| |
Aantekeningen
Dialogen, betogen en brieven
De dialoog, al in de oudheid bekend als een zelfstandig literair genre, is in de zestiende eeuw een populair middel om over actuele onderwerpen te schrijven. Twee (soms meer) personen houden een samenspraak over een probleem van filosofische, politieke of godsdienstige aard. De gesprekspartners verschillen van mening en proberen elkaar te overtuigen van het eigen gelijk. Een van de deelnemers aan het gesprek is uiteindelijk de winnaar van de discussie. De mooiste kans om te winnen doet zich natuurlijk voor als je je tegenstander onderuit kunt halen door hem aan te pakken met behulp van zijn eigen uitspraken. In de dialogen van Plato was Socrates daar een meester in; maar ook bij Coornhert zijn overtuigende staaltjes van deze techniek te vinden.
Een dialoog heeft op de lezer het effect dat hij verschillende
| |
| |
kanten van het onderwerp belicht ziet. In het spel van geponeerde meningen en tegenwerpingen wordt de lezer gedwongen om partij te kiezen. De auteur van de dialoog wil hem overhalen tot het standpunt van de winnaar van de discussie, dat vrijwel altijd met het standpunt van de schrijver overeenkomt. Om dat standpunt te verdedigen is de samenspraak geschreven. Ook al betreft het ingewikkelde ideeën, door de levendige, directe gesprekken worden ze voor iedereen toegankelijk en begrijpelijk gemaakt.
Coornhert beheerst het genre perfect. Zijn belangrijkste opvattingen komen in de gesprekken aan de orde: de juiste kennis die een mens nodig heeft om goed te leven, het perfectisme en de verdraagzaamheid. Hij laat zijn ideeën in de diverse dialogen verdedigen door onderling sterk verschillende woordvoerders; toch valt er in elk van hen iets van Coornhert zelf te herkennen.
De geloofwaardigheid van de gesprekken wordt verhoogd door een situering in een levensechte omgeving: bij iemand thuis, in een herberg of aan boord van een beurtschip. Zo is er bij voorbeeld een gesprek tijdens een bootreis van Den Haag naar Haarlem, een traject dat Coornhert uit eigen ervaring goed kent. Die tocht duurt zo'n zes uur. Dan ligt het toch voor de hand dat passagiers van een klein beurtschip met elkaar aan de praat raken?
De onderwerpen van Coornherts prozabetogen zijn over het algemeen ernstiger dan die van zijn dialogen. Maar ook in betogende teksten over abstracte onderwerpen slaagt hij er altijd in zich beeldend uit te drukken en het behandelde onderwerp aanschouwelijk voor te stellen. Hij is een van de eersten geweest die het Nederlands gebruikte om ethische en psychologische begrippen (‘deugd’, ‘zonde’, ‘wil’, ‘begeerte’ en vele andere) te definiëren. Hij schrijft niet een soort vertaald Latijn, maar levende spreektaal die wemelt van woordspelingen, ritmische zinnen, treffende voorbeelden, vergelijkingen en
| |
| |
spreekwoorden. Zo nodig bedenkt hij eigen nieuwe Nederlandse termen.
Eenzelfde virtuositeit valt waar te nemen in zijn brieven. De brief is in de zestiende eeuw het belangrijkste communicatiemiddel tussen mensen die zich niet binnen gehoorsafstand van elkaar bevinden. Brieven bevatten een schat aan feitelijke informatie, maar daarnaast zijn ze meestal fraaie staaltjes van literair vakmanschap. Het briefgenre stelt zijn eigen specifieke eisen. Zo moet bij voorbeeld de stijl zijn aangepast aan het behandelde onderwerp én aan de omstandigheden waarin schrijver en geadresseerde zich bevinden. Brieven mogen niet te lang zijn, maar moeten toch qua stijl en inhoud enige afwisseling vertonen. Er zijn vaste openings- en afsluitingsformules, maar een goed schrijver weet die natuurlijk op eigen wijze te variëren.
Coornhert was een geboren briefschrijver. Waarschijnlijk is hij de eerste nederlandstalige auteur wiens brieven kort na zijn dood systematisch zijn verzameld en gebundeld. Evenals zijn dialogen en betogen tonen de brieven Coornherts vermogen om doeltreffend de argumenten te formuleren die de lezer kunnen overtuigen.
| |
Toelichting bij ‘Waarom ik schrijf’ 7
(Wercken I, 460-461, in de bundel Verscheidene samenspraken)
De spreker B in deze dialoog is Coornhert zelf. Waarom blijft hij maar schrijven, terwijl hem dat persoonlijk niets dan moeilijkheden oplevert? Niet omdat hij door God gezonden is of door een gemeente beroepen. Kerken en sektes achten dat voor hun ambtsdragers en leraren noodzakelijk, maar Coornhert heeft helemaal niet de bedoeling om een kerk of sekte te gaan leiden. Hij schrijft alleen omdat de wet van de natuur hem dat
| |
| |
gebiedt. Wie ziet dat anderen in gevaar verkeren, wil hen redden, omdat hij op zijn beurt zelf ook graag uit het gevaar gered zou willen worden.
