Zedekunst dat is wellevenskunste
(1942)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendDerde hoofdstuck
| |
[pagina 337]
| |
ware, wezentlycke ende eeuwighe grootheyd) alle dat God zelf niet en is, ja oock alle zyn schepselen, dat groote ende heerlyke maackselen Godes zyn, ghelyckmoedelyck ende zonder zwaricheyd kan verlaten ende verachten. 4. Zulck groot ghemoed is een onverwinnelycke krachte der zielen om groote dinghen te doen of te lyden. Want zelf groot wezende verkiest het groote ende dierbare dinghen. Het kent oock inder waarheyd wat dierbaar is ende wat snode is, oock wat groot ende kleyn is. 5. Dierbaar ende edel zyn die doorluchtighe dueghden, onder alle de werckinghe der menschen als Dyamanten onder alle ghesteenten. De grootste acht hy meest ende staat daar na, latende de middelbare den ghemeynen man. 6.Ga naar voetnoot6 Want des grootmoedicheyds eyghen aard is in allen dueghden groot ende uytghelezen te wezen. Daarom bekommert hy zich weynigh ende niet dan ter nood om anderen niet lastich te zyn metten kleynen of minsten dinghen, dat is metten dinghen die den lichame, des ghemoeds ezele, anghaan, als kost ende kleedt, vele minder noch moeyt hy zich metten dinghen buyten den lichame zynde, als ryckdom, eere, staten, hoocheyd ende derghelycken meer, die byden onwyzen hoope groot, maar byden wyzen ende grootmoedighen luyden kleyn, ja voor ydelheyd gheacht worden. 7. Dit kleyn achten der kleyne dinghen maackt dat hy zich niet en verwondert in iemands groote ryckdom, state ende pracht, noch oock niet en laat mercken dat hem leedt gheschiet in verlies van gheld, staten of des volx lof. 8.Ga naar voetnoot8 Zo en verwonderde zich Solon niet altoosaant. inde groote ryck- | |
[pagina 338]
| |
dommen ende pracht die Cresus hem toonde, als die dinghen niet waardigh ghenoegh achtende om van een grootmoedigh man iet gheacht te worden, ende zo zeyde Crates, nu alle zyn Haaf verloren hebbende, dat hy des niet te minder alle 'tzyn met zich droegh, als die 'tgheld te snode hielt om zyn ghoed ghenaamt te worden, ghemercktaant. hy wat beters hielt voor zyn ghoed, te weten de dueghde, die hem niemand en mochte benemen. 9.Ga naar voetnoot9 Werdt de grootmoedighe man verstoten uyten hoghen stoel der pestilentien, die zelden een oprechtaant. man kan lyden, hy begheeft zich blydelyck inde nedere ende veylighe ruste. Desghelyx ist hem gheen leedt, maar lief vanden ghemeenen, dats vanden eerlozen hoope mesprezen te worden, alzo hy huer eerlozicheyd kent ende voor eere acht vanden eerlozen mesprezen te worden. 10.Ga naar voetnoot10 Zo blyckt des grootmoedighen menschen grootheyd grotelyck inde verachtinghe vande dinghen die groot gheacht worden byden grooten, maar kleynmoedighen ende onwyzen luyden. Heeft hy weynigh haafs, hy schicktaant. weynigh te verteren ende buyten iemands last te leven. Is hy ryck, hy verteert ghelycke wel luttel, gheeft veel ende helpt veel zwacken huer last draghen tot vele luyder verlichtinghe. 11. Zo is hy een lichtende licht inde wereld, een eerwaardighe chieraat ende glantze der godlycker dueghden die in hem wonen. Ende want hy alle uyterlycke ende zichtbare dinghen kleyn acht ende verghanckelyck, zo en heeft hy om de zelve met niemande groote noch langduyrighe twisten, scheldet niemand, is niemanden vyand ende veler menschen, immers allen vromen, vriend. 12. Daarom maackt hy zich zelf met al 'tzyne ghemeenzaam voor alle oprechteaant. behoeftighe menschen. Hy is troostelyck den bedroefden, mild anden armen, ghetrouw voor den bedruckten ende ghoeddadigh teghen yeghelyck met een open herte ende burze. Zyn zeden zyn eenvuldigh, zyne handen onschuldigh, zyn herte standvastigh, ghoedertieren en gheen ding minder dan wraackghierigh. | |
[pagina 339]
| |
13.Ga naar voetnoot13 Want hy verstaat dat hem niet versmadelyx noch quaads vanden quaden en magh gheschieden. Hy merckt wel dat zyne vyanden wil hebben om hem quaad te doen, maar daar by weet hy dat zyt niet en vermoghen. Zulck huer quaad willen tot hem houdt hy voor quaad ende een pynlycke quellinghe zynre vyanden zelve. 14. Dit maackt dat hy macht om wreken over huer bekomende, die macht niet en gebruyckt, henluyden uyter herten vergheeft ende voor die loflyckste wrake rekent, datmen niet en wreeckt daarmen magh wreken. 15. Zo staat hy oprecht onder alle last; gheen groote teghenheyd magh hem kleyn maken, ende niet en meshaaght hem van al dat te lyden staat. Daarom en beklaaght hy zich oock niet al wat hem oock opkomt vanden dinghen die eenigh mensche moghen opkomen, want hy weet wat God in hem vermagh, inden welcken hy alle teghenheyden lichtelyck onder de voeten tredet. 