Zedekunst dat is wellevenskunste
(1942)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
Twede hoofdstuck
| |
[pagina 161]
| |
men de voors. ondueghde ofte ghebreck met gheen ghoede redene het eyghentlyke teghendeel vande dueghde noemen, maar wel ende te recht de zonde, als bestaande niet alleen int laten van ghoed te doen, maar oock mede int doen vant quade. 7.Ga naar voetnoot7 De zonde werd mede, ghelyck als de dueghde, by verscheyden gheleerde mannen met verscheyden woorden (doch meest eens inden zinne) verscheydelycken beschreven. Want zommighe zegghen zonde te zyn een willighe afkeer van 'tghoede ten quaden. Anderen houden de zonde voor een stadigh laten van 'tghene ghoed, ende een doen van dat quaad is. Eenighe noemen de zonde een onghehoorzaamheyd Godes; men vinter dieze houden voor een overtreding vande rechtvaardighe wetten. 8.Ga naar voetnoot8 Daar zynder oock die vande zonde niet anders en maken dan een wille om te behouden of om te verkryghen 'tgheen de rechtvaardicheyd verbiet, welcke wille in onze macht staat te laten. Andere spreken vande zonde met andere woorden, maar doch meest mette zelve meyninghe, elck na 'tvoornemen ende gheleghenheyd der zaken die hy handelt. 9. Al ist nu zulx dat ick niet en vinde inde voors. beschryvinghen vande zonde dat ick niet ghaarne en zoude toestemmen, zo hebbe ick nochtans hier mede willen stellen myn ghevoelen vande zonde, zo ick die weet meest tot dit myn voorghenomen werck dienstelyxt te wezen, die doch niet vreemd, maar eens is inde grond met elck der voorghemelde beschryvinghen. 10.Ga naar voetnoot10 Alzo houde ick de zonde voor een onrechte daadvaardicheyd of quade ghewoonte des ghemoeds daar door de zondaren qualyck leven. Wat ick nu versta by dat woord daadvaardicheyd is by my | |
[pagina 162]
| |
ghezeyt hier voor. Maar met dat woord onrecht meyne ick die onrechtvaardicheyd der zondaren, gheleghen inde onghehoorzaamheyd van God huer schepper, hueren Heere ende hueren Voeder. Het is immers openbaar onrecht dat het schepsel zynen schepper ende de knecht zynen Heere onghehoorzaam is. 11.Ga naar voetnoot11Ga naar voetnoot§§11-15 Veelreleye alghemeyne namen zynder daar met de zonde werdt uytghesproken. Men noemtse verderffenisse, om dat zy, komende in een gheschapen menschelyck ghoed, 'tzelve terstond niet anders en verderft dan venijn, ghemengt zynde in ghoeden wyn, de wyn verderft. 12.Ga naar voetnoot12Ga naar voetnoot12 Men heetse oock Niet, ghemercktaant. zy zelf een ongheschapen Niet is ende den menschen daar zy inne komt behindert het verkryghen vant goede wezen, zo dat hy, dat Niet verkryghende, niet anders in zich en bevint dan niet ende ydelheydaant. van al dat ghoed is. Onrechtvaardicheyd werdt oock de zonde gheheten, overmidsaant. zy Gode niet en gheeft dat Gode te recht, maar den mensche toeschryft dat den mensche gheenssins toekomt, dats heerschappen ende ghebieden, zo dat de mensche, daar hy zich behoorde Gode onderdanigh te maken, zyn beste doet om God des menschen ghehoorzaamheyd te onderwerpen. 13. Wat betekent doch anders meest alder menschen daghelyx willen teghen de godlycke wille? Wil die ons zieck, arm of veracht hebben, wy willen zulx niet, maar willen ghezond, ryck ende hooghgheacht | |
[pagina 163]
| |