In deze samenspraak wordt vooral gedoeld op de risico's van de vele sektes en dwaalleren die in Coornherts tijd opgang maken. Toepasselijkerwijs is gesprekspartner A iemand die het wereldje van de sektes uit eigen ervaring kent: een ex-volgeling van David Joris. Deze David Joris (1502 of 1503-1556) beschouwde zichzelf als Gods derde profeet op aarde, na Mozes en Christus. Hij beweerde dat hij rechtstreeks in contact stond met de Heilige Geest (die in het Nederlands tot hem sprak!). Joris' Wonderboek is door Coornhert uitvoerig weerlegd. Coornherts tegenstanders evenwel betichtten hem er herhaaldelijk van een davidjorist te zjn. Als zo'n gerucht zou aanslaan kon er een proces volgen wegens ketterij, wellicht met de doodstraf als resultaat. Mogelijk zijn dat de levensgevaarlijke roddels waarop B zinspeelt aan het einde van de dialoog.
De opvattingen van Paulus over de verkondiging van het christendom waar A van spreekt staan in Filippenzen 1: 15-19.
| |
Toelichting bij ‘Wegblijven uit kerkdiensten’ 12
(Wercken I, 444, in de bundel Verscheidene samenspraken)
Deze tekst is geen dialoog van sprekende personen, maar een discussie-in-brieven. In Coornherts verzameld werk is Wegblijven uit kerkdiensten opgenomen bij de samenspraken; om die reden gebeurt dat hier eveneens.
Naar alle waarschijnlijkheid gaat het om een historische gebeurtenis. De rustig levende balling is dan Coornhert en het stadje is Xanten, waar hij het grootste deel van zijn eerste ballingschap doorbracht.
De tekst is illustratief voor Coornherts houding tegenover de kerk, in het bijzonder de rooms-katholieke. De balling Coorn- | |
| |
hert hoort officieel nog bij de rooms-katholieken en niet bij een andere denominatie. Daarom kan de bisschop (waarschijnlijk die van Roermond) hem vermanende brieven schrijven. Naar een preek gaat hij nog wel eens luisteren, maar verder wil hij van de zichtbare kerk niets weten. Hij beschouwt zich als ‘katholiek’: gelovend in de algemene christelijke kerk, maar niet in één speciale richting daaruit. Sacramenten en kerkelijke ceremoniën acht hij niet noodzakelijk voor het zieleheil van de mens. Deze overtuiging, ‘spiritualisme’ genoemd, had Coornhert vooral leren kennen in de boeken van Sebastian Franck.
Sint Paulus de Heremiet († ca. 347), de eerste christelijke kluizenaar, leefde bijna honderd jaren in een grot in de woestijn.
| |
Toelichting bij ‘De ongeconsacreerde hostie in de mis’ 14
(Wercken III, 77, in de bundel Kruidhofje)
Evenals uit de vorige tekst spreekt uit deze een spiritualistische overtuiging: je moet met je geest bidden tot God-in-de-hemel. Dan heb je God-in-de-hostie niet nodig. Sacramenten en kerkelijke ceremoniën zijn mensenwerk en kunnen dus gemist worden. En passant valt er een schril licht op de levenswandel van vele rooms-katholieke priesters.
| |
Toelichting bij ‘Of de jonkvrouwtjes nonnetjes moesten worden’ 15
(Wercken III, 86, in de bundel Kruidhofje)
Opnieuw een samenspraak met spiritualistische kritiek op rooms-katholieke gebruiken. Het kloosterwezen is niet bijbels, maar een bedenksel van mensen. Bovendien blijkt het zedelijk peil in de kloosters bedenkelijk laag te zijn.
| |
| |
De edelman beroept zich op Paulus' uitspraken over de maagdelijke staat in i Corinthiërs 7: 34 en 38. Zijn gast en opponent haalt Christus' woorden aan volgens Mattheüs 15: 9.
