Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Over te diepgaande onderzoekingenaant.Het was een hete middag in de zomer. Een groepje mensen kwam terug van een wandeling. Ze hadden dorst en werden vriendelijk uitgenodigd bij een van hen thuis, een verstandig en scherpzinnig man. Die liet brood, boter, kaas, fruit en voortreffelijk bier opdienen, en ook glazen frisse rode wijn. Het gezelschap ging zitten in de schaduw achter zijn huis, in een mooi tuintje, waar een paar sierlijke fonteintjes aangenaam stonden te klateren. Naast deze prettige verzorging van het lichaam die onze verstandige man zo gastvrij toebereidde voor zijn kennissen, probeerde hij ook hun gemoed te verfrissen met voedsel voor het intellect. Hij wist namelijk maar al te goed dat zij een tevreden ziel verre prefereerden boven een bevredigd lichaam. Daarom haalde hij een tekst te voorschijn die hij zelf had geschreven. Het onderwerp was de drieëenheid Gods. Hij begon eruit voor te lezen en vertelde erbij dat hij van plan was om het geschrift te laten publiceren. Toen hij nu een tijdje op hoog niveau over deze verheven materie had gesproken, stelde een van de aanwezigen hem een vraag: Was hij ook van mening dat iemand die niet bij machte was om een gewicht van honderd pond op te tillen, wél in staat zou zijn om duizend pond van de aarde op te heffen? De heer des huizes antwoordde natuurlijk van niet. Daarop stelde de ander een nieuwe vraag: Meende hij dat dat ook van toepassing was op het gebied van de kennis? Bijvoorbeeld, wanneer iemand eenvoudige zaken al niet kon begrijpen, dan was het toch zo dat hij de moeilijkste dingen nog veel minder zou kunnen snappen? De gastheer gaf toe dat zo iemand dat inderdaad niet zou kunnen. De gast vroeg toen aan zijn gastheer of die zijn eigen ziel zo goed kende, dat hij kon formuleren of definiëren wat zijn ziel precies was. De heer des huizes dacht een tijdje na en antwoordde ten slotte: ‘Nee! Er is’ (zei hij) ‘onder alle filoso- | |
[pagina 28]
| |
fen nog nooit iemand geweest die dat helder en precies en trefzeker kon. De een zegt dit, de ander dat. Deze definieert de ziel zus, die doet het zo en allemaal doen ze het anders. Daarom kan ikzelf, om je de waarheid te zeggen, ook niet vertellen wat de ziel is.’ De ander vroeg hem toen: ‘Je bent het toch met me eens dat God, als schepper en oorsprong van de ziel, véél meer is dan de ziel zelf?’ ‘Ja zeker,’ zei de gastheer, ‘eindeloos veel meer! Méér dan het verschil tussen de onmetelijke, diepe oceaan en één druppeltje water daaruit!’ ‘Dan dunkt het me,’ zei de gast, ‘dat God nog moeilijker valt te begrijpen en te definiëren dan de menselijke ziel.’ ‘Wis en zeker,’ antwoordde de gastheer. ‘Jij kunt dus,’ zei de ander weer, ‘het kleinste en eenvoudigste nog niet eens optillen, dat wil zeggen: begrijpen. Namelijk, wat jouw eigen ziel precies is, die door je hele lichaam verspreid zit en waardoor je kunt leven en bewegen! Dacht je dan dat je de verheven, onmetelijke Godheid wél zou kunnen begrijpen en definiëren, die eindeloos veel moeilijker te vatten is dan de ziel van de mens? Als wij onszelf nog niet eens goed kennen, hoe kunnen we God dan begrijpen, laat staan zijn drieëenheid en de aanwezigheid van drie personen in één ondeelbare God?’ |
|