wezen, ende zeker zoot daar niet meer en gebrake an macht dan an wille, wy zouden niet na Godes ghebieden, maar God na onzen pype doen danssen. Dats dan zo openbare als ghemene onrechtvaardicheyd, die zo kleyn gheacht werd als de zonde wel groot is ende leelyck. 14.Ga naar voetnoot14 Nadien nu de mensche door zulcke onghehoorzaamheyd Godes zich afkeert van Gode ende zy midsdien den mensche maackt zonder God, zo werdt de zonde oock te recht godlozicheyd gheheeten. Daarom noemenze oock eenighe een middelwant tusschen Gode ende den mensche, als die den mensche afscheyd vant zonnelicht der ghenaden. Dit zyn dan duysterlinghen ende oock niet t'onrecht duysternissen ghenaamt die des lichtes niet deelachtigh en worden. 15.Ga naar voetnoot15 Ende want deze niet altoosaant. en achten op God noch zyne gheboden, maar de zelve stoutelyck overtreden, zo werdt de zonde oock niet qualyck overtredinghe gheheeten. 16.Ga naar voetnoot16 Der zonden rechte eyghenschappe ende aard is een quade ghewoonte, die zo waar zich maar gheleghenheyd vertoont om te zondighen, behendighlyck of daadvaardelyck metter daad terstond voor der menschen ooghen int werck brengt de lust tot zondighen, die te voren int herte schuylde ende woonde. Niet anders dan of op dat brand-vaardighe droghe boskruyd der zonden inder herten eenighe voncke van bekoringheaant. quame vallen, de vlammen des boskruyds zich zelf terstond zouden openbaren. 17. Dit zietmen daghelyx inden toornighen luyden, als henluyden iemand maar een woordeken t' onwille spreeckt, inden onkuyschen menschen, daar henluyden middel ter handen komt om huer geylheyd te pleghen, inden bedrieghere, daar hy te handelen komt met een onvoorzichtigheaant. rycke die ghierighaant. is, ende zo voorts in allen anderen, want zy dan terstond huer toornicheyd, onkuyscheyd ende bedrieghlyckheyd dadelyckaant. int werck laten uytbersten. | |
[pagina 164]
| |
18.Ga naar voetnoot18 Anghaande der zonden deyling, die is mede menighvuldigh. Want men stelt zonde die moedwillens gheschiet, die uyt zwackheyd doch mede met voorweten gheschiet, ende die uyt onwetenheyd gheschiet; onwetenheyd zegghe ick, die doch niet onschuldigh en is. Oock in zonde die inden mensche is, maar niet en heerschapt, ende in zonde die daar inne na wille ghebiet. Oock mede in vreemde ende in eyghen zonde, in openbare ende verholen zonde, in verghevelycke ende in onverghevelycke zonde, ende in zonde die daar is zonder daadvaardicheyd of veroude ghewoonte, met wroeghen ende opzet van betering, die licht gheneselyck is; in zonde met daadvaardicheyd ende veroude ghewoonte, oock met wroeghen ende opzet van betering, die zo haastaant. niet en is om ghenezen, ende in zonde met veroude ghewoonte ende met wroeghen, maar zonder opzet van beteringhe, die zo langhe dat opzet wech blyft ghants onghenezelyck is. 19. Waar iemand is die zondight, daar moet iemand zyn daar teghen ghezondight werdt. Dit is God of mensche. Teghen God zondight elck die anders wil dan God wil. Maar hy zondight jeghen den mensche die zich zelf of een ander mensche belet tot het ghoede, of voordertaant. tot het quade te komen. 20. Nadien nu Godes wille almachtigh is, zo gheschiet alle wat God wil. Daarom en gheschiet dan oock niet des menschen wille daar teghen willende. Het niet gheschieden datmen wil, is altyd voor alzodanighen een quellyck verdriet. Zo en magh dan niemand teghen God zondighen, zonder oock ghezamentlyckaant. teghen zich zelf te zondighen tot zyn zelfs ghequelle. 21. Mede magh niemand eenen anderen wat quaads willen, int willen behinderen van 'tgheen hem ghoed is, of int willen benaarstighenaant. van 'tghene hem quaad is, zonder daar over te quetsen zyn ghewissen, zonder ghewroeght te werden met onrusten ende zonder zich zelf argher dan hy was te maken. Dus belet alle zondaar doort zondighen een anders welvaren, belettende zyn zelfs ghoedworden ende lustighe ruste, ende voordertaant. alzo mede int beschadighen van anderen zyn eyghen schade ende quaadheyd in zyn zelfs verarghering. | |
[pagina 165]
| |