16.Ga naar voetnoot§16 Ghevaarlyckheyd en begheert noch zoeckt hy niet als die vermetelen; maar komt zy hem op, hy en wycktse niet als de versaachden, maar stelt zich om groote zaken vrywilligh in groote ghevaarlyckheyden, zonder lyf of have te sparen. 17. Want hy voordencket al dat hem magh opkomen; teghen 't alder strengste wapent hy zynen moedt met gheduldt, dat maackt dat hem gheen ballingschap bedroeven, gheen pynbancken vervaren, gheen zieckten krenckenaant. noch gheen wyze van dood verschricken en moghen. 18.Ga naar voetnoot18 Dit is een rechtschapen ende dueghdelycke hooghmoedicheyd; die laat haar door d'alder zwaarste teghenheyd gheenssins nederdrucken noch door gheen voorspoet verheven of verhooghvaardighen. Hoogh ende edel is zulcken moedt; hoogh in teghenspoet, neder in voorspoet; hoogh in verachtinghe, neder in pryzinghe der menschen, ende hoogh in den hooghsten Gode, maar neder in zich zelve. | |
[pagina 340]
| |
19.Ga naar voetnoot19 Dit ghemoeds wandelinghe is oock meest om hooghe inden Hemele; van daar zyn hem alle aartsche dinghen, ja oock de ghantse kloot des werelds kleyn. Dit doet hem licht versmaden 'tgheen ghewenscht, ende belachen tgheen ghevreest wordt van d'andere. 20. Is dat niet een loflycke hooghmoedicheyd? Magh zulcken God-lycken grootheyd in zo kleynen weerlozen dierken oock wezen ende bestaan zonder de kracht des grooten Godes? Vryelyck neen. 21. Alle zulx is dees mensche in Gode, inden welcken hy een is metten ghemoede, hoewel hy metten lichame noch is opter aarden. Zo ghevoeltmen ende zietmen die wermte ende glantse vander zonnen stralen, oock hier beneden opter aarden, niet jeghenstaande zy noch zyn van daar zy komen, dats boven inde zonne, als in hueren oorsprong. 22. Zo is dan het eyghentlycke amptaant. der grootmoedighen herten door gheen ydele begheerte ter zonden anghelockt ende door gheen vreze van verdriet vande dueghde afgheschrickt te worden, niet onwyslyx te verkiezen noch te verwerpen, in tydlycke voorspoet of teghenspoet niet te verblyden noch te bedroeven, na gheen valsch lof te hopen noch gheen valsche oneere te vrezen ende met eenen grooten moedt grote weelde ende grote armoede grootmoedelyck ende met eenen ghelycken zinne te konnen draghen, zonder juychen of klaghen. 23. Want niet in kleyne noch in ghemeyne, maar in groote zaken toont zich een groote moedt, daar uyt oock de name van grootmoedicheyd voortkomt. Daar en is oock onder alle menschelycke zaken niet grooters dan een grootmoedigh man, groote dinghen grootmoedelyck verachtende. 24. Deze heerlycke dueghde heeft haren oorsprong uyt een warachtigh oordeel, dat gheen ding ghoed en acht dan de ghoedheyd zelve ende de dueghden daar uyt vlietende. Zo en kent het oock niet altoosaant. voor quaad dan 'tghene dat niet is, ydelheyd, loghen, wane ende wat desghelyx meer magh ghenaemt werden, met sampt die zonden daar uyt voort komende. 25.Ga naar voetnoot25 Nadien nu de menschelycke eere niet en is dan een loutere ydel- | |
[pagina 341]
| |
heyd, een schaduwe ende droom, zo en magh oock de grootmoedighe mensche zulx niet begheren noch zyne wercken te dien eynde doen. 26. Zyn voornemen streckt altyd om groote ende eerwaardighe zaken te volbrenghen, maar dit niet om loflyck ende eerwaardigh byden snooden menschen gheacht te worden, maar om inder waarheyd, dats in Gode zelf loflyck ende eerwaardigh te wezen tot eere, niet van zich zelve, maar van Gode, die alleen te recht eerwaardigh is. Dat wordt hy oock ontwyfelyck by Gode ende alle zyne eerwaardighe Heylighen ende Hemelsche gheesten. 27. Want hy staat na ghoed worden ende dueghdlyck worden (daar altyd ware eere met verzelt is) niet met een slappe of twyfelycke waan, maar met een vast ende ontwyfelyck betrouwen van zulx te verkryghen. 28. Want vast ende ontwyfelyck is het woord des belovers, namentlyck Godes. Dat ende niet eenigh menschens zegghen of ghedichte waan is de grondfest daar op dit betrouwen stuent. 29. Zo weynigh nu als deze grondvest magh wycken of wancken, zo weynigh magh zulck vast betrouwen wancken of wycken. Wat is nu vaster dan het eeuwigh woord daar door Hemel ende Aarde gheschapen is ende daar op alle dat groote maacksel inne bestaat ende op rustet? Hier op rust, hier op hoopt ende hier op vertroost zich het vast betrouwen vastelyck ende bevint altyd in allen warachtigh het warachtighe ghemeen zegghen: Wel hem die God betrout,
Zyn heyl is menighvout.
