Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermdHet misbruik van allegorieaant.‘Zeg buurman,’ zei een gereformeerde (G) tegen een katholiek (K), ‘was dat nou die mooie preek waar ik naar moest komen luisteren? Was dat nou die hooggeleerde pastoor die kon preken alsof-ie uit de bron van de Muzen had gedronken? Me dunkt dat ik al m'n levensdagen nog nooit een schandelijker of bespottelijker preek heb gehoord! Ik heb me danig zitten ergeren. Het was gewoon zonde van mijn tijd!’ K: Toch heb je wat geleerd, buurman! Want ik heb er zelf beslist wat aan gehad en dat zul jij ook moeten toegeven... G: Ja, wat ik heb geleerd, is dat ik mijn hele leven geen paap meer wil horen preken! Als hij al iets goeds gezegd heeft, dan gebruikte hij dat als suiker met vergif erin, om het volk des te beter voor het lapje te kunnen houden. Het spijt me dat ik mijn kostelijke tijd verdaan heb met zo'n kwalijke zaak. K: Nou, als jij je tijd nooit slechter besteed had, buurman... Maar ik begrijp dat je het allemaal beschouwt als waardeloze, schadelijke distels. Waarom heb je dan, als een bijtje, geen honing uit die distels gezogen? G: Er zat geen honing in! K: Je hebt er niet aandachtig naar gezocht! Laatst ben ik, op jouw verzoek, naar jullie predikant komen luisteren. Ik hoorde veel dingen die mij niet aanstonden, maar ik hoorde er tegelijkertijd meer goeds dan ik in een jaar zou kunnen doen of ondervinden in de praktijk van het leven. G: Zo zie je dat de preken van onze dominees stukken beter | |
[pagina 57]
| |
zijn dan de preken van die papen van jullie. K: Die conclusie deugt niet. Want het hangt niet alleen af van goed preken, maar ook van goed luisteren. G: Kun je iets goeds horen als er alleen maar gruwelijke, godslasterlijke dingen worden verteld? K: Zulke dingen heb ik niet gehoord, beste buurman! Noem ze dan eens op! G: Wie zou ze allemaal op kunnen noemen? De hele preek was één gruwelijke spotternij. K: Noem er dan eens één... G: Hij zei brutaalweg dat wij mensen nog de vrije keus hadden of we de dood of het leven wilden aannemen. Is dat geen openlijke verminking van de zaligmakende genade van God? Als dat geen gruwel is, wat dan wel? K: Als dat een gruwel is, dan heeft Mozes ook zo'n gruwel bedreven en onderwezen toen hij, duidelijk uit Gods naam sprekend, tegen het volk Israël zei: ‘Heden stel ik ulieden leven en dood voor, zegening en vervloeking. Kies dan het leven, opdat gij leeft!’ Of zijn wij er, na de verlossing door Christus' dood, rampzaliger aan toe dan de Joden in de tijd van Mozes? G: Nu je het over Mozes hebt, denk ik weer aan die bespottelijke allegorie die jouw pastoor te voorschijn toverde uit het eerste boek van Mozes, waarin hij de slang uitlegde als de duivel, Eva als de wellust en Adam als het verstand. Wie heeft er ooit zó dwaas en brutaal horen allegoriseren? Als het eerste de duivel zou betekenen, het tweede de wellust en het derde het verstand, hoe zit het dan met de échte slang en met Adam en Eva zélf? Zou dit verhaal dan geen historische werkelijkheid meer zijn en louter een allegorie, een droom of een bedenksel? Dat is toch een godslastering? Is dat geen schaamteloze spotternij? K: Hij heeft niet gezegd (ik heb het tenminste niet gehoord), dat het verhaal niet werkelijk gebeurd is. G: Dat wil ik ook niet beweren, maar door zo te fantaseren | |
[pagina 58]
| |