22.Ga naar voetnoot22 Zulx dat niemand eenen anderen wat quaads magh willen of doen, zonder eerst hem zelven quaad te doen vermidsaant. zulck zyn zondighen. Dat heet dollyck in een anders zwaerd lopen om een ander te doorsteken, ende zo en werdt niemand (als een oude recht heeft ghezeyt) ghequetst dan van zich zelven. 23.Ga naar voetnoot23 Hier vraaghtmen of de mensche willigh dan noodlyck zondight. Eenighe zegghen noodlyck, maar andere willigh. Hoewel hier af ghehandelt is int naastvoorghaande stuck vander dueghden, zo moet hier oock een weynigh daar af ghezeyt worden om d'oorzaax wille, daar uyt vele de zonde trecken. D'eerste vraghen alzo: wil elck in al zyn doen ende laten 'tghene hem ghoed of 'tghene hem quaad is? Niet dat hem quaad, maar goed is. Recht. Alle wie zondight, die doet wat dat hem niet ghoed, maar dat hem quaad is? Hy doet. Zo volght dat niemand en wil zonde doen die hy quaad is. Zo gheschiet dan oock de zonde niet willigh, maar noodlyck. 24. Tot dit laatste zegghen d'anderen neen. Want al wil niemand doen 'tgheen hem quaad is, zo wil nochtans elck doen het zondighe werck dat hy doet, ende dit om dat hy zulck doen ghoed voor hem waant te wezen, het zy dan om keteligheaant. lust vant ghulzigh eten, van hoereren of anders, maar die vrucht zulcker wercken, als koortsen, pockenaant. ende dierghelycken meer en begheert noch en wil niemand. 25.Ga naar voetnoot25 Tot het werck van zondighen werdt dan de wille ghelockt door onverstand, maar tot iet te willen datmen weet quaad voor zich zelf te wezen, en magh niemand ghebracht werden. Zo is hier in zulck zondigh werck vande onverstandighe wille, hope van 'tghequel te ontghaan of waan dat des werx vrucht, te weten het ghequel, kleynder | |
[pagina 166]
| |
ende korter zal zyn dan de luste des werx, zo datmer zeyt: een ghoed spelen ghaan is een ghatslagh waardigh. 26. Immers de mensche doet wel dat hy zich weet quaad te zyn om een meerder quaad te ontghaan, alsaant. zo een vertwyfeld mensche uyt wanhopen een korte pyne des doods verkiezende voor een lang ellendigh leven, zich zelven 'tleven beneemt. 27. Men moet dan houden (zegghen d'andere) dat zulcke ende alle andere zondighe wercken willigh gheschieden, ghemercktaant. het alles zonder dwang of noodzakelyckheyd, maar met beradinghe ende kuereaant. gheschiet. Welcke twee gheenssins en moghen bestaan by 'tgheen dat noodzakelyck of door dwang gheschiet. 28. Immers deze laatste voorghaande zegghen dat niemand te recht en magh ghestraft worden om ghedaan te hebben 'tgheen hy noodzakelyck moste doen ende hem onvermydelyck was. Daar op zegghen d'eerste zulx wel eensdeels recht te zyn inden eersten mensche, daar af alle menschen zyn ghekomen. Die bekennen zy dat vrywilligh zondighde ende niet noodzakelyck. Maar zegghen daar by deze noodzakelyckheyd van zondighen in hem zelf ende alle zyne afkomste ghekomen te zyn als een straf van zyn vrywilligh zondighen. 29.Ga naar voetnoot§§29-35 Rechtsaant. of hem het recht ghaan gheboden ende hincken verboden waar gheweest, oock het klimmen op eenen hoghen boom tot voorhoeding vant zondelyck hincken, met dreyghement zo hy daar opklam, dat hy vallen, een been breken ende al 'tleven door hincken ende daar an zondighen zoude; ende dat deze eerste mensche, 'tverbod verachtende, opten boom klam, 'tbeen brake, hinckte ende zondighde al 'tleven door, ende alzo afkomste wan die altsamen noodlyck hincken, dats onrecht ghaan ende zondighen moste, zoude zulx (zegghen deze eerste) niet wezen een rechtvaardighe straffe in alle des eersten menschens afkomste? 30. Daar toe zegghen d'andere neen, oock dat deze ghelyckenisse groflycken hincket. Want de straffe werdt zeer breed uytghestreckt ende verzwaart boven de wet zelf. Die en dreyght zulck zondigh hincken niet dan den klimmer zelve ende gheen van zyne nakome- | |
[pagina 167]
| |