| |
Toelichting bij ‘De onwijze raadgever’ 18
(Wercken I, 439, in de bundel Verscheidene samenspraken)
In geloofszaken, waar het (overdrachtelijk gesproken) van levensbelang is om goed te kunnen zien, bieden zich tal van geestelijke leidslieden aan: geleerde rooms-katholieken; de grote hervormers Luther, Zwingli en Calvijn; Menno Simonsz., voorman van de doopsgezinden; de spiritualist Kaspar Schwenckfeldt; David Joris, ‘Gods derde profeet’; de lakenkoopman Hendrik Niclaes, vader van het ‘Huis der liefde’, die zichzelf één met God achtte; en de sektestichter Arend Barentsz. met zijn speciale opvattingen over de wedergeboorte. Hoe kan een leek nu uitmaken wie er gelijk heeft, wie van deze heren er werkelijk kan zien? Het antwoord op die vraag wordt niet expliciet gegeven, maar Coornherts advies laat zich makkelijk raden: Vertrouw je aan geen van deze leiders toe! Begin bij jezelf, houd je aan de wet van de natuur en probeer datgene te weten te komen wat je nodig hebt om deugdzaam te kunnen leven. Dan zul je geleidelijk aan, met Gods genade, volmaakt en zalig kunnen worden.
| |
Toelichting bij ‘Was Adam wijs vóór de zondeval?’ 21
(Wercken I, 451-452, in de bundel Verscheidene samenspraken)
De kern van deze niet altijd gemakkelijk te interpreteren discussie ligt in de opvattingen over de erfzonde. De orthodox-christelijke visie, hier verwoord door de rooms-katholiek, ziet
| |
| |
Adam en Eva in het paradijs als volmaakte mensen, zondeloos en in het bezit van alle deugden. Door de zondeval laten zij de zonde toe bij zichzelf en in de wereld. Dat heeft gevolgen voor alle mensen die er ooit zullen zijn: ieder mens is door de zondeval van nature zondig en geneigd tot alle kwaad. De universeel-katholiek (lees: Coornhert) wenst dat niet te accepteren. Voor hem is de mens niet van nature noodzakelijkerwijs zondig. Integendeel, hij heeft een vrije wil en hij kan juist, met Gods genade, nog op aarde geleidelijk aan volmaakt worden. Om te bewijzen dat de zondeval de mensheid niet van volledig goed in volledig slecht kon veranderen, demonstreert de universeel-katholiek dat er in het paradijs nog helemaal geen sprake was van volmaakte deugdzaamheid. De prille mens Adam had nog niets kunnen leren, hij was alleen maar kinderlijk-onverstandig en had nog best deugdzaam kunnen worden. De zeven voorname deugden passeren de revue. Eerst de uit de oudheid bekende kardinale deugden rechtvaardigheid (justititia), behoedzaamheid (prudentia), matigheid (temperantia) en kracht (fortitudo). Dan de christelijke deugden geloof, hoop en liefde. De wijsheid is een grote extra deugd die de vorige zeven samenvat. Adam bezat ze geen van alle.
In het begin van het gesprek probeert de rooms-katholiek Adams wijsheid aan te tonen door te releveren dat Adam namen aan de dieren gaf. De universeel-katholiek spreekt dat tegen: namen kunnen geven is geen bewijs van wijsheid. Kijk maar naar de torenbouwers van Babel; die wilden ‘een naam maken voor zichzelf’, maar ze waren beslist onwijs (Genesis 11: 1-10). Zijn gesprekspartner merkt nu dat het onderwerp ‘Babel’ een dubieus kantje heeft. De spraakverwarring van Babel zou wel eens als argument tegen zijn stelling ‘naamgeven getuigt van wijsheid’ gebruikt kunnen worden. Als spraakverwarring namelijk uit de aard van de mens zou voortvloeien, dan had Adam niet het vermogen om zonder verwarring eens en voor altijd de juiste namen aan de schepselen te geven. Daarom
| |
| |
haast de rooms-katholiek zich om te vermelden dat zo'n spraakverwarring niet van nature bij de mens hoort. Het was een straffende ingreep van God. De coornhertiaan beaamt dat, om vervolgens te laten zien dat naast de torenbouwers van Babel ook Adam bij het naamgeven allesbehalve wijs was. Hij kon de ware aard van de dieren niet eens herkennen, van de slang bij voorbeeld, met alle gevolgen van dien!
Zoals te verwachten in een theologische discussie wordt er af en toe naar de Bijbel verwezen. De ‘vreze des Heren’, die het begin van de wijsheid is, komt uit Spreuken 1: 7. De uitspraken over het liefhebben van God en Christus en het onderhouden van Gods wet staan in Johannes 14: 15 en 23 en in 1 Johannes 2: 5.