doe je alsof de historische werkelijkheid er nooit is geweest. K: Dat zie je verkeerd. Hij had het eerst uitvoerig over de letterlijke historische gebeurtenis, en vervolgens gaf hij daar een geestelijke betekenis aan. Hij wilde de mensen stichten door die geschiedenis bij iedereen in zijn persoonlijk leven toe te passen. G: Nou, ik vind het iets beestachtigs! Want die allegorieën maken een aanfluiting van de Bijbel. Ik geef toe dat het iets aantrekkelijks heeft, maar je moet de Schrift zo hoog achten dat je het wel uit je hoofd laat om de letterlijke betekenis ervan te verbloemen! Iedereen begrijpt toch direct dat zulke speculaties van nieuwsgierige mensen in strijd zijn met Christus' bedoeling? K: Als een bepaalde zaak misbruikt wordt, maakt dat die zaak zélf nog niet slecht, maar het maakt hem alleen slecht voor degene die het misbruik pleegt. Want iemand anders kan hem op de goede manier gebruiken. Dat gebeurt bij voorbeeld met zwaarden, wijn, of zelfs met vergif. Ga maar na hoe het bij deze dingen zit: onmatigheid in het gebruik is misbruik. Wie iets te veel gebruikt, pleegt zo'n misbruik. Maar wie het gebruik helemaal achterwege laat, zondigt ook. Dat allegorie ook niet geheel verwerpelijk is, zie je bij de apostel Paulus, die er meer dan eens gebruik van maakt. Ze is soms namelijk gewoon nodig. Waar wil je anders naar toe met het stapelen van vurige kolen op het hoofd van je vijand? Met het afhakken van handen en voeten? Met het uitsteken van ogen en tal van dergelijke zegswijzen meer? Ja ook met het geval van de slang waar onze pastoor het over had en waar jij niets van wilt weten? Want als je daar géén allegorie of vergelijking in ziet, hoe kun je dan de letterlijke tekst van de Bijbel vrijpleiten van onwaarheid? Staat er dan soms dat Christus letterlijk de kop van een reële slang vertrapt heeft? Als je geen allegorie wilt gebruiken, moet je dat zo interpreteren. Of betekent het dat deze allerheerlijkste profetie, waar al ons heil aan | |
[pagina 59]
| |
gelegen is, nog niet door Christus is vervuld? G: Wie zal het zeggen? K: Wie zo iets zegt spreekt leugens en wil niet toegeven dat het soms noodzakelijk is om een allegorie te gebruiken. G: Dat zij dan zo. Maar zou jij willen beweren dat je met allegorieën iets kunt bewijzen? K: Ik niet en onze pastoor waarschijnlijk ook niet. Hij gebruikte die allegorie immers niet om iets te bewijzen, maar om te onderwijzen en te stichten. Ben je nu zover, beste buurman, dat je onze pastoor begrijpt? Als je je verstand nu eens net zo hard liet werken als je emoties... Het gaat hier bovendien om iets waaraan jouw predikant zich wél schuldig maakt. Dat heb ik goed onthouden van zijn preek, waar ik eergisteren op jouw verzoek naar ben gaan luisteren. G: Hoe groter het begrip, hoe geringer de liefde. K: Ja dat is waar, maar ik weet niet of je dat op jezelf laat slaan of op mij. G: Niet op mezelf, buurman, maar op jou, nu ik merk dat je geprobeerd hebt om de woorden van onze predikant te begrijpen. K: Hé buurman, zie je de balk in je eigen oog nog niet? Heb je zelf niet daarnet de woorden van onze pastoor zo slecht opgevat en uitgelegd? Je snapt toch wel, dat ik niets tegen je zou zeggen over de misslagen van jouw dominee, als jouw eigen woorden me daar geen aanleiding toe hadden gegeven? Geloof me, ik was helemaal niet van plan om erop terug te komen, want ik onthield van zijn preek wat ik goed vond en de rest liet ik voor wat het was; maar jouw woorden brengen me alles weer in herinnering... G: Wat was dat dan, waar onze predikant zich aan schuldig maakte? K: Hij allegoriseerde niet alleen zonder noodzaak, maar ook nog om iets te bewijzen. Dat was heel onwijs van hem. G: Daar herinner ik me niets van. | |
[pagina 60]
| |