linghen, zo dat de voors. straf op alle de nakomelinghen felheyd zoude wezen ende gheen rechtvaardicheyd. 31. 'tWelck zich daar inne noch meer openbaart, dat na zulck ghevoelen d'afkomste van zulcken hincker, zelfs niets mesdaan hebbende, om eens anders mesdaad ghestraft zouden worden, dat mede ghants vreemd is van alle rechtvaardicheyd, die nemmermeer den onschuldighen en straffet. Tis immers een anders mesdaad dat een anders werck of daad is. 32. Magh oock (zegghen zy) die niet en is iet doen? Die niet en doet en magh oock niet mesdoen. Eer d'afkomste voors. gheboren waren, en waren noch en deden zy niet. Zo en mesdeden zy oock niet. Nochtans zouden zy (waar der anderen zegghen recht) de straf vant noodlyck hincken draghen om de mesdaad van huer aldereerste vader. Dat waar dan immers de straf van een anders mesdaad. 33. Oock ist onmoghelyck dat iemand zich zelf met ernst magh beschuldighen of wroeghen over de wercken die hy zo onvermydelyck moet doen als het athemen. Nader voors. luyder zegghen moeten deze zo onvermydelyck hincken als athemen; zo en moghen zyluyden zich daar over met gheen ernst wroeghen. Daarmen dit niet over en magh doen, dat en magh oock gheen zonde wezen, ghemercktaant. alle zonde noodlyck wroeghen baart. 34. Wie magh (zegghen deze noch) doch zondighen int gheen hy gheenssins en magh vermyden? Magh oock een gheboren kruepel zyn onvermydelyck hincken eenighsins vermyden? Neen moet men zegghen. Zo en magh hy zich over zulck hincken niet wroeghen of met ernst beschuldighen, al waart al schoon dat al de wereld hem zulx bestondaant. vroed te maken. 35. Is dan het zondighen den mensche (alst hincken) angheboren, zo moet het noodzakelyck zyn. Ist noodzakelyck, zo ist onvermydelyck. Ist dan onvermydelyck, hoe maght zonde ende straf schuldigh wezen? 36. Zodanighe met vele meer andere derghelycke redenen (hier zo vele te lang, als meest buyten 'tvoornemen) werden over weder zyden voortghebracht. Behalven de welcke noch andere zyn, die daar wel houden dat alle menschen van naturen gheneyght zyn tot zondighen, maar ontkennen dat zy al noodzakelyck moeten zon- | |
[pagina 168]
| |
dighen ende dat de gheneghentheydaant. zelf, schoon al niet bewillight zynde, zonde zy. 37. Deze houden datmen de gheneghentheyd tot zondighen wel magh wederstaan, ja datmenze magh overwinnen. 'tWelck gheschiedende is de gheneghentheyd (die zy houden voor teghenheyd) een wetsteen der dueghden, dats verde van zonde te zyn. 38. Hoewel ick nu deze meyninghe qualyck in allen kan toestemmen, zo acht ickse nochtans draghlycker dan de voorghaande eerste meyning, houdende allen menschen een onvermydelycke noodzakelyckheyd van zondighen angheboren te wezen. 39. Want is dit, wat zalmen alle leringhen, tuchtighinghen, vermaninghen, beloften, dreyghementen, beloninghen ende straffinghen doch anders moghen zegghen te wezen dan ydele quellagien der ellendighen menschen, als niet altoosaant. voorderendeaant. tot aflatinghe van zulck angheboren, noodzakelyck ende onvermydelyck zondighen? 40. Waart met het werck der zonden ghelyck als het is met het werck der vlammen int opstyghen ende des steens int nederdalen, 'twelck beyde gheschiet uyt elck dezer ingheplante nature zonder eenigh beraad, kueraant. of wille, men zoude licht toestemmen dat des menschen zondigh werck mede alzo noodzakelyck ende onvermydelyck gheschiede. 41. Maar dan zoude mede moeten ghezeyt worden dat de menschen, alzo int werck van zondighen huer ingheplante nature volghende, oock niet altoosaant. meer en mesdeden dan de vlammen in huer werck van opstyghen ende de steen in zyn werck van nederdalen. Dat luydt al qualyck, want dat waar de zonde uyter wereld weghghenomen ende ghezeyt datter gheen zonde meer en gheschiet byden menschen. 42. Immers, alsmen behalven dat, dan noch al zulck onvermydelyck werck der menschen zoude willen zegghen zonde te zyn, zo zalmen oock moeten zegghen dat het zondighen uyten menschen zo weynigh magh verdreven, ja oock iet in hem ghemindert worden, als dat opstyghen der vlammen uyten viere ende dat nederdalen uyten steen verdreven of iet an vermindert magh worden. 43. Dat en zullen d'anderen oock zo weynigh derrenaant. zegghen, als zyt noodzakelyck moeten zegghen, nadien zy houden dat den menschen het zondighen is angheboren ende dat zy noodzakelycken moeten zondighen. | |
