Vereeninghe van sommighe strijdich-schijnende sproken der H. Schrifturen
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijviij.
Daar en is gheen Rechtvaardighe, oock niet een, Rom.3.10.
| |
[Folio 37r]
| |
Ga naar margenoot+dighen waren, voor den welcken die Wet is ghegheven. Twijfelijck bedencken. Also. Maar dit behoefde gheen bewijs, men bevindt dat, leyder, al te veele. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo zijnder dan tweereleye Uolcken op Aerden, waar af t'eene is onrechtvaardigh, ende t'ander Rechtvaardigh, t'eene ongheloovigh, t'ander gheloovigh, ende t'een zondighende t'ander heyligh. Twijfelijck bedencken. Het is. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soomach hier die meyninghe des Apostels gheensins wesen, dat alle Menschen niemant uytghenomen, onrechtvaardigh, of dat niemant van alle Menschen Rechtvaardigh zijn en soude. Twijfelijck bedencken. Dat schijnt soo wel, nochtans dunckt my sulcx noch al eenighsins te moghen wesen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Hoe dat? Twijfelijck bedencken. Soudet vreemt schijnen of d'Apostel hier mede wilde segghen dat alle Menschen oock niet een uytghenomen, sich inder jeugh met Adam verloopen, zondighe ende onrechtvaardigh worden, sulcx dat sy voor Gode inder Waarheydt al (niemant uytgenomen) onrechtvaardigh zijn om haar jeughdelijcke zonden, of syluyden sich met Adam al schoon daar na totten Heere bekeerden, alle heure ongherechtigheydt verlieten, ende alle des Heeren gerechtigheyden dede? Ende hier mede komt over een dat die sinnen ende ghedachten des Menschelijcken herten va[n]der jonckheydt af gheneghen zijn ten qua[a]de[n]. Wat wil d'Apostel Ioannes doch anders segghen met dese sijne woorden?Ga naar margenoot+ Ist dat wy segghen dat wy gheen zonde en hebben, soo verleyden wy ons selve, ende die VVaarheydt is niet in ons selve. Ende in 't ije. verset daar na, verklaarende dat hy sulcx spreeckt van de Ga naar margenoot+ voorleden zonden, seyt hy noch alsoo: Ist dat wy segghen dat wy niet en hebben ghezondight (siet daar spreeckt hy opentlijck van de voorl[e]den zonden) soo maecken wy hem loghenachtigh, ende sijn VVoort en is niet in ons. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Die meyninge en is soo vreemt niet ten eersten aan sien, maar om die selve also in't algemeyn te verstaan op alle Menschen, niemant uytgenomen: werde ick behindert van menighfuldighe tuyghenissen der Godlijcker Schrifttuyren, verklarende datter veele zijn gheweest die vander jonckheydt af lust ten goeden ghehadt, den Heere ghevreest, en[d]e in sijne Gheboden ghewandelt hebben. Dats wel het rechte teghendeel van ten q[uaade[n] ghenegen te zijn, ende te zondighen vander jonckheyt af. Twijfelijck bedencken. So ist doch, maar welcke zijn die? Mooghdyer soodanighe oock in de H. Schrift vinden? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Gheen een of twee, maar seer veele. Twyfelyck bedencken. Noemter een. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. De Patriarich Ga naar margenootaIacob, sijn sone die huyssche Ga naar margenootbIoseph, Ga naar margenootcSamuel, die Hofmeester Ga naar margenootdAbdias, de vrome Koning Ga naar margenooteIosias, de Propheet Ga naar margenootfEzech. d'Apostel Ga naar margenootgPaulus. Wilder meer? Twijfelijck bedencken. Ga naar margenoot+Neen, t'is al ghenoegh, Ick en hadde niet ghewaant, dat ghyer een sodanigh soudet hebben konnen voortbrenghen. Ende komme nu in meerder verwonderen dan te voren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Hoe datte? Twyfelyck bedencken. Machmen dese woorden Pauli? datter niet een Rechtvaardighe Mensche en zy, oock niet een? niet verstaan sonder onderscheyt van alle Menschen? ghemerckt daar oock in sijn tijdt Rechtvaardighen waren, soo nu is ghebleken: machment oock niet verstaan van alder Mensch[e]n jonckheyt, oock der gheenre die namaals Rechtvaardigh worden: soo mede neen blijckt uyt uwe inghevoerde exempelen van Godtvreesende jonckheydt: van wie salmen dit dan doch verstaan ghesproken te zijn? T'is immers van yemande, ende dat oock met Waarheydt ghesproken. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Het is. Twijfelijck bedencken. Uan wie ist dan ghesproken? Lieve laet het u niet verdrieten my dit te verklaren, wa[n]t my dunckt hier aan grootelijck te zijn gheleghen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Sonder twijfel. Neemt dan hier af mijnGa naar margenoot+ meyninghe onder verbeteringhe. Men vindt in de H. Schriftuyre doorgaans, ende bysonder uytghebeeldet dryereleye aert van Menschen: namentlijck Godtloosen, die sich Ga naar margenootaverblijden als sy quaat hebben ghedaan, t'welck kinderen des Ga naar margenootbDuyvels zijn Ga naar margenootcZondaren die sich bedroeven als sy quaaet ghedaan hebben, t'welck kinderen Ga naar margenootdAdams zijn: ende Ga naar margenooteRechtvaardighen, dien't een blijdtschappe is recht te doen, t'welck kinderen Ga naar margenootfGodes zijn. Alle welcke dryereleye aart van Menschen d'Apostel Petrus uytspreeckt in een eenigh verset, segghende: Ist dan soo, dat de Ga naar margenootgRechtvaardighe nauwelijcx behouden sal worden, waar sal de Godtloose ende Zondaar blijven? Merckt ghy nu den onderscheydt tusschen die dryereley aert van Menschen? Twijfelijck bedencken. Ia ick eenighsins, maar mercke oock dat ghy daar meer af mooght segghen wildy? Schriftuyrlijcke vereeniginge. Ick meynde ghy daar met vernoeght soudet zijn gheweest, Nu ick anders sie, soo neemt boven al t'gheseyde noch desen, niet min merckelijcken onderscheyt dan die voorgaende, soo dat d'een geensins en mach zijn, t'gene d'ander is. Want ghelijck een kint des Duyvels wat naders is dan een kint Adams, soo is oock een kindt Adams wat anders dan een kindt Godes. Twijfelijck bedencken. Laat my dat doch breeder hooren. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Gaarne. Een kint des Duyvels is met sijnGa naar margenoot+ Helsche vader soo in den hate ten goeden vereenight, ende door sijne zonden sulcx verstrickt, dat hy sich niet en mach tot Gode bekeeren ende goedt doen, want hy is een quaade Boom. Daar teghen is een kindt Godes door LiefdeGa naar margenoot+ ten goede in Christo met Gode so vereenight, dat hy sich niet en mach van Gode af keeren ende quaat doen, want hy is een goede Boom. Maar de Zondaar, als noch niet vereenight zijnde metten Duyvele, oock niet met Gode, ghelijck sijn vader Adam was na den valle, staat noch tusschen beyden, ende mach gheroepenGa naar margenoot+ zijnde van Gode, sich noch met Adam | |
[Folio 37v]
| |
bekeeren to Gode, of met Cain sich hardt-neckelijck afkeeren van Gode totten Duyvele. Twijfelijck bedencken. Die onderscheydt is merckelijck, oock treffelijck nut, ende by my noyt voor nu alsoo ghehoort. Sy is oock hooghnodigh om weten. Want menigh kleynhertigh zondaar sich on-bescheydelijck een Godtloos achtende, valt in de Godtloose vertwijfeltheydt, ende wort dat hy niet en was, te weten een Godtloos. Ende beginne nu te mercken uwe meyninghe. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Welck acht ghy dan die te wesen? Twijfelijck bedencken. Dat het ghesproken is van't quade gheslachte der Menschen, te weten van de Godtloosen, of ten minsten van de Zondaren, die sulcx blijvende als quade Boomen, niet goets en doen, noch gheen goede Uruchten en moghen dragen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Also. Dat is doch mijne meyninge. Men siet immers opentlijck by den apostel Paulum in dese selve Brief beschreven tweereley aart van Menschen, soo wel onder den Ioden als Heydenen. Want van de quade Heydenen ende quadeGa naar margenoot+ Ioden te samen seyt hy alsoo: Verdriet en de benautheydt over alle ziele der Menschen die quaadt wercken, der Ioden voorneemlijck, ende oock der Griecken (te weten der Heydenen) Maar wederomme schrijft hy in't naastvolghendeGa naar margenoot+ verset van de goede Ioden ende goede Heydenen aldus: Maar prijs ende eer, ende vrede allen den ghenen die goedt wercken, den Ioden voorneemlijck, ende oock den Griecken. Machmen oock wel naackter ende klaarder segghen datter onder Ioden ende Heydenen (daar onder zijn alle Uolcken begrepen) waren tweereleye aart of gheslachten, van de welcke t'eene goedt was, ende t'ander quaat? Twijfelijck bedencken, Neen voorwaar, ende daar uyt mercke ick nu niet alleen dat alle Menschen, niemant uyt-ghenomen, soodangihe quade luyden niet en waren als hier wert beschreven: maar dat d'Apostel sulcx alleenlijck seyt van't eene gheslacht of aart der Menschen, te weten van de onboetvaardighe Zondaren ofte van de Godt-loosen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Wildy dit noch klaarder sien, soo merckt van wat aart van Heydenen d'Apostel spreeckt Ga naar margenoot+ daar hy seydt: Daarom dat sy Godt ghekent, maar niet als Godt gheeert noch ghedanckt en hebben, maar sy zijn in hare ghedachten ydel, ende haar onverstandigh herte is verduystert gheworden. Twijfelijck bedencken. Als ick daar op lette ende op't ghene daar voorts staat tot het eynde: van dit eerste Capittele, soo sie ick wel dat daar worden beschreven: Ick segghe nu niet zondighe, maar recht Godtloose Heydenen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe, Ghy siet recht. Wildy nu sien waar die selve Apostel quade Ioden beschrijft, soo leest hetGa naar margenoot+ 17. verset tot het 24. incluys van't tweede Capittel. Twijfelijck bedencken. Ghy wijst my al recht aan, my staat dat wel voor. Want hy den Ioden daar beschuldight van Diefte, van Overspel, van Afgoderije, &c t'welck niet en zijn goede, maar goedeloose of godtloose Ioden. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Recht segdy. Daar hebben wy nu uyt desen Apostel self andermaal klare ende vaste tuygh-nisse, soo wel van quade Ioden als van quaad[e] Heydenen. Wederomme handelt hy daar mede in den selven Brief van goede Ioden, teGa naar margenoot+ weten van die besneden zijn van Herten, die prijselijc zijn voor Gode self. Ooc mede daar hy sich self mede reeckent onder het overblijfseleGa naar margenoot+ der I[o]den, t'welck uyt ghenaden is verkoren. Twijfelijck bedencken. Soo ist. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Datter oock goede Heydenen waren siet-men d[a]ar Paulus schrijft, Datse Ga naar margenoot+gherechtvaardight sullen werden, niet die de VVet hooren, maar diese doen. Ende voorts varende seyt hy: Dat die Heydenen van natuyren desGa naar margenoot+ VVets inhouden doen, bethoonende dat de VVet Godes in hare herten is gheschreven. Item nochGa naar margenoot+ daarna: Dat die Voorhuydt (te weten die Heydenschap) die de Rechtvaardighmakinghe des VVets onderhoudt, ghereeckent sal worden, Ga naar margenoot+ tot een Voorhuydt, maar tot een Besnijdenisse, ende dat het ghene van natuyren een Voorhuydt is ende die VVet volbrengt, den Ioden sal verdoemen. Wat dunckt u daar af? zijn dat godt-loose Heydenen? Twijfelijck bedencken. Neen voorwaar, maar Rechtvaardighe Heydenen. Soo waren d'andere, welcker HertenGa naar margenoot+ besneden waren, mede aldaar vermeldet, Rechtvaardighe Ioden: alsoo in sodanige Ioden volbraght was die Belofte henluyden ghedaan van de Liefde Godes uyt gantscher Herten ende uyt gantscher Zielen. Welcke Liefde tot Gode den Born ende wortel is van de Liefde totten Naasten, die daar uyt vlietet ende spruyt. In welcke twee saken begrepen zijn alle die Wet ende Propheten: als wesende die onderhoudinghe der Gheboden Godes, ende de bandt der volkomenheyt. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Men moet dan bekennen uyt dese woorden Pauli selve, dat hy ielt ende wiste datter oock waren Rechtvaardighe, soo wel onder den Heydenen, als onder den Ioden. Twijfelijck bedencken. Men moet. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. So volght dan mede dat d'Apostel met dese woorden in questie: Daar en is gheen Rechtvaardighe, oock niet een: niet ghemeynt en heeft datter niet een en soude zijn onder alle Menschen, maar wel datter niet een en is onder alle dat quaade gheslachte ende aart van Menschen by hem daar beschreven, ende dit soo wel onder den Ioden als onder den Heydenen. Hier af hadde hy daar voor ghesproken, dese neemt hy hier weder op, ende tast hier met soo ernstelijcken berispinghe aan, dat eene quaade, zondige, ende Godtloose, maar gheensins het ander goede, heylighe, ende Godtlijcke gheslacht der Menschen. Twijfelijck bedencken. Alle sulcx mercke ick nu ontwijfelijck waarachtigh te zijn. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Immers, dat noch meer is, soo schijnt d'Apostel hier niet te spreken van de Godtloose Heydenen, maar van de Godtloose Ioden alleenlijck. Want by dese, ende niet by den Heydenen, hadde het meeste gheloof die Psalmen ende Isaias, uyt welcker ghetuyghenissen d'Apostel hier zijn segghen neemt, ende bewijst. | |
[Folio 38r]
| |
Twijfelijck bedencken. I[c]k mercke u seggen w[e]l, ende sie nu by na gantsch een ander meyninghe te zijn in des Apostels woorden dan ick voornm[a]als waande. Nochtans sie ick meest alle Gheleerden deser tijden dese woorden Pauli sonder alle onderscheyt beduyden op all[e]n Menschen, niemande uytghenomen. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Omme alle sodanighe hier inne te voldoen, soo veele in my is, oock u soo noch eenighen twijfelachtigheyt in desen by u mocht zijn ghebleven: soo vraghe ick hier: Of alle Menschen niemandt uytghenomen, soda[n]igh altijdt gheweest zijn ende nu noch zijn, ende dit dan noch soo dat elck Mensche alle of eenighe van die quade stucken by Paulum daar ghestelt, in sich ghehadt heeft ende nu noch in sich heeft? Dan of hy verstaat dat alle Menschen soodanigh zijn gheweest, maar dat alle Menschen niet altijt sodanigh zijn ende blijven? Twyfelyck bedencken. Andere verstaant meest al dat alle Menschen niemande uytghenomen, sodanigh zijn gheweest voor dien tijden als d'Apostelen dit schreeft, doe ter tijt ende oock nu noch zijn: doch niet so, dat alle die quaden teffens souden gheweest zijn ofte zijn in elck Mensche: maar dat gheen Mensche gheweest en is, oock nu noch niet en is, die niet ten minsten eenighe van die quade stucken in sich heeft. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dat verstaan doch veele nu alsoo ghy seght. Maar merckt ghy al te recht wat grover mis-verstandt daar uyte nootlijck moet volghen? Twijfelijck bedencken. Duysterlijck als doo een Nevel, ende wilde tgaarne wat klaarder uyt u hooren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Daar uyt moeste noodtlijck volghen, dat hiet alleen de Psalmiste, maar oock Isaias ende Paulus selve, als sy s[u]lcx schreven, waren, of Godtloos, of onrechtvaardigh, of onverstandigh, of niet vraghende na Gode, of afgeweken ende onnut, niet goets doende, of bedrieghlijck van tonghe of ver[n]ij[n]igh va[n] lippen, of vervloeckt van monden, of (in somma) sonder vreese Godes. Seght nu, is daar ook eenigh stuck onder alle die voorsz Quaden soo kleyn, of het en sluydt elck allen den ghenen daar 't inne is, uyten Rijcke Godes? Twijfelijck bedencken. Dat ick mercken kan niet. Maar houde elck der voorsz stucken voor verdoemelijck ende Godtloos. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. So moet dan oock volghen uyt het ghevoelen der luyden, die elcken Mensche, niemanden uytghenomen, altijdt schuldi[g]h houden, ten minsten aan eenighe der voorsz stucken, dat alle Menschen al t'leven deur zijn ende blijven verdoemlijck ende Godtloos, oock die Heylighen Godes, als die Psalmiste, Isaias, ende het verkoren vat Godes, Paulus mede. Twijfelijck bedencken. Dat moeste noodtlijck volghen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Zijn alle Menschen iemande uytghenomen, noch altijt soo verdoemelijck ende Godt loosen: wat luyden sullent wesen die Heyligen sullen zijn, Godtsalighen ende Lidtmaten Christi? Waar sal die Kercke Godes blijven? Eertmen soo doende oock te recht