xij.
Godt en versoeckt niemandt. Iacob.1.13.
Godt versocht Abraham. Genes.22.1.
DE woorden des Apostels daar recht voor-gaande verklaren, hoe dat Godt niemandt en versoeckt, te weten ten quaden. Maar Moysis woorden brenghen mede een ander wijse van versoecken, te weten ten goeden. So versoect Godt wel. Dat bleeck aan Abraham. Hem diende sulck versoecke Godes ten besten, oock mede ons allen. Hem tot een ondervindtlijcke kennisse, van dat hy Godt vreesde: ende ons tot een navolghenlijck voorbeeldt van een salighmakende Gheloof: want totten slag toe bereydt bevonden zijnde, om sijn lieve, eenighe lang-hoopte kint, in wien de belote bestondt, den Heere op te offeren met volkomen gehoor-saamheydt, mochte hy eerst seeckerlijck weten dat hy den Heere vreesde, ende voor of sonder dat versoecken gheensins, dat blijckt aan de woorden tot hem ghesproken: Nu Ga naar margenootaweet ick dat ghy den Heere vreest, want ghy hebt dijn eenighen Sone niet gespaart om mijnen wille. Dese laatste woorden: Om mijnen wille, zijn in Godes persoon gesproken, ende niet (soo't voor schijnt) in een Enghels persoon. Want niet om een Engels, maar om Godes wille was hy bereyt geweest sijnen Sone te offeren, niet eenigh Enghel, maar Gode selve. Soo diende dan Abraham sulck versoecken ten besten, tot verseeckeringe van de ware vreese ende ghehoorsaamheydt Godes die in hem was Dat het ons oock ten goeden diende om sulcken rechtgheloovigen Abraham na t[e] volghen in sulck vast betrouwen op Godes Beloften, blijckt daar aan wel, dat hyder halven een Ga naar margenootbUader des Gheloofs werdt ghenoemt, ende alle gheloovighen kinderen Abrahams, niet doorGa naar margenootcnatuyrlijcke geboorte, maar door navolginge sijns Ga naar margenootdGheloofs. Hier is dan niet strijdigh altoos inne, dat Godt niemanden en versoeckt ten quaden, ende dat hy den sijnen wel versoekt ten goeden. Maar in 't teghendeel versoeckt de Duyvel niemant ten goeden, maar elck ten quaden. Dit is beyde warachtigh van der Duyvel, ende dat beyde van Gode.