[pagina 169]
| |
44. Om des willen ende om dat oock gheen mensche en zondight zonder voorghaande berading, kuereaant. ende wille, uyt welcke wille de zonde haren oorsprong neemt, die oock bestaande is in het werck des menschen zelve, 'twelck hem vry staat te doen of te laten, zo en achte ick niet dat zulcke leere vant noodzakelyck zondighen by eenigh omzichtigh mensche anghenomen magh werden. 45. Te minder noch nadien der menschen nature niet en magh stryden teghen haar zelve. Wie het werck der zonden te recht anmerckt, die zal bevinden dat het den menschen verderft. 46. Dit moghen niet ontkennen de ghulzighe dronckerts ende hittighe hoereerders, ja oock gheen ghierigheaant. ende nydigheaant. menschen. Waar af d'eerste huer lichaam, de laatste hare ziele verderven. 47. Ghemercktaant. der zonden werck niet anders en is dan een stryd jeghen de nature, een verblindinghe des ghemoeds, een uytweringhe van 'tghoede, een invoeringhe van 'tquade ende een afscheydinghe van Gode zelve. 48. Daar heerschapt zy dan voort over den ellendighen mensch als over haar slave, dien zy quelt, pynight ende plaaght onophoudelyck met pyne, met onghenoeghen ende met wroeghen. Maghmen oock iet bedencken dat meer teghen de menschelycke nature strydet? Hoe zoude dan de zonde den mensche angheboren ende natuurlyck in hem moghen wezen? 49.Ga naar voetnoot§§49, 50 Deze ende meer andere derghelycke zyn de werckinghen der zonden, welcker gheboorte, opwassing ende volmaacktheyd by eenighen niet vreemdelyck werdt beschreven aldus. 50. Het quaad inne gheven des loghens heeft den voorghang als | |
[pagina 170]
| |
'tzaad der zonden. Daar op volght de behaaghlyckheyd int lustigh anschouwen. Voorts het toestemmen, 'twelck al zonde is, of daar schoon macht ghebrake om de zonde int werck te brenghen. Maar is daar macht, zo volght het werck, daar na de ghewoonte van zondighen. Dan komt schaamte, poghende die te bedecken, dan volght het ontkennen van mesdaan te hebben. Ten laatsten werdt door ghewoonte van zondighen de schaamte uytghejaaght. Dan beghint allengskens 'thoofd voort te steken het roemdraghen vande zonde. Hier is de zonde op haar volmaaxte. Ende dan vetertaant. de verstyfde hardneckicheyd zulcken slave der zonden met d'anklevende ketene van quade ghewoonte. 51. Och, hoe zwaarlyck vallet voor zulcke verdiepte zondaren vander zonden slavernije verlost te worden! Doch maght gheschieden, want het de loghen mette quade ghewoonte voorneemlyck zyn die den mensche in zonden houden ghebonden. Nu is de waarheyd almachtigh; die verdryft (daar zy komt) de loghen met haar ydele schaduwe, niet anders dan der zonnen stralen de duysternissen uyten zwarten lucht daar der zonnen klaarheyd inne komt, verdryven. 52. Ende want der zonden ghewoonheyd den mensche niet en is angheboren, maar allengskens ende metter tyd komt inden mensche, zo is zy oock wel verdryflyck door een wederwertigheaant. ghewoonte, te weten der duegden die, oock allengskens inden mensche komende, de zonde daar uyt verdryft. 53. Doch ist vroedheyd zich te voorhoeden voor zulcken anwas vande zondighe ghewoonte ende de zelve in zyn beghinne eer zy krachtigh wordt, krachtelyck te wederstaan. Want het licht valt de zonde te verwinnen, eer zy door ghewoonte van overwinninghe inden mensche krachtigh is gheworden. 54. Die voorghaande trappe der zonden is 'tghevoelen van anderen, by my voormaals ghelezen. Waar by nu oock moet ghestelt zyn myn ghevoelen vanden rechten oorsprong der zonden inden mensche. 55. Die neem ick hier nu niet voor een daadvaardicheyd, als hier voor III.2.X., maar alleenlyck voor een willighe afkeer van 'tghoede ten quaden. Dat is, ick neemse hier in haren beghinne of oorsprong ende niet in haar opwassing. | |
