Vereeninghe van sommighe strijdich-schijnende sproken der H. Schrifturen
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijvj.
Alsoo sal mijn Verbondt aan u vleesch zijn, een eeuwigh Verbondt, Het knechtgen welcx vleesch niet en is besneden, diens Ziele sal uytgheroeyt werden van mijnen Volcke. Want hy heeft mijn Verbondt krachteloos ghemaackt. Gen.17.13.14.
| |
[Folio 36r]
| |
wilde Paulus liever inder eeuwigheydt gheenGa naar margenoot+ vleesch eten dan hy sijnen broeder soude argheren. Ende soo vintmen van den willigen slaveGa naar margenoot+ gheschreven dat hy sijnen Heere soude dienen inder eeuwigheydt. Seght nu, duncket u oock dat het woort Eeuwigh in den spreucke voorsz by t'Uerbondt ghevoeght, verstaan soude moghen woorden voor niet langher dan voor eens Menschen leven? Twijfelijck bedencken. Neen gheensins. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ten beteeckent daar oock niet t'ghene dat sonder beginne ende sonder eynde is, insghelijcx oock ni[e]t t'ghene dat beginne heeft, maar gheen eynde. Twijfelijck bedencken. Neen, gheen van die drye beteeckeninghen mach in't woort Eeuwigh zijn op dese plaatse van 't verbondt des Besnijdenissen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Daar moet dan een ander zijn. Twijfelijck bedencken. Het moet. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Wat beteyckeninghe soude na u meyninghe dat zijn? Twijfelijck bedencken. Ick weets niet. Schriftuyrlijcke vereenignghe. Soude niet wel moghen zijn dat het woort Eeuwigh in dese plaatse ghenomen is gheweest voor t'ghene dat langhe tijdt gheduyrt, of onophoudelijck blijft tot dat het wesen komt, daar af die Besnijdenisse een teecken of Beelde is? Twijfelijck bedencken. Dat en waar soo vreemt niet. Maar vindt-men dat woort Eeuwigh in de heylige Schrift wel voor sulcx ghebruyckt? Schriftuyrlijvke vereeniginghe. Tot seer veele plaatsen. Twijfelijck bedencken. Laetter m[y] eenighe hooren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Heeft d'Aerde gheen beginne ghehadt? Twijfelijck bedencken Sy heeft. Want sy is gheschapen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ga naar margenoot+Nochtans leestmen dat d'Aerde inder Eeuwigheydt bestaat. Wat houdt ghy daar af? Twijfelijck bedencken. Dat d'Aerde niet en sal bestaan inder Eeuwigheydt, of anders soude die Waarheydt Ga naar margenoot+onwaarheydt spreken, daar hy seydt: Hemel ende Aerde sullen vergaan, maar mijne VVoorden en sullen niet vergaan. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. So en mach dan daar dat woort Eeuwigh gheensins beteeckenen t'ghene dat beghinne heeft, maar gheen eynde, veele minder t'ghene dat beginne noch eynde en heeft. Twijfelijck bedencken. Soo ist. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Het beteeckent hier dan eenen langhen aan een duyrigen tijt. So doet dit woort Eeuwigh mede in 't verbondt van de Besnijdenisse ghestelt. Want die is niet eeuwigh gheweest. Sy sal oock niet eeuwigh wesen, immers niet uyterlijck in den vleesche. Sy is oock langher geweest dan eens Menschen leven. So merckt ghy nu lichtelijc dat het woort Eeuwigh hier in de Besnijdenisse beteeckent eenen lanckduyrighen tijt aen malcanderen volghende. Alst dan op dese plaetse die meyninge heeft: soo en is niet meer te verwonderen dat dese schaduwe (zijnGa naar margenoot+ niet alle oudt Testamentelijcke Ceremonien, schaduwen) op heeft moeten houden, als het wesen van dien quam in des tijts volheyt, Ga naar margenoot+namentlijck Christus. Die ist eynde van de Wet, sodanighe Ceremonien behelsende. Want dese is Iesus een Salighmaecker, die sijn Uolck Ga naar margenoot+ saligh maeckt van hare zonden: niet door een Lichamelijcke, maar door des Herten besnijdenisse:Ga naar margenoot+ daar t'Uleesch met sijnen lusten endeGa naar margenoot+ begeerlijckheyden wert ghecruyst ende d'oude Mensche gedoodet. Daar op dan oock volght die beloofde Liefde tot Gode uyt gantscherGa naar margenoot+ Herten ende uyt gantscher Zielen. Dese Liefde is die vervullinghe der Gheboden. Dits hetGa naar margenoot+ wesen der ware Besnijdenissen: behoeftmen daar dat is, oock meer die schaduwe. VVant dat en is gheen Iode die uytwendelijck eenGa naar margenoot+ Iode is, noch dat en is gheen Besnijdenisse die uytwendelijck gheschiedt in den vleesche: maar dat is een Iode die in't verborghen (een Ioode) is, ende die Besnijdenisse des Herten die in den Gheest is. Dese Besnijdenisse en heeft niet opghehouden, noch en sal niet op houden so langhe daar Menschen woonen op dese sicht bare Aerde, die nochtans verganckelijckis Also mede niet dese wesentlijcke Besnijdenisse, van de welcke d'uyterlijcke maar een teecken of schaduwe is: ende om sulck lanck ende aan een d[u]yrende gheduyren soo wel eeuwigh wert ghenoemt als d'Aerde. Maar soo en ist niet met die Besnijdenisse in den vleesche, die haren tijdt uyt gheduyrd hebbende, te weten tot Christum toe? op houden moeste, als die schaduwe moet verdwijnen daar 't wesen komt. |
|