K: Ik wel. Je weet toch nog dat hij een hele tijd bezig was om te bewijzen dat de mensen hun hele leven op aarde moeten hinken en het zondigen nooit geheel en al zullen kunnen nalaten? G: Jazeker! Hij bewees dat ook heel overtuigend. Het is namelijk onomstotelijk waar! K: Dat weet ik niet. Maar ik weet wel dat hij als bewijs één van jullie geleerden aanhaalde, die sprak over het hinken van Jacob. Of beschouw je dat niet als allegorie? G: Nee, dat is figuurlijk gesproken! K: Laten we niet twisten over een woord, want onze pastoor zegt van zo iets ook meestal ‘figuurlijk gesproken’. Over de inhoud zullen we het verder wel eens zijn: Jacob hinkte met zijn lichaam, maar de ziel hinkt geestelijk. Zo denk ik ook niet dat Israël lichámelijk aan twee zijden hinkte toen Elia tegen het volk zei: ‘Hoelang zult gij aan beide zijden hinken?’ G: Nee, dat weten ze in onze kerk ook wel. K: Dus allegoriseren ze in jullie kerk net zo goed, en nog wel om hun zogenaamde meningen te onderbouwen. Zo'n bewijs gebruikte jouw predikant ook, toen hij een allegorie aanhaalde van één van de geleerdste mensen uit jullie kerk. G: Wat dan wel, als ik vragen mag? K: Kijk nu toch eens, wat ben je kort van memorie! Ik zal het vertellen zo goed als ik me kan herinneren. Het ging ongeveer als volgt: ‘Er is een voorafschaduwing’ (zo wordt het woord allegorie vermeden) ‘van het afsterven van het kwaad geweest, toen de Heer hen, het volk Israël, uit het diensthuis en uit farao's wrede hand verloste, een weg baande door de Rode Zee en de farao zelf met zijn leger Egyptenaren, die op hun hielen zaten en hen bijna hadden ingehaald, in zee deed verdrinken. Wat hij ons in de doop belooft en met dit teken laat zien, is dat wij op deze wijze uit de begeerten van Egypte, dat wil zeggen uit de onderwerping aan de zonde, door zijn kracht verlost en vrijgemaakt zijn en dat hij onze farao, dat is de duivel, heeft | |
[pagina 61]
| |
verdronken.’ G: Is dat zo slecht gezegd? K: Dat beweer ik niet. Maar is dat allegoriseren of is het dat niet? G: Dat ontken ik niet. K: Houd dan verder ook je mond over onze pastoor en doe niet alsof hij iets gruwelijks had misdreven toen hij allegorieën gebruikte. Hij deed dat om te stichten en nog niet eens om iets te bewijzen. Anders moet je ook de mensen van jouw eigen kerk van zoiets gruwelijks betichten. Die doen namelijk hetzelfde, en dan wél om iets te bewijzen. Want in dezelfde preek zei jouw dominee verder: ‘Hoewel hij’ (de verdronken farao of duivel) ‘blijft voortgaan ons bezig te houden en af te matten. Want omdat de Egyptenaar niet diep in de zee was geworpen, maar met zijn leger op het strand verstrooid lag, kon hij het volk Israël nog wel verschrikken door zijn gruwelijke aanblik. Hij kon het echter geen schade meer toebrengen. Hetzelfde geldt voor onze duivel: hij dreigt, hij laat zijn wapens zien, we voelen zijn nabijheid, maar hij kan ons onmogelijk overwinnen.’ Dat was de allegorie van jouw predikant en die vind ik volstrekt onzinnig, als ik zo vrij mag zijn. G: Dat kun je makkelijk zeggen. K: Ik kan het even makkelijk bewijzen. G: Waarom vind je het onzinnig? K: Omdat het allemaal dwars tegen zijn eigen opvatting indruist. Het is in strijd met de leer van jouw kerk, want het doet de gruwelen van jullie leer geheel en al te niet! Het is toch onzinnig om een mening te willen bewijzen met een bewijsvoering die zelf aantoont dat de mening onwaar is? G: Zeker. Maar gebeurt dat hier dan? K: Geef me maar de goede antwoorden, dan zul je het gauw genoeg inzien. G: Vraag maar. K: Ik denk niet dat je zult ontkennen dat het de bedoeling | |
[pagina 62]
| |
was van deze allegorie om te bewijzen dat alle mensen, zolang zij hier op aarde leven, na het bad van de wedergeboorte tóch hun verdere leven moeten blijven zondigen. G: Dat ontken ik niet. Dat is in onze kring inderdaad de opvatting en dat is tevens de juiste. K: Daar gaat het nu niet over. Het gaat over de onzinnigheid van deze allegorie. Die zou ik aantonen, was de afspraak. G: Goed. K: Iedereen die nog zondigt, weet dat hij nog overwonnen is door zijn Egyptische begeerten, zijn farao, zijn duivel of hoe je het noemen wilt. Maar wie niet overwonnen wordt, die zondigt ook niet. G: Dat klopt en dat volgt ook uit deze allegorie: de duivel kan namelijk nog wel dreigen, hij kan zijn wapens laten zien en zijn