Tegen het slot van de dialoog klinkt het argument ‘straf moet na de zonde komen’. Hiermee bewijst de universeel-katholiek opnieuw dat Adam niet wijs was in het paradijs. Er rest zijn gespreksgenoot weinig anders dan toevlucht te zoeken bij de autoriteit van de professoren aan de katholieke universiteit van Leuven...
| |
Toelichting bij ‘Over te diepgaande onderzoekingen’ 27
(Wercken III, 79, in de bundel Kruidhofje)
Een voorbeeld van het soort studie dat Coornhert als nutteloze weetzucht afwijst. Sommige zaken zal een mens nimmer kunnen doorgronden. Het is buitengewoon schadelijk om je er het hoofd over te blijven breken, want daardoor kom je niet toe aan de broodnodige zelfkennis. Weet of rust!
| |
| |
| |
Toelichting bij ‘Een gesprek in plaats van een voorwoord, tussen Coornhert en zijn geweten’ 28
(Wercken I, 121)
Deze tekst gaat bij wijze van voorwoord vooraf aan Coornherts traktaat Van de onwetendheid der mensen. Dit boekje, opgedragen aan Coornherts vriend Gerard Stuyver, oud-burgemeester van Haarlem, werd gedrukt in 1585, maar was al jaren eerder geschreven. De inleidende dialoog tussen de auteur en zijn geweten is een uitvoerige parafrase van de levensspreuk ‘weet of rust’. De strekking is perfectistisch: de echte wijzen laten hun wijsheid groeien door ermee te woekeren in de praktijk van het leven. Dat is de ware navolging van Christus.
| |
Toelichting bij ‘Een discussie met Abraham Ortelius’ 33
(Wercken I, 80)
Abraham Ortelius (1527-1598), de beroemde Antwerpse kaartenmaker en aardrijkskundige, rekende Coornhert tot zijn vrienden, getuige het feit dat Coornhert meewerkte aan een liber amicorum (vriendenboek) dat Ortelius in 1579 kreeg aangeboden. Het hier weergegeven gesprek wekt sterk de indruk ooit werkelijk door de twee vrienden te zijn gevoerd.
Ortelius is skeptisch over mogelijkheden om de deugd te onderwijzen. Zwijgen dunkt hem moreel het veiligst. Coornhert zal hem wel eens bewijzen dat hij daar ongelijk in heeft; hij bedient zich van voorbeelden uit het taal- en rekenonderwijs. Vooral de rekensommen zullen de exact denkende Ortelius hebben aangesproken. Bij de taalargumenten spreekt Coornhert over grammatica, retorica en dialectica. Dat waren destijds de drie taalvakken in het voortgezet onderwijs, onderdeel van een leerprogramma van zeven ‘vrije kunsten’. (De overige vier waren rekenkundige vakken). De genoemde taalvakken beoog- | |
| |
den het aanleren van respectievelijk een zuiver taalgebruik, het vermogen om een fraai en overtuigend betoog op te zetten, en een logische redeneertrant.
Er klinken bijbelse echo's in deze dialoog. De ‘verbrokkelde kennis’ is ontleend aan i Corinthiërs 13: 9. Coornherts geliefde constatering dat men niet op aarde is om eigen voordeel te zoeken, maar het voordeel van zo veel mogelijk anderen, lijkt sterk op Paulus' verklaringen in i Corinthiërs 9: 22 en 10: 33.
| |
Toelichting bij ‘Geveinsde nederigheid’ 37
(Wercken III, 73, in de bundel Kruidhofje)
Het is verwerpelijk om de aandacht te trekken met onoprechte nederigheid.
| |
Toelichting bij ‘Een sterke zwakheid’ 39
(Wercken III, 73, in de bundel Kruidhofje)
Coornhert paste graag paradoxen toe, of ‘wonderspreuken’, zoals hij ze zelf noemde. Hier gaat het om de schijnbare tegenstrijdigheid van de grote kracht van het zwakke vlees van de mens. De zoon beroept zich op het bijbelwoord ‘De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak’ (Mattheüs 26: 41). De moeder vraagt zich af waarom dat zwakke vlees niet te overwinnen is.
Doopsgezinden staan de volwassenendoop voor. Was iemand als klein kind al in een andere kerk gedoopt (in dit voorbeeld de katholieke) en trad hij later toe tot de gemeenschap van doopsgezinden of dopers, dan ontving, hij de doop opnieuw.
De geschiedenis van de kleine David die de reus Goliath overwint is te vinden in i Samuël 17: 1-58. De naam Emmanuël voor Christus wordt genoemd door Mattheüs in hoofdstuk 1:23.
| |
| |
| |
Toelichting bij ‘Een edelman, een grijze monnik en een lutheraan’ 40
(Wercken I, 466-468, in de bundel Verscheidene samenspraken)
Deze samenspraak is een ‘scheepspraat’ voor drie personen. Aanvankelijk gaat het gesprek over schijnheiligheid, maar al spoedig valt het accent op Coornherts lievelingsdenkbeeld, het perfectisme. Het wordt verdedigd door een franciscaner monnik die durft toe te geven dat er in zijn orde vele misbruiken zijn geslopen. De lutheraan meent dat de mensen behouden blijven ‘door het geloof alleen’. Hij houdt zich aan de lutherse leer van de justitia imputativa, de toegerekende rechtvaardigheid: de zondige mens heeft Gods genade absoluut niet verdiend, maar tóch wordt die hem toegerekend. De franciscaan laat zien dat dit impliceert dat de mens zijn zonden op aarde niet kan kwijtraken en dat hij tevens geen enkele stimulans krijgt om tegen de zonde te vechten. De genade komt immers tóch wel! Zoiets is een gruwel voor de perfectist, die vindt dat de mensen de door God gegeven mogelijkheden om zich te verbeteren tot het uiterste dienen te benutten.
