Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Aansporing tot gelijkmoedigheid bij het sterven van vrouw en kinderen; lof van Senecaaant.Aan Hendrik Laurenszoon Spiegel te Amsterdam
Beste vriend, mijn tweede ik, men zegt dat het verlangen de liefde vergroot, maar ik vind dat het ook veel leed geeft. Is het niet verdrietig om het voorwerp van je liefde lang te moeten missen? Lange tijd heb ik je lieve brieven moeten missen; maar ik wilde mijn verlangen daarnaar niet laten omslaan in een langdurig verdriet. Daarom kan ik nu zonder zulk verdriet genieten van je nieuwe brief, die me zo fijntjes in verleiding brengt om naar meer te verlangen. Maar zo gemakkelijk laat ik me niet vangen! Ik laat me nu niet verdrietig maken door te verlangen naar iets fijns in de toekomst dat misschien nog lang niet komt. Als er hier meer van zulke brieven arriveren, zal ik er met liefde van genieten. Maar het verdriet van het verlangen wil ik zo veel mogelijk te niet doen; ik laat de tijd van heden, die me zo dierbaar is, er niet voor schieten. Waarom deze lange inleiding? Werkelijk, dat komt door de lange nasmaak van je brief. Die heeft me een blij gevoel van liefde gegeven, zonder verdriet. Je moet er niet verdrietig om zijn dat ik geen verdriet voel bij dit nieuwe leed dat je treft, nu je lieve jongste dochtertje het oudere in de dood is gevolgd. Het oudere was je dierbaarder, omdat het ouder was. Het verlies van wat dierbaarder was heb je toen zonder veel verdriet kunnen dragen. Daarom vertrouw ik erop dat je door die nog vrij recente ervaring niet minder wijs bent geworden. Zo schrijf je het ook zelf. Zou ik dan niet blij zijn omdat jij steeds meer van die zeldzame gelijkmoedigheid krijgt? Ik zeg zeldzaam, want de zotte grote massa meent dat droefheid eervol, natuurlijk en zelfs noodzakelijk is. Die zou jou, omdat je haar dwaze droefheid zo rustig weet te vermijden, in haar dwaasheid maar onwijs of onnatuurlijk vinden. Ik vind dat | |
[pagina 108]
| |
allerminst. Het is wijs om onvermijdelijk leed met zo weinig mogelijk pijn te willen verdragen. Droefheid doet pijn. Dát is de straf die onvermijdelijk volgt op onrechtvaardigheid. Want het is onrechtvaardig om aan de milde leenheer op zijn verzoek niet te willen teruggeven wat je geleend had. De doorsnee zelfkwellers doen dat. Geleende goederen eigenen ze zich toe. Ze klemmen die aan hun hart. Als de sterke hand van de rechtmatige eigenaar er dan aan komt trekken om ze op te eisen, moet het onrechtvaardige hart wel gaan scheuren met treuren... Laat de zotten maar spotten; de wijzen moeten de deugd prijzen. Van andere mensen heeft de deugd geen lof nodig; haar mooiste beloning is zijzelf. Jij hebt dat ondervonden, jij weet dat zeker, en dan kom ik het je nog eens vertellen. Het lijkt waarachtig wel alsof ik mijn vriend zijn eigen naam wilde leren kennen... Welnu: vijf kinderen heb je moeten afstaan; één is er bij je gelaten; niet één was er aan je beloofd. Er is dus reden om dankbaar te zijn voor wat je hebt en om niet te klagen over wat je kwijt bent. Want het moederkipje leeft nog, en kan meer mooie kuikentjes verwachten. Maar sta ook alvast eens stil bij het moeten missen van het zesde kindje, van de lieve moeder, of bij het overlijden van de vader zélf. Van die gedachte hoef je steeds minder pijn te verwachten. Ze maakt los wat vast is, ze verlost van wat een last is. Wat ons het liefste is wordt een last. Daaraan klampen we ons vast, omdat we bang zijn te verliezen waar wij blindelings voor kiezen. Van alle schrijvers die ik ken weet onze Seneca deze zaken het best onder woorden te brengen. Ik zeg met opzet ‘onze’, omdat jij je nu ook in hem begint te verdiepen. Dat is wel een van de diepste vreugden die ik door jouw brieven in mijn hart ben gaan voelen: de vriendschap die jij met hem sluit zal onze vriendschap vernieuwen en vergroten. Ik houd van Seneca omdat hij de deugd zo bijzonder aantrekkelijk maakt. Als ik hem vroeger nooit als zodanig bij jou heb aangeprezen, dan | |
[pagina 109]
| |
