
| |
[pagina 373]
| |
61. Licht lydt de mensche gheduldelyck zyns naastens mesdaad jeghen hem die daar bedenckt ghestadelyck zyn eyghen mesdaden teghen Gode. Zo valt oock 'tlyden kleyn, daart verblyden groot wordt. Wat blytschap magh grooter zyn dan die gheboren wordt door dueghds verkryghinghe? 62. De mensche die in lyden komt en weet niet dat hem zulx ghoed is dan quaad, of hy weet dat het hem dient tot beteringhe ende hem mitsdien ghoed is. Weet hy niet oft hem ghoed is dan quaad, hoe magh iemand, niet vermetelyck dwaas zynde, droevigh zyn om 'tgheen hem onbekent is? Weet hy dat het hem ghoed is, hoe magh hy droeven om 'tgheen hy weet dat hem ghoed is? 63. Wel an, laat iemand pynlyck lyden overkomen. Men moet bekennen dat gheen wysheyd noch lydzaamheyd en magh maken dat pyn gheen pyne en zy. Maar dat magh de wysheyd maken, dat de mensch by wylen een ghenezelycke pyne willigh zoude verkiezen boven een pynbarende welluste of ontberen van pyne. 64. Zo verkiest willigh menigh mensch een korte pyne vande smertelycke vlym, om een langhe ende verderflycke pyne te ontghaan. Hier verdryft zulcke willicheyd de droefheyd, die anders, blyvende het leedt verdubbelt, want onwilligh lyden is dubbelt lyden. 65. Immers men magh onder 'tpynlyck lyden niet alleen droefheyd vermyden, maar oock in die smerte verblyden. Niet dat iemand blyde is om dat hy pyne lydt, maar om dat hem die korte pyne vander dood of van oneyndlyke pyne bevryt. Zo is dan oock die pyne zelf niet alleen niet van droefheyd, maar oock wel van blytschappe noodlycke oorzake. 66. Pyn bestaat in vleesch en bloet, maar droefheyd bestaat inde ziel en 'tghemoed. Wie dan God verstaat te wezen een warachtigh Medecynmeester, die verstaat oock licht dat hy ons die teghenheyd toeschicktaant. niet tot straf, maar tot ghenezinghe. 67. Wie waar niet ghaerne ghenezen? Wie verkryght die ghezondheyd niet, die zich begheeft onder dezen lieven ende waren medecynmeester? Wie verblyt zich niet noodzakelyck niet alleen int verkryghen, maar oock inde zekere hope vande ghezondheyd? 68. Macht zwaar zyn om lyden datmen lydt met verblyden? Verstaat maar dat alleen door lyden u lyden werdt ghenezen: ghy zyt van u | |
[pagina 374]
| |
onlydzaamheyd ghenezen ende zult eer na 'tlyden hopen dan daar teghen vrezen. 69. Verstant behoeftmen om lydzaam te zyn. Verstaady dat u doort lyden ghoed gheschiet, zo verdwynt des lydens truerigh verdriet. Verstaat iemand dat de rustighe luste des ghemoeds doort stadigh ghenieten vander dueghden vruchten des menschen opperste ghoed is, verstaat hy daar by datmen alleen door anvechtinghe, teghenheyd, lyden ende stryden dat opperste ghoed magh verwerven, hoe ist moghelyck dat iemand droevigh zoude zyn in 'tgheene dat hem voorderlyckaant. is tot verkryghinghe van 't opperste ghoed? 70. Dit verkryghen van 't opperste ghoed is het eynde daar toe de lydzaamheyd streckt ende den mensche toe verweckt. Die dit verkryght, die wordt zaligh, niet ten halven maar volkomelyck. Want daar is die lydzaamheyd zelf volmaackt ende daar is oock haar werck volmaackt. 71. Dan streckt zulcke lydzaamheyd oock tot des naasten verbeteringhe. Want dan draaght deze gheduldighe veel liever der quaden quaad doen om henluyden door zynen voorbeeld ghoed te maken, dan dat hy quaad met quaad vergheldende henluyden in huer quaadheyd verstyven ende zelf den quaden in quaadheyd ghelyck worden zoude. 72. Als dan iemand door anderluyder mesdoen gheterght wordt, zo behoort hy te dencken dat God hem laat verzocht worden op dat hy zelf (niet God, die kan ons al zien eer wy zyn) magh weten uyt ondervinden of hy oock is grootmoedigh ende lydzaam dan niet. 73. Bevint ghy dan dat ghy zo voor Godes ooghen ghestelt zynde beter te wezen oordeelt dat die quade mensche door u ten ghoeden vermidsaant. u ghedult, dan ghy door hem ten quaden vermids zyn (niet zonder dyn) schuld anghevoert werde, ghy zult onghetwyfelt in den Here door zulcke waarheyds kracht lust hebben ende macht om met u weldoen zyn quaaddoen te overwinnen. 74. Men ziet daghelyx dat die vischers niet myden huer ghantse lyf met levens ghevaarlyckheyd vant zoute water te laten nat worden om wat vischghens te vanghen; zal een vroom mensche myden een schamper woord, dat niet an 'tlichaam en raackt, om menschen in dueghden te vanghen ghelyckmoedigh te verdraghen? 75. Zal hy niet grootmoedelyck konnen zegghen: hy heeft my willen, | |
[pagina 375]
| |
maar niet moghen quaad maken, vertoornen of beschadighen? Zotheyd ende kleynmoedicheyd ist om een anders quaadheyd zelve quaad te worden. 76. Wie ziende een ander zyn gheld onnuttelyck verquisten om hem leedt te doen, zoude zodanighen om hem zulck leedt te verghelden, zyn gheld mede int water werpen? Niemand, hy en ware puur zot. Zyn zy dan al wys die ziende iemand zich zelf ontrusten door den hittighen toorn teghen henluyden, zulcken zot daar inne ghelyck worden int moetwilligh verliezen van huer zoete ruste door een bittere toornicheyd? 77. Dit en doet hy niet inden welcke plaatse heeft die ootmoedighe lydzaamheyd. Want deze hout inde nederheyd haar zoete ruste ende verzacht met zachtmoedighe antwoorde des toornighen onruste. 78. Hoogh nut is die nedere ootmoet tot verkryghinghe vande zachtmoedighe gheduldicheyd. Hoe magh hy wanen dat hem onrecht gheschiet die warachtelyck weet dat hy nerghens recht toe heeft? Of hoe magh hy klaghen over eenigh lyden die daar weet dat hy 't alder grootste lyden verschuldet heeft? Dit beyde is byden recht ootmoedighen mensche. 79. Die haat zyn eyghen ongherechticheyd ende lieft Godes gherechticheyd. Daar door houdt hy zich alle ghenade onwaardigh ende alle straf waardigh. Zo verstaat hy dat hem int lyden recht gheschiet. Dat recht heeft hy lief; zo gheschiet hem int straf lyden lief. 80. Werdt hy dan ghestraft van Gode zonder of door middel van menschen, zo ist hem onmoghelyck droevigh te zyn om dat hem tghene hem lief is gheschiet. 81. Dunckt iemand dat ick hier droome, die verzoecketaant., ende hy zelf uyt zynen droom ontwakende, zal bevinden dat ick in dezen een wackere ende ware ghetuyghe ben gheweest. |
|