De lutheraan scheldt de perfectisten uit voor ‘katharen’ en ‘pelagianen’. Het eerste scheldwoord slaat op de middeleeuwse ketterse beweging der katharen (‘zuiveren’) in Zuid-West-Frankrijk. Het tweede betekent ‘volgeling van Pelagius’. Deze Pelagius, een theoloog in de vierde en vijfde eeuw, ontkende de erfzonde en de noodzaak van Gods genade. In het begin van het gesprek noemt de edelman de monniken ‘epicureeërs’. Hij bedoelt daarmee dat ze hun leven in dienst zouden stellen van zinnelijk genot.
In een theologische discussie als deze wordt er natuurlijk rijkelijk uit de Bijbel geciteerd. Het beeld van de dorsende os in de dorsmolen staat in Deuteronomium 25: 4 en wordt herhaald in i Corinthiërs 9: 9 en i Timotheüs 5: 18. Christus' uitspraken over bouwen op zand of op de steenrots zijn te vinden in Mat- | |
| |
theüs 7: 24-27. In het leven van Abraham heeft het geloven aan Gods beloften een essentiële rol gespeeld. Daarom noemt de franciscaan Abraham als voorbeeld van vast vertrouwen op wat God belooft. Zie de hoofdstukken 15, 18, 21 en 22 van Genesis. De uitdrukking ‘wel de splinter in andermans ogen zien, maar niet de balk in eigen ogen’ komt voor in de evangeliën: Mattheüs 7: 1-5 en Lukas 6: 41 en 42. Paulus spreekt van zijn ‘jood zijn onder de joden’ in ii Corinthiërs 11: 22 en Filippenzen 3: 5.
| |
Toelichting bij ‘Het misbruik van allegorie’ 56
(Wercken I, 452-453, in de bundel Verscheidene samenspraken)
Het in deze dialoog behandelde probleem is nog steeds actueel: hoe letterlijk mag je de Bijbel intepreteren? Van de twee discussiërende buurlui presenteert Coornhert de rooms-katholiek als de verdraagzame perfectist. Deze is ervan overtuigd dat de mens met zijn vrije wil zelf kan kiezen tussen goed en kwaad. Om zijn mening te staven gebruikt hij een uitspraak van Mozes tot het volk Israël uit Deuteronomium 30: 19. Zijn buurman gaat niet op dit argument in, maar probeert het onderwerp van het gesprek te veranderen.
De calvinist staat op het standpunt dat de mens door de erfzonde hier op aarde nooit zondeloos zal kunnen worden. Hij moet ‘hinken’, zoals Jacob deed in Genesis 32: 31. Bij alle verschil van mening zijn de gesprekspartners het er wel over eens dat een aantal bijbelse uitdrukkingen onmogelijk letterlijk genomen kan worden: het stapelen van vurige kolen op iemands hoofd (Romeinen 12: 20), eigen handen en voeten afhouwen en ogen uitsteken (Mattheüs 5: 29-30 en 18: 8-9; Markus 9: 43) en het hinken ‘aan beide zijden’ oftewel ‘op twee gedachten’ (1 Koningen 18: 21). Het laatste deel van het gesprek gaat over de uitleg van Israëls doortocht door de Rode Zee (Exodus 14). De
| |
| |
calvinistische predikant die de twee mannen gehoord hebben ontleent zijn visie op dit verhaal niet aan de eerste de beste, maar aan de Institutie van Calvijn zelf.
| |
Toelichting bij ‘Doodstraf voor een ketter’ 64
(Wercken III, 81, in de bundel Kruidhofje)
Uit de geschiedenis van de doopsgezinde beweging is bekend dat er in 1544 te Amsterdam een oude doper, Lucas Lambertsz., als ketter werd verbrand. Hij was 75 jaar oud. Hij verdedigde zich met het argument dat het geloof een geschenk van God is en dat mensen God niet mogen dwingen om dat geschenk te geven. Evenmin mogen ze iemand de gelegenheid ontnemen om dat geschenk alsnog te ontvangen.
In Coornherts geschriften over de godsdienstvrijheid komen deze argumenten herhaalde malen voor. Als deze dialoog inderdaad op de gebeurtenissen rond de marteldood van Lambertsz. teruggaat, dan moet ze in ongeveer 1577 zijn geschreven.
