Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermdEen gesprek in plaats van een voorwoord, tussen Coornhert en zijn gewetenaant.Geweten (G): Ben je van plan eerst een voorwoord te schrijven bij dit boek? Coornhert (C): Nee, want de inhoud staat boven de hoofdstukjes, zodat de lezer makkelijk kan zien waarover ik schrijf. G: Ga je deze verhandeling aan iemand opdragen? C: Ja, dat ben ik wel van plan. G: Aan wie? C: Aan degene die daar het meest geschikt voor is en die zich | |
[pagina 29]
| |
er het minst aan zal ergeren; want het is nu eenmaal niet charmant om aan iemand dát op te dragen waar dit boek over gaat, namelijk onwetendheid. G: Dan weet ik de beste kandidaat. C: Wie is dat? G: Dat ben je zelf. C: Hoe dat zo? G: Ken je iemand anders beter dan jezelf? C: Nee. G: Weet je alles? C: Nee, alles weten, dat doet God alleen. G: Weet je helemaal niets? C: Dat zeg ik niet. G: Dat zei Socrates wel van zichzelf. C: Nee, die zei dat hij alleen wist, dat hij niets wist. Hij kende dus zijn eigen onwetendheid en dat is wijsheid. Maar ik denk dat hij zijn eigen wijsheid sterk heeft onderschat, want hij zette die altijd aftegen de alwetende wijsheid van God. Zo lijkt het licht van een fakkel ook duister als je die in de heldere zonneschijn houdt, terwijl dezelfde fakkel toch in een donkere kelder heel veel licht geeft. G: ‘Denk’ je dan dat je wél wat weet? C: Nee, ik wéét dat ik dat niet alleen maar ‘denk’ en ik weet ook wat dat inhoudt en door wiens gave ik wat weet. G: Je bent je er dus ook van bewust, dat je een aantal dingen níét weet? C: Jazeker, en ik weet ook welke dingen dat zijn. G: Zijn die dingen die jij niet weet gering in aantal? C: Integendeel, onnoemelijk veel. G: Ben je dan niet boos als ik deze onwetendheid in verband breng met jouzelf? C: Helemaal niet, want het is de waarheid; het is zo dat ik van legio zaken de ware aard niet ken. En dus begrijp ik best dat er maar weinig dingen kunnen zijn die ik wél weet. | |
[pagina 30]
| |
G: Bestaat er nog iets anders dan weten of niet weten? C: Om precies te zijn: nee; iets anders bestaat er niet. G: Waar blijft de waan dan? Dat is toch ook een vorm van kennis of weten? C: Onder weten versta ik onomstotelijke kennis, maar de waan is een twijfelachtig vermoeden. Dus kan waan geen weten zijn. Waan is onwetendheid. G: Maar de waan kan toch even goed waarheid als leugen tot voorwerp hebben? C: Jazeker. G: Als ze dan overeenstemt met de waarheid, dan is ze toch hetzelfde als zeker weten? C: Nee, dan is ze een zekere waan, een zeker vermoeden. Zolang als de persoon die waant in zijn waan verkeert, is hij niet in staat om te weten. G: Deze dingen die je over de onwetendheid hebt geschreven, vermoed je die of weet je die? C: Dat weet jij net zo goed als ik. Waarom zou ik de mensen dat nog vertellen? G: Waarom niet? C: Het past niemand zichzelf te prijzen of te beschuldigen. Laat de lezer maar oordelen. G: Wat heeft je ertoe gebracht om over de onwetendheid te schrijven? C: De nood van mijn medemens. G: Waaruit bestaat die nood? C: Uit waanwijsheid. Vrijwel iedereen waant en meent te weten, zonder echt te weten wat weten betekent. En wat is er nu schadelijker voor de mens dan dat hij ouder wordt in onwetendheid? Dat hij een kind blijft ook al wordt hij honderd jaar oud? Dat hij de ware wijsheid van God blijft ontberen? Dit is allemaal het gevolg van waanwijsheid, die de mensen wijsmaakt dat zij kunnen zien, terwijl zij nog stekeblind zijn. Door die blindheid blijft ook de zonde bestaan. | |
[pagina 31]
| |