waarlijck den Heyligen ende uytverkorenen Godes? Zijn [oock] die Heyligen Godes noch altijt sodanigh, al en waar 't maar in't minste der voorsz quaden, wat onderscheydt salder zijn tusschen den Heylighen Godes, ende (ick segghe nu niet alleen Zondaren, maar oock) de[n] Godtloo-sen self? Wat gheloove salmen dan sulcken Goddeloosen valschen ende bedrieglijcken luyden, het zy dan oock Paulus, Is[a]ias, of David, of wie wil, doch in haar segghen mo-ghen gheven? Salmen met het ghetuyghnisse van sulcke valsche verdoemelijcke of Goddeloose Mensche oock yet gheloofwaardelijcx moghen bewijsen? Twyfelyck bedencken. Uoorwaar niet altoos, die niet moedtwilleus en wil bedroghen zijn. Ende ick bemercke nu niet duysterlijck maar klaarlyck, dat in-dien men niet lasterlijck teghen den Heylighen Godes en wil handelen, niet alle Menschen alle haar leven deure so[o]danigh en zijn, ende blijven in't deel soo weynigh als in 't gheheel, als dese quade ende Goddeloose luyden hier worden beschreven. Ende dat mitsdien oock dese woorden Pauli: Daar is gheen Rechtvaardighe, oock niet een, niet te recht en mogen inghevoert worden tot bewijs, dat gheen van alle Menschen Rechtvaardigh en is. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Soo volght dan mede hier uyte, dat dese woorden Pauli gheensins en strijden teghen die woorden Christi van de Rechtvaardigheyt Abels ghetuyghende. Twyfelyck bedencken. Soo ist. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Dit was't dat u bekommerde, ende is daar-omme u twijfele verdwenen, soo ick mercke in desen. Maar om u immers noch meer te versaden, soo laat ons nu dese saken nemen [o]ver d'ander zijde. Twijfelijck bedencken. Over welcke? Schriftuyrlycke vereeniginghe. Hebben wy niet bewesen dat alle Menschen niet altijt soodanigh, als d'Apostel desen quaden aert van volcke hier beschrijft, en zijn gheweest, ghebleven ende blijven, het zy dan in't deel ofte in 't gheheel? Twyfelcyk bedencken. Wy hebben? Schriftuyrlycke vereeniginghe. Laat ons nu nemen des Apostels meyninghein desen te zijn gheweest (soo eenighe houden) dat alle Menschen niemande uytghenomen, ten minsten in eenighe der voorsz quade stucken vervallen ende schuldigh zijn gheweest, maar dat die Gheloovige ende Heylige Godes sulcx nu niet meer en zijn: soo seght my, of u al bedunckt, dat de ghene die sulcx gheweest zijn-de, sulcx nu niet meer en zijn, sulcx of soodaanigh nu oock meer zijn? Twyfelyck bedencken. Dat is onmoghelijck, het wederspreeckt hem selve. Want watmen gheweest is (na die ghemeyne wijse van spreken) en is men nu niet meer. Immers datmen nu niet meer en is, en machmen nu niet meer zijn. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Alsoo, ende dit meynt oock de selve Apostel,Ga naar margenoot+ daar hy seydt van eenighe der Corinthiers, voormaals gheweest zijnde Hoereerder, Overspeelders, Onkuyschen, Sodomijten, Dieven, Ghierigaars, Dronckaarts, Laste-raars ofte Roovers: Ende sodanige zijn eenigeGa naar margenoot+ uwer gheweest, maar ghy zijt afghewassen, ghy zijt gheheylight, ende ghy zijt gheRecht | |
[Folio 38v]
| |
vaardight in den n[a]m[e] onses Heeren Iesu Christi, door den Gheest onses Godes. Twijfelijck bedencken. Recht. Ghy wilt segghen: waren sy van sulcke quade vlecken afghewasschen, soo en mochten sy die niet meer hebben, maar daar van reyn zijn. Waren sy van sulcke zonden geheylight, soo en mochten sy die zonden niet meer hebben noch doen, maar heyligh zijn: ende waren sy van sulcke onrechtvaardigheyden gerechtvaardight, soo en mochten sy nietmeer zijn onrechtvaardigh, maar Rechtvaardigh. Schrifuyrlijcke vereeniginghe. Dats die meyninghe, soomen niet en wil van den Christen maken een Hondt, die telckenGa naar margenoot+ sijn spousel weder inne slorpt, moet nootlijck volghen, dat hy na sijne bekeeringhe wort Rechtvaardigh, soo dat hy van sijne onreynigheyden in Christi reyne bloet ghewasschen zijnde, ghereynight ende reyn werdt, ende in Christi Rechtvaardigheydt te recht gheRechtvaardight zijnde Rechtvaardigh is, ende dit inder Waarheyt, ghelijck als die van den Sone vry is ghemaackt, te recht vry is. Twijfelijck bedencken. Dat mach ick niet wederspreken sonder Christi woorden, die dit zijn, opentlijck te wederspreken. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo en mooghdy, noch niemant anders (so icks achte) wederspreken datter Rechtvaardighen zijn. Ende dit is t'ghene anderen door't misverstant deser woorden Pauli in gheschille schijnende, willen wederspreken. Twijfelijck bedencken. Dat is soo. Ende sie nu noch klaarder dan eerst, al ist sulcx datter onder het quade gheslachte onder den Zondighen ende Godtloosen aart der Menschen niet een en is Rechtvaardigh, soo d'Apostel hier seyt, ende dat warachtelijck: Dat daar uyte niet en mach besloten werden, dat onder het goede gheslacht, onder den heylighen ende Godtsalighen aardt der Menschen niemandt Rechtvaardigh en soude zijn: want anders en mochte die Waarheyt selve Iesus Christus, van Abels Rechtvaardigheyt ghetuyghende, gheen Waarheyt hebben ghesproken, t'welck lasterlijck waar te dencken alleenlijck. Schriftuyrlijcke Vereniginghe. Also. Na dien nu Paulus spreeckt van den quaden, ende Christus van den goeden gheslachte ende aart van Menschen: blijckt dat elcks segghen van beyden warachtigh is: soo dat onder dien quaden hoope niemant Rechtvaardigh is: maar dat het goede hoopghen Rechtvaardigh is. Sulcx dat dese twee Sproken niet meer en strijden tegen malkanderen, dan of yemant seyde: Onder alle Wolven ter werelt en isser niet een, die sachtmoedigh, on-bloedigh ende goedigh is. Ende daar op een ander seyde: Men vindt sachtmoedighe, on-bloedighe, ende goedige Schapen. Want dese beyden souden waarheydt segghen, sonder dat heur segghen eenighsins teghen elckander soude strijden. Willen wy dit noch een weynigh naarder ondersoecken? Twijfelijck bedencken. Mijnent halven en ist niet noodigh. Maar ick mercke dat ghy my noch meer berichts hier af wilt doen hebben, om voor my te beter noch anderen nut te zijn. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ghy merckt recht. Laat ons dan aan mercken d'ommestanden selve van de plaatsen, uyt de welcke Paulus dese sijne woorden heeft ghenomen. Het is kennelijck dat hy die 11.12. ende 13. versen in dit iij. Capit. totten Romeren heeft ghenoemen uyt den 13. Psalm. Segt nu, van wat Uolck handelt, jae beghint aldaar die Psalmiste? Uan alle Menschen ter werelt in 't alghemeyn? Twijfelijck bedencken. Gheensins. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Uan de wijse ende Godtsalighe mensche? Twijfelijck bedencken. Uan niemandt minder. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Uan wie dan? Twijfelijck bedencken. Uan de zot, die Godtlooselijck in sijn herte seyt, daar en is geen Godt. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo spreeckt daar dan de Psalmiste van de Godtloose, dats van 't een[e], ende alder quaat-ste gheslachte der Menschen, alle soodanighe quade ende Godtloose stucken. Twijfelijck bedencken. Hy spreeckt alle sulcx van sodanighe. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ist dan niet een grove onbescheydenheydt, dat oock gheleerde Mannen alle sulcx duyden willen op allen Menschen, oock opten wijsen Menschen, die Godtsalighlijck bouwen op Christum? Of zijnder sulcke gheen altoos in de werelt? Twijfelijck bedencken. Die dat seyt, die soude oock moeten seggen datter gheen Kercke noch volcke Godes ter werelt en is. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dat is waar, ende die dat seydt, die moet oock segghen dat die Psalmiste selve oock een Godloos was, als hy den Godtloosen aldus berispte. Immers oock dat de Psalmiste self oock niet en vraaghde na Gode, als hy nochtans self in dese selfde Psalm begheerlijck na Gode vraghende ende verlanghende, seyt: VVieGa naar margenoot+ sal uyt Syon Israel saligheydt gheven? Was daar (so men nu wil leeren) geen volcke Godes ter werelt. Maar waren alle Menschen sulcke Godtloosen: salmen niet moeten segghen, dat de Psalmist in dese selve Psalm segghende ende klaghende in den persoone Godes heftighlijckenGa naar margenoot+, Dat die quaatdoenders Godes volck als broot verslinden, openbaarlijck ende onschamelijck daar aan heeft gheloghen? Lieght hy in een selve Psalm soo groflijck, wie sal sulcken loghenachtighen tuyghe moghen ghelooven? Hy seydt daarmede, dat Godt is by het Ga naar margenoot+Rechtvaardigh gheslachte, Wasser niet een Rechtvaardigh ter werelt, oock niet een, soo Pauli woorden met brengen. hoe mach de Psalmiste hier waarheydt segghen? Soo mede is elcken kondt, dat hy vryelijck al na Gode vraaght, ende geensins een Godtloos is, die opten Heere hoopt. De Psalmiste seyt hier al mede: Dat die Godtloosen te schanden hebben gemaackt den raadt der armen, welcker hope de Heere is. Waren dese die opten Heeren hoopten, oock Godtloosen? Twijfelijck bedencken. Neen, dat mach niet zijn. Ick versta nu grondtlijck, dat hier ghehandelt wordt van tweereleye aart of gheslachten van Uolcken, waar af het eene is zot ende Godtloos, ende t'ander geslachte Rechtvaardigh. So noemet die Psalmiste hier selve, ende klaagt swaarlijck dat het gheslachte der Goddelosen, het geslachte | |
[Folio 39r]
| |
der Rechtvaardighen verdruckt ende verslindet. Het eene gheslacht hoopt opten Heere, t'ander vraaght niet na den Heere. Het eene gheslacht is Godtloos, t'ander is Rechtvaardigh: ende het eene gheslacht vervolght, maar t'ander gheslachte wert vervolght. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Alsoo. Wat dunckt u nu? Moghen die vervolghde ende die vervolghers, het volck Godes, ende die Godtloosen, of die quaatdoenders ende die Rechtvaardighe oock een selve Uolck wesen? Twijfelijck bedencken. In gheender wijsen. Ende mercke soo langher soo naackter, dat het een leelijcke onbescheydenheydt is, datmen t'ghene de Psalmiste soo klaarlijcken spreeckt van de Godtloosen ende quaadtdoenders, so plompelijck beduyden wil op het Uolck Godes ende opten Rechtvaardighen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ga naar margenoot+Ghy seght recht. Laat ons nu komen op des Apostels woorden, houdende: Welcker mont is vol vervloeckinghe ende bitterheydt,
Twijfelijck bedencken. Waar uyt zijn die ghenomen? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Wt de Neghende Psalm, verset 7. Dit treckt men nu mede op allen Menschen, ende mits-dien oock opten Gheloovighen kinderen Godes, wilmen sien met wat bescheydenheydt, soo moetmen sien van wat luyden die Psalmista daar sulcx spreeckt. Twijfelijck bedencken. Dat moet zijn. Maar van wat Uolck meyndy dat hy daar handelt? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ick meyne niet, maar sie ende wete dat hy daar handelt van de Hoovaardighe Ga naar margenootaGoddeloose, van de Ga naar margenootbZondaar, die Ga naar margenootcGode niet en heeft voor ooghen, ende Ga naar margenootddiens weghen altijt besmet zijn. Wie en merckt niet dat dese niet onschuldigh, maar boven alle anderen schuldigh zijn? Waren oock doe ter tijt alle andere Menschen, niemande uytghesondert, soodanighe? Wie sullen dan zijn die Ga naar margenooteArmen endeGa naar margenootfOnschuldighen, van de welcke die selve Psalm seyt, dat van die bloedtgierighe Godtloosen omme te dooden Ga naar margenootgbelaaght is worden? Of en zijnder gheen armen van gheest, den welcken het Rijcke Godes toe komt? Of en zijnder gheen onschuldighe van handen, die daar sullen klimmen opten heylighen Bergh des Heeren? Twijfelijck bedencken. Soo daar sulcke gheen en waren, wat souden Christi woorden van de Armgh[e]estighen ende des Psalmisten woorden van den Onschuldighen doch anders zijn dan een ydelheydt, droom ende wane? Dat machmen bylo niet dencken. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Veel min segghen. Men siet hier dan al mede dat sulcx niet en is ghesproken van beyde gheslachten der Menschen, te weten soo wel van de goeden als van de quaden, maar alleen van de quaden, ende gheensins van de goeden. Twijfelijck bedencken. Men siet dat wel opentlijck. Maar die ander woorden Pauli, van de voeten die Ga naar margenootasnel zijn om bloet te storten, zijn ghenomen (soo my dunckt) uyten Ga naar margenootbProverbien. Twijfelijck bedencken. Uan wat Uolck spreeckt hy daar? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Uoorwaar oock niet van alle Menschen, niemande uytghenomen, maar alleen van't gheslacht der boosen. Hy spreeckt daar van de Godtloose Ga naar margenootczondaren, die opter Ga naar margenootdonnooselen Ga naar margenoote bloet loeren. Ga naar margenootf Soo spreeckt oock dat versken: In hare weghen is vernielinghe ende ellendigheydt &c. ghenomen uyten Prophete Isaia. Want die aldaar mede soo opentlijck spreeckt van de Godtloose bloetmannen, welcke voeten haasten om onnosel bloet te storten, dat het my een groote verwonderinghe is, sulcx niet ghemerckt te worden. Twijfelijck bedencken. Het begint voorwaar my oock te verwonderen. Ist dan swaar om te mercken dat sulcke onnosele Menschen, welcker bloetstortinghe werdt ghesocht van de Goddeloosen, ander Menschen zijn dan die Goddeloosen? Dat Ga naar margenoot+ sy den Goddeloosen gantsch ongelijck zijn? Ende dat die onghelijckheyt oorsake es vander Godt-loosen hate teghen henluyden? Zijn't ander Menschen, ist niet een grove onbescheyden-heydt, datmen van henluyden seydt alle t'selve dat die Propheet seydt van de Goddeloosen? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Onbescheyden heydt ist, ende die niet kleyn. Men merckt immers licht, dat de ghene dieGa naar margenoot+ af wijckt van't quade, gheen Goddeloose meer en blijft, maar een Rechtvaardige is die in sijn Rechtvaardigheyt sal leven. Sodanige rechte afwijckers van't quade worden tot Ga naar margenoot+eenen Roof der Godtloose bloethonden voorsz. Also vindtmen hier noch al mede tweereleye geslachten ofte aart van Menschen, namentlijck afwijckers van, ende blijvers in't quade, insgelijcx vervolghde ende vervolgers. Met wat schijne van waarheyt machmen dese beyde so gantsch onghelijck, ja soo gantsch contrar[i]e zijnde, onder eenen selven name van Godtloosen behelsen? Neemtmen so doende, niet wech alle onderscheyt? Twijfelijck bedencken. My dunckt waarlijck Ia. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soude also de Propheet Isaias den Godt-loosen om sulcke bloedighe Goddeloosigheyt door den Gheest Godes beschuldighende, niet self mede sodanigen Goddeloosen bloethondt moeten zijn geweest? Soude hy dan oock niet selfs metgaders alle andere Godtvresende luyden sijnre tijden hebben ghehoort in ende onder dat Godtloose gheslachte? Twijfelijck bedencken. Dat moeste nootlijck zijn, alsmen dese woorden Isaie by Paulum verhaalt, alsoo wil duyden, dat alle Menschen, niemandt uytghenomen, noch sodanighe luyden zijn, als Paulus daar beschrijft. Sonderlingen ghemerckt sulcke beduyders van dese woorden Pauli, die selve voortbrenghen om te bewijsen datter niet eenRechtvaardigh Mensche en is op Aarden. Ende versta nu (Gode zy lof ende u dancke) datter altijt een Abel, een Isaac ende een Iacob is ter werelt neven een Cain, een Ismael ende een Esau met heuren gheslachten. Dat is datter altijt zijn goede ende Rechtvaardighe, neven die quaden ende onrechtvaardige Menschen: te weten een volck ende kercke Godes, neven een volck ende kercke des Duyvels. T'welck niet en mochten zijn, indien alle Menschen sodanighe waren van aart, als t'volcxken by den Apostel Paulum hier beschreven. Onder | |
[Folio 39v]
| |
alle w[e]lcke (maar niet onder den volcke Godes) niet een en is Rechtvaardigh, oock niet eene. Ende dat mitsdien d'Apostel hier sprekende sulcx van 't gheslachte der Godtloosen, gheensins daar mede en heeft willen segghen dat onder t' gheslachte der Godtsalighen niet een Rechtvaardighe en soude zijn. Daar by ick nu oock licht mercke dat in dese twee spreucken gheen strijdigheydt altoos en mach werden bevonden. |
|