De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard die op verschillende tijden worden geroepen staat in Mattheüs 20: 1-16.
| |
Toelichting bij ‘Gedachten over de nood van de Nederlanden en over de te geven hulp’ 66
(Wercken I, 518-520)
Dit pamflet werd waarschijnlijk geschreven in 1580. Philips ii was nog niet afgezworen. De Spanjaarden behaalden grote militaire successen en de algehele nederlaag leek nabij. De kritiek op prins Willem nam toe.
Coornhert pleit ervoor de prins dictatoriale bevoegdheden te geven zodat hij maatregelen kan nemen om het land te redden.
| |
| |
Hij weet dat de prins godsdienstvrijheid wil, mede om de eenheid in het verzet te stimuleren, want het gevaar bestaat dat de patriottische katholieken uit protest tegen het aanmatigende optreden van de gereformeerden de zijde van Spanje zullen kiezen. De dan te vrezen burgeroorlog noemt Coornhert ‘Midianitisch’, naar de twisten van Israël met het stamverwante volk der Midianieten. Zie Numeri 31 en Richteren 6 tot en met 9.
Bij de voorbeelden van miserabele rechtspraak noemt Coornhert het optreden tegen Sonoys ‘bloedraad’ in het Noorderkwartier van Noord-Holland, die Alva's wreedheid wist te evenaren, maar nu tegen katholieken; verder de behandeling van de plundering van de Sint-Bavo in Haarlem in 1578, waarbij een priester werd vermoord. De daders bleven ongestraft.
Op de Dordtse Statenvergadering van 1572 werd aan katholieken én gereformeerden de vrije uitoefening van hun godsdienst toegestaan. Voor de katholieken draaiden de Staten dit besluit in 1573 terug. In Amsterdam mochten de katholieken volgens de satisfactie van 1578 als enigen hun geloof in het openbaar belijden. Voor de andere religies gold gewetensvrijheid. Ook die regeling werd weldra ten nadele van de katholieken gewijzigd.
Bij de voorgestelde algemene godsdienstvergadering wil Coornhert ook de spiritualisten toelaten. Hij noemt de volgelingen van Kaspar Schwenckfeldt en Sebastian Franck en verder de ‘libertijnen’. Met die laatste term bedoelt hij allen die geen vastomschreven kerkbegrip hanteren.
Dit pamflet is het laatste betoog op politiek terrein dat Coornhert heeft geschreven.
| |
| |
| |
Toelichting bij ‘Voorwoord bij Het onderscheid tussen de ware en de valse leer’ 77
(Wercken I, 71)
Op één dag-21 januari 1589-schrijft Coornhert een traktaat waarvan deze tekst het voorwoord is. Hij schrijft omdat de ‘wet van de natuur’ hem ertoe aanzet. Er zijn namelijk zoveel valse doctrines in omloop bij kerken en sekten dat het hoog tijd wordt om de ware leer aan te wijzen. Die moet iedereen graag willen vernemen. De ware leer berust niet op ondoorgrondelijke theologische dogma's, maar op welleven volgens Gods geboden in Christus. Degenen die geloven dat de mens door de erfzonde op aarde nooit volmaakt zal kunnen worden hangen een valse leer aan. God wil zelf dat wij worden zoals hij is en hij zal toch nooit iets van ons eisen dat wij niet kunnen volbrengen?
Bezoarstenen en de punt van de hoorn van een eenhoorn golden in Coornherts tijd als belangrijke antistoffen tegen vergiften.
| |
Toelichting bij ‘Verschillende soorten van mensen die de Bijbel lezen of horen voorlezen’ 80
(Wercken I, 8-9)
Waarschijnlijk in 1589 schreef Coornhert de Hertspiegel (‘hartenspiegel’) van goddelijke schrifturen, waarin hij zijn ideeën over welleven en volmaakbaarheid met bijbelplaatsen toelichtte. De hier gegeven tekst is hoofdstuk 1 van het tweede boek. Het onderwerp wordt gevormd door de verschillende stadia in het geleidelijke proces van wedergeboorte dat een mens doormaakt die zichzelf wil leren kennen om door welleven tot Christus te komen. Coornhert heeft de volgende bijbelplaatsen aangegeven als bronnen voor dit hoofdstuk: Johannes
| |
| |
17: 3, 1 Corinthiërs 13: 7, Romeinen 13: 11, Galaten 6: 2, 1 Johannes 5: 3 en Johannes 14: 21.