mag je me dat nu verwijten. Ik beken mijn schuld dat ik dat tegenover een vriend heb nagelaten. Dat jij hem nu prijst is dus niet aan mij te danken, maar aan je eigen zuivere oordeel, dat alleen wil prijzen wat prijzenswaardig is. God geve dat wij ooit samen eens wat in Seneca zullen kunnen lezen. Dat zal ons beiden des te meer verblijden, omdat we zo graag van allerlei nuttig commentaar uitwisselen met elkaar. Maar als jij hem dikwijls leest voordat ik (als God het zo beschikt) weer bij je kom, dan ben ik bang dat jij al zó verzot zult zijn op Seneca's zoete wijn, dat Coornherts smakeloze water je volstrekt niet meer zal smaken. Dat zul je het liefst weer willen uitbraken. Maar ik maak me zorgen over wat eigenlijk mijn liefste wens is: waar Seneca spreekt, wil ik wel zwijgen, om samen met jou gretig te luisteren naar wat hij te zeggen heeft. Ik weid uit. Sta stil, pen! Maar wanneer moet ik dan de beide brieven van mijn vriend beantwoorden? Ik neem het overigens mijn pen niet kwalijk dat ze zo voortdraaft, want die wil bij jou de plaatsvervanger zijn voor mijn stem, die jij niet kunt horen. Wat zou ik graag zien dat jouw scheepje, waar nog maar één kindje op meevaart maar dat zo volgeladen is met materieel bezit, eens wat ontlast zou worden van schadelijke, althans nodeloze zorgen in het gemoed, om zo meer te kunnen stouwen van de ware, betrouwbare en onvergankelijke rijkdom van zaligmakende kennis. Het is wonderlijk dat de mensen een ander soort kennis prefereren: ze willen zich liever met theoretiseren het hoofd breken dan de handen uit de mouwen te steken om in de praktijk te leren hoe bevredigend de deugd is. Theorie zonder praktijk, dat is hongeren zonder te eten, zien zonder te kennen, begeren zonder te bezitten. Als iemand de keus had om in de handel zilveren daalders òf gouden dubloenen te verdienen, en als hij ook nog mocht kiezen hoevéél, namelijk een stuk of tien, óf een paar duizend, dan zou hij ongetwijfeld een batig saldo van honderdduizend gouden dubloenen verkiezen boven een winstje van tien of zelfs | |
[pagina 110]
| |
honderd Joachimsdaalders. Als je hem vervolgens zou vragen of ware deugd, die blijvend gepaard gaat met diepe vreugd, misschien nóg meer waard was dan al zijn gouden bergen, dan weet ik zeker dat hij met zijn mond de deugd zou prijzen en niet het goud. Maar meestal maakt een grijpgrage hand de beweringen van de mond te schand. Is dat niet jammer, vooral bij mensen met een goed verstand? In het bijzonder bij de man over wie wij het hier hebben, die van nature toch zo'n edel verstand heeft. Wie ik bedoel? Qua verstand is hij jouw gelijke. Ik zou wensen dat dat ook zo was qua gezindheid. De natuur heeft jullie aan elkaar gekoppeld; door je heldere redeneertrant ben je aan hem verwant. Allebei kennen jullie het genot van onbezorgde rijkdom, en dan spreek ik nog niets eens over de grote voorspoed die daar het gevolg van is. Weet je al wie ik bedoel? Kreeg hij maar eens behoefte aan de ware deugd! Dan kon hij jouw gesprekspartner en reisgenoot worden. Dan liepen jullie samen om het hardst om de volmaaktheid te bereiken. Wat zou ik dat toejuichen! Dan zouden al die lastige besognes die er nu nog zijn weldra vanzelf verdwijnen: de moeilijkheden omdat je je kostbare tijd moet besteden aan het najagen van al dat gewin! Seneca vertelt de fabel van een magere mier die in een plas vet ligt. Daarmee wil hij laten zien dat de ellendigste mens diegene is, die alleen nog maar de rentmeester van zijn eigen fortuin kan zijn. Daar heb je als antwoord mij visie op je eerste brief. Als een alchemist heb ik iets kleins laten uitdijen tot iets groots: je krijgt meer woorden van me terug dan je me letters had gegeven en geschreven, en daarbij nog mijn dank, die ik je schuldig ben voor jouw tekens van leven. Maar waar verliest een koning zijn recht? Waar niets is. Ik heb geen concreet nieuws om je mee terug te betalen. Daarvoor blijf ik bij je in het krijt staan; die schuld mag je optekenen en me aanrekenen. Maar een andere, geestelijke schuld wil ik niet erkennen, want die kan ik wel degelijk terugbetalen. | |
[pagina 111]
