Weet of rust
(1985)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermdDe onwijze raadgeveraant.Een licentiaat in de godgeleerdheid (een afgestudeerd rooms-katholiek theoloog) spande zich in om een leek ervan te overtuigen dat hij dwaalde, dat hij blind was en dat hij volstrekt geen verstand had van goddelijke aangelegenheden. Hij drukte hem op het hart dat hij zijn persoonlijke opvattingen daarom moest wantrouwen en op het kompas van verstandige andere mensen | |
[pagina 19]
| |
moest varen. Door hen moest hij zich maar laten leiden. De leek antwoordde daarop als volgt: ‘Vooruit dan maar, mijnheer de licentiaat! Laten we eens aannemen dat je erin geslaagd was mij te overtuigen van mijn onwetendheid, zodat ik zonder een spoortje van twijfel zeker wist dat ik in goddelijke aangelegenheden even blind was met de ogen van mijn ziel, als een geboren blinde met zijn lichamelijke ogen. Laten we verder aannemen dat Maarten Luther, Ulrich Zwingli, Johannes Calvijn, Menno Simonsz., Kaspar Schwenckfeldt, David Joris, Hendrik Niclaes en Arend Barentsz. om je heen stonden en dat ze allemaal samen en ieder apart mij ervan wisten te overtuigen dat ik blind was en nooit de juiste weg zou kunnen bewandelen zonder de hulp van een ziende en deskundige begeleider. En neem nu ten slotte nog aan dat ik jullie vroeg wie van jullie er goed kon zien en de weg kende. Dat wilde ik weten, om aan die ziende persoon mijn hand te kunnen geven om me te laten leiden. Ik geloof vast en zeker, mijnheer de licentiaat, dat jij me als eerste zou antwoorden, en wel als volgt: “Ik alleen ben degene die kan zien! Ik ben een goede leidsman. Geef je hand dus aan mij en aan niemand anders! Want al deze anderen zijn net zo blind als jij. Het zijn blinde verleiders!” Zou je mij zo'n antwoord geven, mijnheer de licentiaat, of zou je wat anders zeggen?’ ‘Dat antwoord zou ik zeker geven,’ zei de licentiaat, ‘en anders geen. Dat heb je goed gezien, want zo is het ook!’ ‘Nu ben ik er bovendien van overtuigd,’ zei de leek, ‘dat ook Luther op zijn beurt zou zeggen dat hij kon zien en dat alle anderen blind waren, met jou erbij; en ook dat jullie verleiders waren. Denk je niet?’ ‘Ja zeker,’ zei de licentiaat, ‘maar dan heeft hij het bij het verkeerde eind!’ ‘Dat zij zo,’ sprak de leek, ‘maar hij zou het wel zeggen. Op dezelfde manier zou het gaan met Zwingli, Calvijn, Menno Simonsz. en alle anderen. Elk van hen zou zeggen: “Ik alleen ben degene die kan zien en al deze anderen zijn blind! Laat hen | |
[pagina 20]
| |
dus in de steek en geef mij je hand om je te leiden.” Dat zouden ze toch zeggen, denk je niet?’ ‘Ja zeker,’ zei de licentiaat. ‘Je snapt wel,’ zei de leek, ‘dat ik omdat ik blind ben en mijn ogen dicht heb, nooit jullie gezichtsuitdrukking kan zien. Staan jullie ogen open en zijn ze helder, of zijn ze dicht, óf zijn ze wit en zonder gezichtsvermogen? Dat kan ik niet beoordelen.’ ‘Dat is waar,’ zei de ander. ‘Je merkt nu wel,’ zei de leek, ‘in welke grote problemen ik kom als ik weet dat ik niet kan zien. Want ik kan met geen mogelijkheid onderscheiden wie van jullie er wél kan zien. Zo kan ik ook nooit een goede gids uitkiezen. Als nu iemand in zo'n uitermate belangrijke kwestie (het gaat immers om de ziel) alleen maar op de tast en blindelings zijn hand zou geven aan een leidsman die mogelijkerwijs zelf óók blind is, zou dat geen roekeloze overmoed zijn?’ ‘Zeker,’ zei de licentiaat. ‘Stel nu daarom eens,’ zei de leek, ‘dat ik naar jou toekwam met deze beangstigende, riskante keuze, en dat ik bereid was om goede raad ter harte te nemen. Wat zou je me dan aanraden?’ ‘Ik zou je aanraden,’ zei hij, ‘je keus te laten vallen op een oude wijze priester met een heilige levenswandel. Aan hem moet je je nood openbaren, hem moet je raad vragen en zijn advies moet je opvolgen.’ ‘Wat een onzeker advies!’ riep de leek. ‘Hoe dat zo?’ vroeg de licentiaat. ‘Een zekerder advies kun je niet krijgen!’ ‘Nee,’ antwoordde de leek, ‘een ónzekerder advies kan ik niet krijgen! Want als ik werkelijk blind ben, hoe zal ik dan kunnen zien en weten of die priester oprecht wijs is en niet schijnheilig? Of hij werkelijk een heilige levenswandel heeft? Voor een oordeel daarover moet je toch zo scherp kunnen zien als een valk?’ ‘Je stelt,’ zei de licentiaat, ‘wat al te genuanceerde vragen!’ ‘O nee,’ sprak de ander. ‘Jij kunt, mijnheer-met je welnemen-niet genuanceerd genoeg antwoorden!’ |
|