Dr. J. Zwaan was zo vriendelijk om het citaat van Augustinus op te zoeken: De doctrina christiana 1, 39, 43. Het beeld van de spin die gif zuigt uit zuivere bloemen komt voor in de Paradoxa van Sebastian Franck als nr. 29.
| |
Toelichting bij ‘Korte en heldere demonstratie van het onderscheid tussen de neigingen en de begeerten van de mens’ 84
(Wercken I, 141)
Deze tekst vormt hoofdstuk 7 in een boek met ‘paradoxen over het natuurlijke lichaam van de mens’. Coornhert is het niet eens met de heersende opvatting in de christelijk ethiek dat het lichaam van de mens op zichzelf slecht en verdorven zou zijn. Integendeel, de natuurlijke neigingen van het lichaam zijn door God zelf gegeven ter instandhouding van het leven. Maar de begeerten die de mens op eigen initiatief najaagt zijn afkeurenswaardig. Dit alles zal zelfs Calvijn moeten beamen, vindt Coornhert, die Calvijns Institutie citeert (III, 3, 12-12) om zijn eigen mening te ondersteunen.
| |
Toelichting bij ‘Voorrede bij Coornherts weerlegging van de ideeën van Hendrik Niclaes’ 89
(Wercken III, 58)
Hendrik Niclaes (1502-ca. 1580), een vermogend textielhandelaar, stichtte na een goddelijke openbaring ontvangen te hebben een uiterst geheime en geheimzinnige gemeenschap, het ‘Huis der liefde’, waarvan hij de ‘vader’ was. Doel van de sekte was het ‘Rijk der liefde’ te verkondigen aan alle volkeren. Zijn volgelingen, waaronder belangrijke tijdgenoten als Plantijn en
| |
| |
Lipsius, moesten Niclaes' geschriften lezen; de Bijbel hadden ze dan niet meer nodig. Het hoofdwerk van Niclaes is de Spiegel der gerechtigheid, door de geest der liefde aan de vergoddelijkte mens H.N. uit de hemelse waarheid verkondigd (1555-1560).
Niclaes heeft kennelijk geprobeerd om Coornhert voor zijn sekte te winnen, maar zonder succes. In 1579 publiceerde Coornhert een geharnaste weerlegging van Niclaes' ideeën, het Spiegeltje van de ongerechtigheid of menselijkheid van de vergoddelijkte H.N., vader van het Huis der liefde.
Hendrik Janszoon Barrefelt, zich noemende Hiël, was aanvankelijk lid van het Huis der liefde, maar op zeker moment verliet hij Niclaes' kring om een eigen soortgelijke geloofsgemeenschap te stichten.
| |
Toelichting bij ‘Opdracht van het Kruidhofje aan Wouter Verhee’ 93
(Wercken III, 73)
Tussen 1568 en 1577 schreef Coornhert een aantal korte dialogen over godsdienstige en ethische onderwerpen die hij in 1582 gebundeld uitgaf. De leerzame, vermakelijke en gevarieerde verzameling kreeg als titel Het kruidhofje, gevuld met stichtelijke gesprekken, die in onze tijd zijn gevoerd tussen verscheidene personen, op diverse plaatsen, over allerhande godsdienstkwesties; vol oprecht gemeende waarschuwingen tegen de vele soorten van dwalingen die heden ten dage gangbaar zijn. In een opdracht-inbriefvorm beveelt de auteur zijn boek aan in de bescherming van zijn vriend Wouter Verhee.
| |
| |
| |
Toelichting bij ‘Opdracht van de Zedekunst aan Hendrik Laurenszoon Spiegel’ 94
(Wercken I, 270; zie de Literatuuropgave voor moderne edities van de Zedekunst)
In Emden, tijdens zijn derde ballingschap, schreef of voltooide Coornhert in 1586 zijn belangrijkste werk, de Zedekunst dat is wellevenskunste, de eerste ethica in een moderne Europese taal. Zijn jonge vriend Spiegel had hem om zo'n boek gevraagd: een populair handboek voor de ethiek dat door alle mensen met gezond verstand begrepen zou kunnen worden. Het boek had als doel zijn lezers ware kennis bij te brengen over zichzelf en over het karakter van de verschillende zonden en deugden.
Hoewel de eerste druk anoniem verscheen, bestond er voor kenners geen twijfel over het auteurschap van de Zedekunst. De ondertekenaar van de opdrachtbrief had namelijk zijn naam vergriekst tot ‘Thiroplusios Laoskardi’. Letterlijk vertaald staat daar: Dier Rijk Volk Harts, oftewel: Dirk Volkertszoon.
| |
Toelichting bij ‘Brief over de disputatie in Den Haag’ 100
(Wercken III, 435)
In september 1583 is Coornherts vrouw Neeltje ernstig ziek. Ondanks haar zorgelijke toestand reist hij naar Den Haag om het aanstaande grote debat over de Heidelbergse catechismus met de gereformeerde predikanten Adriaan Saravia, Arnold Cornelisz. en Reinier Donteclock voor te bereiden.
