Vereeninghe van sommighe strijdich-schijnende sproken der H. Schrifturen
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrijv.
De Heere heeft ghesworen, ende ten sal he[m] niet berouwen. Psal.109.4.
| |
[Folio 34v]
| |
Wat is nu ghemeenders by den o[n]voorsichtighen Menschen, dan dat sy siende haar doen t[e] misl[u]cke[n] teghe[n] haar voornemen, segghen dat hen sulck heur doen berout? Twijfelijck bedencken. Ghy wilt segghen dat die Menschen siende dat de Menschen quaat ende onsaligh waaren gheworden, door dien sy haren wegh hadden bedorven, ende daar by wetende, dat Godt den Mensche goedt ende tot ghemeenmakingheGa naar margenoot+ sijns goedtheyts hadde geschapen, by sich self menschelijcker wijse van Gode heeft moghen dencken: Wat gheldet dat het Gode berouwen is dat hy den Mensche heeft gheschapen, want waar mijn werck soo teghen mijn voornemen gevallen, het soude my berouwen zijn. Ende dat Godt alsoo na der Menschen herte sulcx ghesproken soude hebben. Schriftuyrlijcke vereniginghe. Dunckt u sulcx oock nu soo vreemt als 't u eerst dochte? Twijfelijck bedencken. Neen, dat is al wat waarschijnlijck. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dat is doch, ende behalven datte, soo hevet noch een ander insiene. Twijfelijck bedencken. Lieve wat? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Men vindt in de H. Schriftuyre beloften, ende oock dreyghementen Godes. Twijfelijck bedencken. Gheen dinghen meerder. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dese beyde hebben ghemeenlijck ghedinghe by sich. Twijfelijck bedencken. Hoe meyndy datte? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ist dat ghy dit doet, soo sal u sulck goedt, of doedy dat, soo sal u sulck quaat op komen. Twijfelijck bedencken. Recht ist. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo nu yemant niet en doet het goede, daar op die Belofte is streckende: doet Godt dan oock het goede dat hy te doen belooft hadde? Twijfelijc bedencken. Neen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Alsoo mede, soo yemant af laat te doene het quade, waar op die ghedreyghde straffe streckte: laat Godt dan oock niet af te doen het ghedreyghde quaat? Twijfelijck bedencken. Ia. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soude men dit aflaten of het niet doen Godes, soo van 't beloofde goedt, als van 't ghedreyghde quaat, niet wel eenighsins moghen noemen een berouwen Godes? Twijfelijck bedencken. Dat is soo gheheel vremt niet. Maar ghelooflijcker soudet in mijnen ooghen wesen, soo ghy sulcx metter heyligher Schriftuyren wist te betuyghen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Daar en sal 't niet aan ghebreken. Also seyt de Heere door Ieremiam:Ist dat ick beloveGa naar margenoot+ een Volck of Coninckrijck te bouwen ende te planten, ende dat selve Volck quaat doet in mijnen ooghen, ende mijne stemme niet en hoort soo berouwet my terstondt die weldaadt die ick voorghenomen hadde henluyden te doene. Twijfelijck bedencken Daar staat bylo klaarlijck het niet doen van't voorghenomen wel-doen Godes, voor een berouwen Godes. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Neemt nu desgh[e]lijcken mede van't niet doen van de voorgenomen straffe Godes aan den Boetvaardighen zondaren, die af laten van haar quaadt doen, ende dit op de selve plaatse in't naast-voorgaande verset op eenGa naar margenoot+ na. Daar seydt Godt also: Ist dat ick dreyghe een Volck of Koningrijck te verderven, uyt te roeden, ende te vernielen, ende dat Volck dien ick sulcx ghedreyght hebbe, sich bekeert van sijne boosheyden: soo sal my oock terstondt b[e]rouwen van't quade ende die straffe, die ick over henluyden voorghenomen hadde. Wat dunckt u nu? Stedy daar oock niet een berouwen Godes ghenoemt met het woort berouwen selfs uyt ghesproken, t'welckmen noch-tans met handen mach tasten niet anders te wesen dan een af-laten van't quade by den Heere voorghenomen henluyden te doene, by al-dien sy van't quaade niet af ghelaten en hadden? Twijfelijck bedencken. Die getuyghnissen staan so klaar daar inden blooten Texten over weder zijden, dat sy nie-mants uytlegginghe noch gloose en behoeven: My verwondert dat ick dar noyt op ghelet en hebbe. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Uerwondert u dan mede van u niet letten in desen, op veele klare ende naackte ExempelenGa naar margenoot+ of gheschiedenissen hier af wesende, in de heylighe Schriftuyre. Twijfelijck bedencken. Waar doch? Lieve laetter my een of twee hooren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe Gaarne. E[n]de dit over beyde zijden. Uan de zijde der gheenre de af laten Gode te ghehoorsamen ende goet te doen, soo dat Godt wederomme af laat ende (soo te segghen) sich berouwen laat sijn voorghenomen goedt soodanighenGa naar margenoot+ te doene, leestmen: Dat Godt David beloofde dat sijn Rijck niet ghenomen en soude worden van sijnen stamme, alsoo't met Saul was ghevaren: maar dat sijn Rijck bestendigh soude zijn inder Eeuwigheyt. Hier en staat gheen ghedinghe altoos by uytghedruckt, te weten: In dien dijn zade na dy mijne Gheboden ghehoorsamen. Neen niet een woort daar van. Welck ghedinghe daar inne nochtans bedecktelijck was beghrepen, soo daar na wel bleeck als de Heere sprack tot Salomon, sijn gheboden overtreden hebbende, alsoo:OvermitsGa naar margenoot+ du biste gheweest soodanigh, dat du niet en hebste ghehouden mijn Verbondt ende gheboden. die ick dy hadde bevolen, soo sal ick dijn Rijcke nemen, ende ghevent dijn Dienaar. Daar sietmen al mede Gode in sijne Beloften veranderen na der Menschen veranderinghe: soo dat, ghelijck Salomon af liet Gode te ghehoorsamen, Godt alsoo mede afliet, of (soo wy't nu noemen) dat Gode beroude, het beloofde goedt te doene. Ende dit al niet teghen-staande Godes beloft (na den woorden) suyver was sonder alle conditie ofte ghedinge, die nochtans na de meyninghe daar onder begrepen was. | |
[Folio 35r]
| |
Twijfelijck bedencken. Dat is sonder twijfel een merckelijcke exempel, eyghentlijck ter voorghenomen sake dienende. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Neemter noch een over die selve zijde, niet minder vermaardt ende merckelijck dan het voorgaande. Twijfelijck bedencken. Laat doch hooren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ga naar margenoot+Men leest dat Godt Moysen beveelt den kinderen Israels te segghen, dat hy ghehoort hebbende henluyder versuchtinghen, ende ghedenckende aan sijnen Uerbonde met Abraham, Isaac ende Jacob ghemaeckt, henluyden belooft te leyden uyt den Diensthuyse Egypti in den Lande Chanaan. Twijfelijck bedencken. Dat is waar, sulcker beloften vindtmer met allen veel. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Alsoo, ende sonder eenighe uytghedruckte Conditie als hier, die sy nochtans bedecktelijck inne hadde, soo opentlijcken blijckt op veele plaatsen, ende namentlijck daar syluyden opentlijck die Beloften, Waarheydt, ende Almoghentheydt mistrouwende, niet moghelijck en gheloofden te komen in't Beloofde Landt, maar Ga naar margenootaoproeringh worden, den Gheloovighen Dienaren Godes wilden Ga naar margenootbsteenighen, ende voor namen wederomme naar Egypten te Ga naar margenootckeeren: want Godt daar mede mettenGa naar margenootd verkeerden verkeert zijnde, ende metten veranderlijcke Uolcke schijnende te veranderen, als of hem sijn voornemen van dit Uolck in't Landt Chanaan te brenghen, berouwen wareGa naar margenoot+ geweest, seyt alsoo: Maar nochtans van alle deghene die ghesien hebben mijne Glorie ende alle die wonderdaden, die ick in Egypten ende in de Woestijne ghedaan hebbe, ende my des niet teghenstaande nu wel thienmaal gheterght hebben ende niet ghehoorsaam en zijn geweest, ende niet een van alle die my ghelastert hebben, en sal sien het Landt dat ick henluyder Vaderen gheswooren hebbe. Twijfelijck bedencken. Dat exempel is oock merckelijck, hoe wel teks voor nu noyt en hebbe ghemerckt. Maar mercke nu klaarlijck, datter veele meer andere zijn derghelijcken, ende dat hier ontwijfelijck al mede (behalven die voorgheseyde naackte Texten) uyt blijckt, dat Godt af laat het goede by hen belooft, te doene, den ghenen, die niet af en laten het quade, henluyden verboden, te doene. Rechts of Gode sijnder Beloften berouwende: t'welck ick hier mede in bemercke so niet te zijne, maar dat sulcx een maniere van spreken is gheweest, gantsch on-eyghentlijck zijnde, soo sy oock (behalven meer anderen, by u hier vooren wat af vermeldet)Ga naar margenoot+ wel oneyghentlijck seggen, Ghebenedijt Godt, daar nochtans die meyninghe is, lastert ofte vloeckt Godt. Soo dat uyt dit berouwen Godes eyghentlijck verstaan moet worden het op-houden van het voorghenomen weldoen Godes, aan den ghenen, die op houden van wel te doen, dats van Gode te ghehoorsamen. Soo men ook mach sien aan de Ga naar margenoot+ongheduyrigheydt van Sauls Rijck, t'welck Godt voorghenomen hadde te maken oneyntlijck, ende door't aflaten Sauls van Gode te ghehoorsamen, eyndtlijck ja soo kort werde, dat na hem gheen Koning meer en bleef van sijnen stamme. Daar uyt quam mede die stemme van't berouwen Godes (opte voor schreven wijse, soo ick nu beginne te mercken) dat hy Saul tot een Koning hadde ghestelt: over-mits hy Gode verlaten, ende Godes woordenGa naar margenoot+ metter daadt niet volbracht en hadde. Alsoo ben ick nu versaadt van de Exempelen over die zijde, daar het berouwen Godes verstaan moet worden, daar inne te zijn gheleghen ende niet anders te wesen, dan als Godt aflaat het voorghenomen goedt te doen den Menschen, die niet af en laten haar voorghenomen quaadt, of die aflaten het voorghenomen goedt te doene. Ende wilde daarom nu gaarne hooren een of twee Exempelen over d'ander zijde, sulck berouwen Godes metbrenghende, te weten: daar Godt af laat het voorghenomen quaadt of straffe te doen, aan den ghenen, die aflaten het quaadt ende die zonde te doene. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Daar af sietmen een merckelijck ExempelGa naar margenoot+ aan den Koning Ezechiam. Dien was de boodtschappe des Doots van Godes weghen ghedaan, sonder eenigh aanhang, conditie ofte gheding van bidden of beteringhe. Des niet teghenstaande, heeft Godt als hy badt ende weende, sijn leven noch verlangt den tijt van vijfthien Iaren. Maar wat is meer allen Man kondt, dan dat vermaarde ExempelGa naar margenoot+ (om hier oock met twee Schriftuyrlijcke ghetuyghen te vernoeghen) der Niniviten? Godt dreyght henluyden het verderven binnen veertigh Daghen, al mede sonder eenigh gheding van ten zy ghyluyden Boete doet, u bekeert, of desghelijcx. Sy laten t'quade, bekeeren sich tot Gode ende doen Boete. Alsoo laat de Heere oock terstondt af van t'quade of straf, dat hy over henluyden voorghenomen hadde, ende henluyden al verkondight. Souden nu die Menschen sulcx siende na menschelijcker, immers na Schriftuyrlijcker wijse van spreken, daar uyte niet hebben moghen segghen:Gode beroude het quaade dat hy op Ezechiam ende Ninive voorghenomen hadde. Twijfelijcke bedencken. Ghewisselijck ja. Niet teghenstaande alle sulcx, om eyghentlijck te spreken, gheen ding minder is dan een berouwen Godes, maar wel een eeuwighe ende onveranderlijcke schickinghe Godes, dat hy nemmermeer en verlaat den ghenen, die haar quaat-doen verlaten: ende wederomme oock altijdt verlaat den ghenen, die hem ende sijne Gheboden verlaten: of hy schoon al den Rechtvaardighen, die namaels sijn Gherechtigheydt verlaat, toegheseydt hadde niet te verlaten, ende wederomme den onrechtvaardighen, die namaels sijn ongherechtigheydt verlaat, ghedreyght hadde te verlaten, ende dit al sonder eenighe by-ghevoeghde Conditien over beyden zijden ghestelt te hebben, soo het achthiende Capittel Ezechiels wel naacktelijck uyt-drucket. Schriftuyrlijcke vereeniginge. Alsoo ist, ghy verstaat my te recht, soo ick mercke, ende dese meyninghe vindtmen door den gantschen Bybele overvloedelijck ve[e]le in Exempelen ende Sproken immers int exempel selve daar dese eene sproke van't berouwen Godes by ons nu ghehandelt, haren oorsprong uyt neemt. Al mede metbrenghende een af laten der quaade menschen van recht | |
[Folio 35v]
| |
doen, ende derselver niet af laten van quaadt doen. Daar [d]oor dan Godt oock af liet hen-luyden te doen het goede daar toe hyse gheschapen hadde. S[u]lcx dat Godt by den Menschen een berou scheen te hebben van sijn wel doen totten Menschen, door der selver verderf inde Zondtvloedt. Doch niet van alle Menschen, want hy sijn goedtdadighe trouwe niet af liedt te bewijsen aan den Rechtvaardigen Noe metten sijnen, doe oock niet af liedt Gode te ghehoorsaamen, maar liet sulcx alleen af te bewijsen aan den hardtneckighen quaadt doenders,Ga naar margenoot+ want alsoo tuyght daar de H. Schrift: Maar Godt siende dat der Menschen boosheydt opter aerden veele was, ende dat alle die ghedachten des herten (te weten van den quaaden hoope, niet van Noe, die onder dat quaat gheslachte Rechtvaardigh was ende volmaeckt) streckte ten quaaden altijt. Siet, daar seyt hy alle tijt Ende daar op volght dese sproke: Ende het beroude hem dat hy den Mensche opter Aarden ghemaeckt hadde. Niet anders dan of Moyses daar mede hadde willen segghen: Die menschen lieten niet af van quaadt te doen: doe liet Godt oock af van henluyden het voorghenomen goedt te doen. Want sy hem altijt dats ghestadelijck van Gode af keerende, en waren voorts meer niet ontfankelijck des goedts, daar toe sy van Gode gheschapen waren. Sulcx sietmen oock klaarlijck aan de verwerpingheGa naar margenoot+ der Ioden ende inplantinghe der Heydenen by d'Apostel over weder zijden uyt-ghebeeldt. Twijfelijck bedencken. Die uwe meyninghe behaaght ende vernoeght my, ende mercke nu een volkomen eendracht te zijn in die twee Spreucken, die my eerst twistigh schenen. Ende bedancke u des bescheydenen berichts. |
|