| |
Seneca's uitspraak: ‘Het is beter de wijsheid te ontberen dan haar te verbergen’ heb ik altijd gehouden voor een van de edelste en christelijkste uitspraken die er zijn, en dat doe ik nog. Ik twijfel er niet aan dat Seneca makkelijk zou hebben kunnen aantonen dat dit een onomstotelijke waarheid is. Dat heeft hij niet gedaan. Hoewel ik maar een onwetende ben, ga ik dat nu proberen. Ik geloof namelijk iets wat jou ongeloofwaardig voorkomt. (En ik vind het prettig als vrienden van mening verschillen. Denk maar eens aan de muziek: omdat ze een element van verschil bevatten liggen sexten en tertsen beter in het gehoor dan kwinten of octaven). Luister dus hoe deze domme vertolker van Seneca het woord van de geleerde wijsgeer verdedigt. De kern van het probleem is de vergelijking van goed met beter. Wijsheid is goed, maar liefde is beter. Ik neem aan dat Seneca dat bedoelt en dat ga ik nu bewijzen. Het doel is beter dan het middel tot het doel. Wijsheid is een middel om goedheid te vergroten, want door wijsheid kom je tot kennis van en tot liefde voor de goedheid; zo krijg je de goedheid in bezit. De liefde is in wezen een aangename begeerte om het goede dat men bezit weg te geven en uit te delen aan wie het nodig heeft. Als die begeerte om iets weg te geven niet kan worden vervuld, ontstaat er droefheid, niet minder onaangenaam dan het verdriet dat je voelt wanneer je begeerte om iets te krijgen onbevredigd blijgt. Nu is ware wijsheid even onbereikbaar zonder hulp van de liefde, als de liefde dat is zonder hulp van de ware wijsheid. Dat begreep Seneca ook wel, en daarom wilde hij liever de wijsheid ontberen dan (gesteld dat het zou kunnen) de blijde, weldadige, vreugdevolle liefde, die bestaat uit het nuttig zijn voor andere mensen. Want zonder wijsheid word je eenvoudig onwetend, maar het verlies van de liefde dompelt je in voortdurende droefenis. Seneca is dus van mening dat het beter is om dood te zijn dan nuttig voor niemand. Voor zichzelf alleen wil hij niet leven, als een nutteloos lichaamsdeel aan een | |
[pagina 112]
| |
lichaam. Of, als je een andere formulering wenst: hij had liever weinig wijsheid, gepaard aan weldadige liefde die zichzelf aan anderen wegschenkt, dan superieure wijsheid die alleen zichzelf zoekt en voor anderen vruchteloos en nutteloos is. De apostel Paulus zegt hierover dat wij, in navolging van onze leermeester die de liefde in praktijk brengt, niet voor onszelf leven, maar voor onze medemens; dat wij niet het onze moeten zoeken (want zoiets doet de liefde niet), maar ‘dat wat des anderen is’. Aldus produceren de schapen hun wol en melk niet voor zichzelf, maar voor anderen. Zo voedt de zee de vissen, de aarde de beesten, de lucht de vogels, en zo geeft de zon warmte en licht: niet voor zichzelf, maar voor anderen. Als ik onze Seneca met mijn woorden te kort heb gedaan, dan ben ik bereid om ze te herzien, want het gaat om de verhevenste, voortreffelijkste, nuttigste uitspraak die ik ken. De beste mens is toch hij, die de meeste mensen tot nut is? Met ‘tot nut’ bedoel ik, dat hij de beste dingen die hij bezit met anderen deelt, zoals wijsheid, liefde en zaligmakende weldadigheid. Ik kan me hier maar moeilijk van losmaken, zo lieflijk en aangenaam is mij deze uitspraak van Seneca. Maar dit moet het dan zijn! Daar was ik opnieuw bezig als een alchemist, door veel woorden te maken in ruil voor weinig letters! Maar daar heb ik plezier in. Daardoor zul jij, mijn vriend, met blijdschap (dat weet ik) dit bericht lezen van mij, je blijde medeleerling, die evenzeer naar jou verlangt als jij waarschijnlijk naar hem, niettegenstaande ik hier twee of drie parels van medeleerlingen heb, tegenover wie (althans tegenover een van wie) ik, net als tegenover jou, mijn gedachten onverbloemd durf uit te spreken. Dat je brief, met zijn uitnodiging om naar je toe te komen een zekere onvoorzichtigheid verraadt, geloof ik niet. Het is mijn bedoeling om in kerkelijke aangelegenheden-altijd polemieken-voorgoed mijn mond te houden, tenzij het niet anders kán. Vaart wel. |
|