G: Wat is je bedoeling met dit boek? Wil je iedereen aan het twijfelen brengen? C: Nee, maar ik wil ieders valse zekerheid helpen verminderen, waar ik maar kan. Wie waarlijk iets weet, die kan door geen enkel boek ertoe gebracht worden daaraan te gaan twijfelen. Maar degenen die wanen te weten wat zij nog niet weten, die zullen gaan twijfelen. G: Welk resultaat hoop je hiermee te bereiken? C: Het inwisselen van een gevaarlijke, bedrieglijke waan voor een veilig en betrouwbaar weten. G: Je doet je best om de waners te brengen tot niet-weten. Is dat iets dat veiligheid of zekerheid geeft? C: Niet het niet-weten geeft veiligheid, maar het besef dát men niet weet. G: Hoe kan dat? C: Stel dat er twee zieke mensen in een apotheek komen. De een meent dat hij de ware aard van zijn ziekte kent; de ander weet dat hij die níét kent. Hetzelfde geldt voor hun kennis van de juiste therapie en de werkzame kruiden in de apotheek. Sommige daarvan zijn giftig en dodelijk, andere zijn heilzaam. Wie van de twee patiënten loopt hier het minste risico? De eerste, dat is de waner, óf degene die weet dat hij zelf ondeskundig is? Volgens mij de laatste! Want die zal niets aanraken om in te nemen, terwijl de waner, denkend dat hij een geneesmiddel slikt, gemakkelijk een dodelijk vergif naar binnen kan slaan. G: Dat klinkt niet slecht, maar er is toch, in mijn ogen, wat vreemds aan de hand. C: Wat dan? G: Je wilt nu je boek over de onwetendheid laten publiceren? C: Ja, dat is zo. G: Weet je niet dat er veel geleerde mannen zijn die het beter zouden kunnen dan jij? C: Nee, maar ik vermoed wel dat er veel zijn. G: Waarom schrijf je hier dan toch over? | |
[pagina 32]
| |
C: Omdat ik niet zie dat zij erover schrijven. Nu weet ik wél dat er mensen zijn die hier minder van weten dan ik. Hún denk ik van nut te zijn, maar niet degenen die wijzer zijn dan ik. Maar die kunnen door mijn geschrijf in ieder geval niet minder wijs worden en de anderen zullen er beter van worden. Want ik geef hier de verstandige mensen aanleiding om de onverstandigen-waaronder ikzelf-met een beter geschrift te onderwijzen; en ik geef de onwijzen aanleiding om hun onwijsheid te leren kennen. Als zij zover zijn, kunnen zij met Gods hulp en met vlijt en aandacht voorkomen dat zij akkoord zullen gaan met zaken waarvan zij weten dat zij ze niet kennen. Als zij dat doen en als zij hun onzekere waan gaan wantrouwen als een bedriegster, zodat zij niet meer naar haar luisteren, waarin zullen zij dan nog kunnen dwalen? Want in wat zij weten kunnen zij niet dwalen. Ook niet in wat zij niet weten en in wat zij wanen, omdat zij in beide gevallen het gevaar kennen en dat beschouwen als een blinde gang naar de ondergang. G: Als zij op die manier handelen, zullen ze maar weinig uitvoeren en meestal werkeloos blijven, in aanmerking genomen dat zij weinig weten en van weinig dingen zeker zijn. C: Beter werkeloos te zijn dan kwaad te doen. Werkeloos blijven bij wat de mens niet begrijpt is veilig. Maar daarentegen hoeven zij niet werkeloos te zijn in wat zij weten. Eerst is dat nog weinig, maar als zij daar echt mee woekeren, dan zal het veel worden. Als je het ene doet, leer je het andere kennen. Al doende leert men. G: Wat moeten zij dan doen? C: Datgene waarvan zij nu al zeker weten dat het goed is. G: Wat is dat? C: Zichzelf verlaten. Dat is de oude Adam met zijn lusten en begeerten afleggen en treden in de ootmoedige, zachtmoedige en geduldige voetstappen van Christus. Dan kan niemand dwalen, want Hij is de weg. Dan kan niemand twijfelen, want Hij is het licht. En dan kan niemand bedrogen worden, want Hij is de | |
[pagina 33]
| |
waarheid. G: Ach, als iedereen nu eens die zekere en onbetwijfelbare weg bewandelde... C: Amen, amen. |
|