30. Werdt deze vast betrouwer anghelockt met ghewin dat hy onrechtvaardelyck ende heymelyck magh bekomen, uyt vreezen van in ghebreck te komen, hy houdt zich vast ande gherechticheyd, beter achtende een onschuldigh gheweten dan alder werelds schatten, ende en houdt gheen ding zekerder dan dat Godt hem recht doende van alle noodurft ryckelyck zal bezorghen. 31. Valt hy in zware lichamelycke zieckte of pyne, hy en komt in gheen ghedachte van twyfelinghe dat God zyner zoude konnen vergheten, maar betrout ontwyfelyck dat Godt hem niet en zal laten verzoecken boven vermoghen, ende bevint altyd, als God hem een pond lydens opleyt, dat hy hem twe ponden krachts om dat te draghen gheeft. | |
[pagina 342]
| |
32. Want hy houdt Godt beter dan alle zyn schepselen ende mitsdien oock beter dan alle menschen. Wat ouders zouden huere kinderen boven vermoghen bezwaren willen? Niet ghaerne in node helpen willen? Huer niet 't alderbest dat zy vermoghen doen, jonnen ende gheven willen? Hoe vele te meer dan God, die zelf alder ghoedheyds ende liefden Fonteyne is? 33. Zo verstaat deze vast betrouwder dan dat zulck lyden hem op komt vanden ghoeden ende lieven Gode, dat hem die helpen zal ende dat alle zulx hem ten alderbesten zal ghedyen. Heeft hy dan niet reden om zich in zulck lichamelyck lyden van herten te verblyden? 34. Hy en zoeckt gheen lyden, danaant. wilt (daar hy wettelyck magh) myden. Maar komet hem door zynen vromen wandel noodlyck op vanden schynheylighen, die daar door beschaamt ende hem vyand worden, hy is met een onversaachde moed inden Heere ghetroost des onschulds ghewoonlycke loon, te weten den hate ende vervolghinghe der godloosen te ghedoghen. 35.Ga naar voetnoot35 Immers, daar hy ghestelt werdt inden nood van te moeten lyden ballingschap, vanghenisse, pynbancken, strick, zwaerd of vier, of te moeten verzaken die waarheyd, hem ghewisselyck kondt ende den menschen nut om weten, oock tot grootmakinghe van Godes eere dienstlyck zynde, en treedt hy niet eens in beradinghe of hy zich der waarheyd schamen dan die zwaricheyden anghaan zal dan niet, maar begheeft zich met een welberaden ende ghetroosten moedt, als een oprechteaant. ende ghetrouwe ghetuyghe des waarheyds, grootmoedelyck inden alder grootste pynen des doods, vast betrouwende dat zyn verlosser leeft, inden wekken zyn ziele eeuwelyck zal leven. 36. Dit alles gheschiet in zodanighen vast betrouwers niet lichtvaardelyck, niet onbedachtelyck, noch niet vermetelyck uyt een roeckelooze drifticheyd huers ghemoeds, maar, uyt een rype voorzienicheydaant., uyt een oprechtaant. oordeel ende uyt een godlycke sterckmoedicheyd, ter liefden vande waarheyd. 37. Vande waarheyd, zegghe ick, niet ter liefden van een waan of onzeker ghoedduncken verzelt met een onwyzen yver. Neen, zodanigh | |
[pagina 343]
| |
betrouwer weet zo wel te overweghen wat hy inder waarheyd weet, als wat hy in Gode vermagh. 38. 'tGhene hy niet en weet en ghetuyght hy niet, maar belyt daar af waarheyd, te weten dat hy zulx niet en verstaat. Maar 'tgheen hy uyt verzochtheydaant. of uyt ghewisse godlycke openbaringhe weet, betuyght hy met een ontwyfelycken ghemoede inder waarheyd. 39. Diens leerling, dienaar ende liefhebber is hy, ende haar is hy ghetrouw tot inder dood toe. Zulx dat hem gheen lyden, hoe grouwelyck oock, van haar en magh afschricken. 40. Want hy heeft tot een onafscheydelycke ghezellinne zyns vast betrouwens in hem die vrolycke hope op Gode. Die en laat niemanden beschaamt werden, overmidsaant. God ghetrouw is ende Almachtigh, diens Hemelsche kracht inden ghenen die vastelyck op hem betrouwen alle 'tghewelt der aardsche tyrannen te schande maackt. |
|