Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermdDoodstraf voor een ketteraant.Ongeveer 33 jaar geleden werd een oude man van 75 jaar voor de rechtbank gesleept om te worden veroordeeld. Hij was wit van haar, mager van lijf, deugdzaam in zijn doen en laten en godvrezend van gemoed. Hij was een doopsgezinde broeder, op zijn oude dag nog gedoopt of overgedoopt. | |
[pagina 65]
| |
De rechtszitting was openbaar toegankelijk. De oude man zat in het midden, vastgebonden als een onschuldig lammetje, met een groot publiek van medeburgers om zich heen. Allen wachtten op de komst van de baljuw met zijn leenmannen (rechtsprekende ambtenaren) om het doodvonnis te horen uitspreken. Een van de leenmannen die daar toen verscheen sprak de oude man als volgt aan, zo luid dat iedereen het kon horen: ‘Beste man, waarom blijf je zo hardnekkig vasthouden aan je vermaledijde dwalingen? Of geloof je soms niet dat er een hel bestaat?’ ‘Dat er een hel is geloof ik beslist, mijnheer,’ zei de oude. ‘Maar dat ik zou dwalen, daarvan ben ik me niet bewust.’ ‘Jawel,’ zei de leenman, ‘je dwaalt wel degelijk, en zo gruwelijk bovendien dat je voor eeuwig verdoemd zult zijn als je tot je dood toe blijft volharden.’ ‘Weet u dat zeker, mijnheer?’ vroeg de oude man. ‘Nou en of! Meer dan honderd procent zeker,’ antwoordde de leenman, die half en half begon te hopen dat hij de oude nog zou kunnen bekeren, om daar dan zelf de eer van op te strijken. De oude man gaf hem evenwel een volstrekt onverwacht antwoord op zijn woorden. Hij zei namelijk: ‘Dan bent u de moordenaar van mijn arme ziel!’ Op dat moment werd het publiek muisstil. Het luisterde gespannen naar deze woorden. De leenman echter vond het niet zo prettig om ze te horen. Hij voelde zich min of meer op zijn nummer gezet. Daarom zei hij geïrriteerd tegen de arme gevangene: ‘Wat zeg je me nu, brutale schurk? Dat wij de moordenaars zijn van jouw ziel?’ De oude man sprak: ‘Mijnheer, word toch niet boos nu het geluid van de waarheid klinkt! U weet zelf best dat het geloof een gave van God is; dat niemand, ook ikzelf niet, dat prachtige geschenk van God kan afdwingen; en dat God zijn gave aan de één vroeg geeft, aan de ander laat, zoals hij ook de arbeiders van zijn wijngaard in | |
[pagina 66]
| |
dienst riep op verschillende tijden. Stel nu dat ik de gave van het geloof nog niet had gevonden zoals u: behoort u mij dan ter dood te brengen, omdat ik nog dwalende ben? Als u me in leven liet, zou God mij toch over een week, een maand of een jaar dat heilzame geschenk alsnog kunnen uitreiken, zoals hij dat aan u al gedaan heeft? Als u nu verhindert dat dit bij mij gebeurt, doordat u mij de kans op het ogenblik van de genade ontneemt, dan bent u toch de oorzaak van de dood van mijn ziel?’ Deze simpele maar juiste woorden, door de eenvoudige man met kracht van waarheid en in volle ernst uitgesproken, brachten het gemoed van de ter zitting aanwezige burgers zo sterk in beweging, dat er een luid gemor opklonk. Er ontstond flinke deining, zo hevig dat de leenman en de andere aanwezige rechters snel en angstig de rechtbank uitvluchtten naar het stadhuis. De gevangene en de gerechtsdienaars moesten mee. Toen ze daar wat van de schrik bekomen waren, veroordeelden ze de oude man met eenparigheid van stemmen ter dood. Hij werd nog diezelfde ochtend onthoofd. Dit wekte een smartelijk gevoel van ongenoegen en verbittering bij talloze rechtschapen burgers, die in diepe deernis en machteloos medelijden als stille getuigen aanwezig moesten zijn bij het voltrekken van deze gruwelijke moord. |
|