Aan Neeltje schrijft hij hoe de onderhandelingen over de procedure verlopen. De reden waarom de commissarissen niet toestaan dat Coornhert met zijn drie tegenstanders tegelijk debatteert is waarschijnlijk hun angst dat hij de predikanten op onderlinge verschillen van mening zal betrappen, waarna hij hen vervolgens tegen elkaar zou kunnen uitspelen.
| |
| |
De vermelde naamgenoot is Coornherts neef Dirk Clemenszoon Coornhert. De identiteit van Heda is niet bekend.
| |
Toelichting bij ‘Disputeren is nuttig, want de officiële leer kan een dwaalleer zijn; of iemand met een zuiver geweten mag zwijgen over ernstige dwalingen die hij kan aanwijzen’ 102
(Wercken III, 126-127, in het Brievenboek)
De geadresseerde van deze brief is mogelijk Jacques Walraven, een redelijk welgesteld man die een vaste positie in zijn geboortestad Hoorn had opgegeven om in Leiden te kunnen gaan studeren. Coornherts Comedie van de rijke man is aan Walraven opgedragen.
De datering van de brief is 1583 of 1584. De ziekte van Neeltje Coornhert waarover hier wordt gesproken openbaart zich in 1583. Zij overlijdt in november 1584. De drukker Plantijn komt zich in 1583 in Leiden vestigen en verkeert dan in de omgeving van de hoogleraar Lipsius, met wie hij hier in een adem wordt genoemd.
De identiteit van ‘N’ is onbekend. Met ‘M’ is hoogstwaarschijnlijk Coornherts oude vriend Van Montfoort bedoeld, burgemeester van Leiden.
De geciteerde uitspraak van Christus is te vinden in Mattheüs 18: 7 en Lukas 17: 1.
| |
Toelichting bij ‘Bij kermissen en feestmaaltijden behoort men de overdaad te matigen om met mildere hand wat te kunnen schenken aan de armen’ 105
(Wercken III, 95, in het Brievenboek)
De jaarlijkse kermis ging in Hollandse steden gepaard met een groots opgezette optocht. Er werd bij zulke gelegenheden over- | |
| |
vloedig gegeten en gedronken. Coornhert spoort zijn geestverwant en oude vriend Van Montfoort aan om de overdaad te matigen en om de armen te behandelen zoals hij Christus zou behandelen. Coornhert denkt daarbij waarschijnlijk aan Christus' woorden in Mattheüs 25: 31-46. Zo'n praktisch voorbeeld van welleven betekent meer dan deelname aan het sacrament van het avondmaal.
| |
Toelichting bij de ‘Aansporing tot gelijkmoedigheid bij het sterven van vrouw en kinderen; lof van Seneca’ 107
(Wercken III, 95-96, in het Brievenboek)
In de jaren 1582-1585 waren vier kinderen van het echtpaar Spiegel gestorven. Begin 1586 kreeg Coornhert in zijn ballingsoord Emden bericht van het overlijden van het vijfde. Dit antwoord aan Spiegel dateert waarschijnlijk van februari 1586.
Een hoofdthema van de brief is de onthechting van wat de mens op aarde meent te bezitten. Treuren om een dode is verkeerd, want de medemens hoort niet aan ons toe, maar aan God.
De brief toont verder Coornherts grote bewondering voor Seneca. Ook Spiegel, constateert Coornhert tevreden, leert Seneca kennen, maar hij heeft nog niet alle lessen van de grote wijsgeer in praktijk weten te brengen. De man die beschreven wordt als Spiegels nog onvolleerde geestverwant is Spiegel zelf; op deze manier uit Coornhert zijn kritiek op Spiegels gehechtheid aan materieel bezit.
De stijl van de brief kenmerkt zich door veelvuldig gebruik van ritme en rijm. De genoemde uitspraak van Paulus staat in i
Corinthiërs 10: 24 en in Filippenzen 2: 4.
| |
| |
| |
Toelichting bij ‘Het maken van testamenten en het weggeven van goederen na je dood is niet zo christelijk als weggeven tijdens je leven’ 113
(Wercken III, 127, in het Brievenboek)
Deze voor een notaris hoogst originele en merkwaardige brief, gericht aan een thans onbekende persoon, houdt in dat degenen die een testament maken over het bezit van andere mensen beschikken. Een doodshemd heeft namelijk geen zakken, zoals ook de Bijbel leert (Prediker 5: 14). De mensen dienen voor hun dood alles weg te schenken wat zij niet strikt voor zichzelf nodig hebben. Aan deze stelregel heeft Coornhert zich, gezien zijn nalatenschap, gehouden.
| |
Toelichting bij ‘Gelijkmoedigheid bij het verlies van een deugdzame vrouw’ 115
(Wercken III, 94, in het Brievenboek)
Na een langdurige ziekte stierf op 6 november 1584 Coornherts vrouw Neeltje Simonsdochter, met wie hij meer dan veertig jaar gelukkig getrouwd geweest was. Ze werd 74 jaar oud.
Coornhert veroordeelt het klagen over het sterven van een bemind mens. Men heeft die geleend van God en mag die niet als een bezit beschouwen. Tot de kunst van het welleven behoort het aanvaarden van de dood zonder verdriet.
|
|