[pagina 171]
| |
56.Ga naar voetnoot§§56, 57 Dit willigh afkeeren van 'tghoede ten quaden is een toestemming van des loghens inbeelding. Zulck toestemmen spruyt uyt het vermetel verkiezen. Dit werdt gheboren uyt het begheren vant onbekende. Van dit begheren is moeder een lustigheaant. schyn. Hier af is oorzaack een ydele waan. Dezes wortel is een wezeloos niet. Alzo komt de zonde voort uyt niet. Dit niet, daar wat hadde moghen ende behoren te zyn, ist quaad inden mensche. 57. Alzo is het niet hebben van dueghde quaad inden bejaardenaant. menschen, daarze behoorde ende vermoghte te wezen, maar gheenssins inden onbejaarden zuyghelinghen, die noch 'tghebruyck van reden, gheen tyd, gheen onderwys, noch oeffening ghehat en hebben. Zo hier voor af is ghezeyt, I.1.XIII. en III.2.V. Want dan eerst beghint inden mensche te komen de gheleghenheyd om te zondighen, als hy beghint des wets ghebod of verbod te verstaan, maar daar voor niet. 58. Die opte voors. ofte andere dierghelycke wyze ghevoelen vander zonden oorzake, moghen daar af te recht Gode ontschuldighen ende den mensche beschuldighen. Maar dit is beyde onmoghelyck voor alle de ghene die daar leren dat God den eersten mensche met alle zyne nakomelinghen ten valle of tot zonden heeft ghepredestineert ofte ghenoodschickt, of dat alle menschen doort zondighen des eersten menschen zo zondigh zyn van naturen, dat zy noodzakelyck niet anders en moghen doen dan zondighen. 59. Want indien God, die almachtigh is, den mensche tot zondighen heeft ghenoodschickt, wie magh God van zyn eyghen werck ontschuldighen? Of wie magh den mensche van zulck werck Godes (niet zyn eyghen werck) beschuldighen? Vermagh het zwacke schepsel des Almoghende scheppers werck te wederstaan? 60. Ist dan oock zo dat de mensche zondight door zyn angheboren nature ende dat noodzakelyck, wie magh den mensche om zulck zyn onvermydelyck werck met eenighen schyn van recht beschuldighen? Neen, God en veroorzaackt gheen zonde, maar hy bestiert die wel ten alderbesten eynde. 61. De mensche is zelf oorzake van zyne zonden door zyn roeckeloze | |
[pagina 172]
| |
onachtzaamheyd, schuldighe onwetenheyd ende stoute* vermetelheyd int blind toestemmen (zo ghezeyt is) van onbekende zaken. 62. Zyn lichtvaardigh oordeel ghelooft de valsche loghen, zyn ydele waan begheert dinghen die schadelyck zyn, ende zyn onverstand mesbruyckt alle ghoede dinghen ende dit al door een bedrieghlycke schyn van ghoed. 63. Want onmoghelyck ist dat iemand tgheen hy weet quaad ende verderflyck voor zich te wezen zoude begheren of willen, overmidsaant. alle nature niet anders dan 't Vee den watere ende de vischen 'tland, als van 'tghene dat haar verderflyck is, vliedet. 64.Ga naar voetnoot64 Alzo komen dan voort uyten bedreven zonden het rechte jeghendeel van tgheen men daar inne waande te vinden, te weten 'tverlies vant ware ghoed ende 'tverkryghen van warachtighe quaden, met alle hare menighvuldighe verderflycke vruchten, namentlyck schaamte, schande, vlucht van Gode, dood vant onschuldighe leven, dienstbaarheyd, zieckte, ghequel, verdriet, pyn, onghenoeghen ende een onophoudelyck wroeghen, welcke knaghende worm nemmermeer en sterft noch en rust. 65.Ga naar voetnoot65 Zo is alle zonde haar dienaars buedelaant. ende brengt altyd haar eyghen straffe met zich. Zo dat de menschen hebben even zo vele pynbancken als zonden. Daarom staat de zonde te vrezen als een vierighe slanghe vol doodlyck venyn der zielen, welcker tanden tweesnedighe zwaarden zyn, wondende ende vermoordende alle onwyze zielen. |
|