nabijheid laten voelen, maar overwinnen kan hij niet. K: Dat is zo, maar als hij hen niet overwint, dan zondigen zij niet. Hoe kan het dan waar zijn dat zij steeds maar moeten blijven zondigen? De allegorie geeft toch juist aan dat zij níét zondigen? Ze zijn immers niet overwonnen? Toch willen ze in jullie kerk precies het tegendeel ermee bewijzen. Zijn dat nou echte wijze geleerden, die zo grof en onnadenkend redeneren? Verder neem ik aan dat jij wel begrijpt dat hetgene waar de duivel ons aan vasthecht en mee verenigt, dat dát ons doet zondigen. G: Ja, zeer zeker. K: Alles wat ons van de duivel losmaakt en scheidt, maakt dat wij ophouden met zondigen. G: Dat volgt eruit. K: De aanblik van iets lieflijks trekt de mens aan. G: Dat is zo. K: De aanblik van iets gruwelijks stoot de mens af. G: Dat zal iedereen beamen. K: Dus kan de farao of de duivel de christenen door zijn gruwelijke aanblik niet tot zondigen verlokken; hij moet hen (je | |
[pagina 63]
| |
geeft het zelf toe) van zich afstoten, en afschrikken van de zonde. Dat is compleet het tegendeel van de gedachte dat de wedergeboren christen altijd maar moet blijven zondigen! En verder zou ik graag een antwoord van je willen hebben op de vraag die nu komt. Wat is precies het gevolg als er iemand dood gaat die eerst nog leefde? G: Dat al zijn activiteiten ophouden en hij niets meer kan doen. K: Wie niets doet, doet ook geen kwaad of goed. G: Akkoord. K: Kan een dode kwaad doen? G: Nee. K: Het is kwaad als men iemand zonde laat doen. G: Dat is zo. K: Als onze farao (ik bedoel voor ons als wedergeboren christenen) en onze duivel dood zijn, dan kunnen zij niets meer uitrichten, ons niet meer in verleiding brengen om te zondigen en ons ook nooit meer zonde laten dóén. Nu zie je toch dat die onzinnige allegorie als een tang op een varken slaat? G: Ik begrijp je nu beter, maar ik heb geen weerwoord. K: Geef maar gewoon antwoord op wat ik vraag. Is het niet verschrikkelijk verdrietig dat onze voornaamste vijand zo machtig en vreeswekkend is? G: Ja zeker. K: Dan moet het toch prettig en rustgevend zijn om te zien dat onze vijand dood en machteloos is? G: Dat is logisch. K: Hoe zou dan zo'n prettige, veilige aanblik de christenen kunnen verschrikken of afmatten? Een redelijk mens weet toch dat dode honden niet kunnen bijten? Of dat een bange haas het gerust aandurft om de baard van een dode leeuw uit te trekken, zoals het gezegde luidt? Maar laten we even aannemen dat de aanblik van hun morsdode vijand de herborenen nog vrees inboezemt (wat niet zo is), dan denk je toch niet dat ze aan het | |
[pagina 64]
| |
strand zullen blijven staan kijken? G: Nee, zij keren het strand de rug toe en trekken met het volk Israël naar het beloofde land. K: Dat is waar. Nu vraag ik je of het waarschijnlijk was dat de dode farao met zijn leger de Israëlieten achterna kwam in de woestijn. G: Nee. K: Kwam het hele strand, met doden en al, hun dan achterna in de woestijn? G: Nee, dat beslist ook niet. K: Hoe kun je dan met deze geschiedenis willen bewijzen dat de geestelijke farao de wedergeborenen ná hun wedergeboorte nog kan verschrikken? Of dat hij altijd blijft dreigen, zijn wapens laat zien en zijn nabijheid laat voelen? Uit dit alles blijkt toch veel eerder het tegendeel? G: Ik zou het wel menen. K: Je hoeft het niet te ménen, je kunt er gerust zéker van zijn dat jullie eigen allegorie, waar we het zoëven over hadden, onzinnig is en helemaal in strijd met jullie eigen leer, die jouw godgeleerden daarmee willen bewijzen. Je hebt nu toch wel overduidelijk ingezien dat jouw predikanten kritiek hebben op anderen over het juiste gebruik van allegorie, terwijl zij die zelf, zeggend dat ze hem niet willen gebruiken, soms (als het in hun kraam te pas komt) op de meest onzinnige wijze blijken te misbruiken. |
|