Vereeninghe van sommighe strijdich-schijnende sproken der H. Schrifturen
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 30r]
| |
Ghespraken tusschen
| |
[Folio 30v]
| |
etende, niet [en] soude sterven: hoe mochte hy dan de Waarheydt, dat is Gode ghelooven daar inne, dat hy van den Boom etende, sterven soude? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ghy spreect recht. Soo blijct nu oock klaarlijck, dat Adam voor sijn valle Gode niet en gheloofde, het gheloof niet en hadde, endeGa naar margenoot+ mitsdien niet gheloovigh en was. Laat ons nu sien van Adams Liefde tot Gode. Doet-men niet gaarne die willen des ghenen diemen lief heeft? Twijf[e]lijck bedencken. Ga naar margenoot+Ia, Christus seydt: Ghy zijt mijne Urienden, ist dat ghy mijn bevelen d[oe]t. Schrif[t]uyrlij[c]ke vereeniginghe. Ga naar margenoot+Dit is die Liefde Godes (seydt sanct Ian, haar aart beschrijvende) dat wy sijne Gheboden onderhouden. Soo volght nu dat hy die Liefde Godes niet en heeft die sijne Ghebo-den niet en onderhoudt. Twijfelijck bedencken. Dat volght. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Onderhielt Adam Godts Ghebodt? Twijfelijck bedencken. Neen, maar overtrat datte. Schrif[t]uyrlijcke vereeniginghe. men moet dan bekennen, dat Adam voor sijnen valle niet en hadde die Liefde Godes. Twijfelijck bedencken. Men moet. Schriftuyrlijcke vereeniginge. Comende nu van de drye Godtlijcke Deughden, namentlijck Hope, Gheloove, ende Liefde, die ick bethoont hebbe in Adam voor sijnen valle niet te sijn gheweest, tot die zedelijcke Deughden, willen wy ondersoecken of Adam gheschapen was Wijs, Rechtvaardigh, Sterck ende Machtigh. Twijfelijck bedencken. T'is my aanghenaam. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ga naar margenoot+Maar segt eerst, acht ghy niet dat ware Deughde sulcx bestaat in't rechte ghebruyck der selver, datmen gheen Deughde en mach misbruycken. Twijf[e]lijck bedencken. Te antwoorden eermen verstaat is sotheydt. Dat en verstae ick m[e]t recht wel. Twijfelijck bedencken. Ia een weynigh, Ick heb immers wat tijts besteedt om die const te leeren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Wat Const ist? Twijfelijck bedencken. Uan wel tellen. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Die Const heeft een ontwijfelijcke verseeckertheydt van de ghetalen altijdt onafscheydelijck tot haar gheselle. Doet sy niet? Twijfelijck bedencken. Hoe meyndy datte? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Weet sy niet altijdt seeckerlijck dat thien meer is dan een, ende hondert meer dan thien? Twijfelijck bedencken. Ghewisselijck, ghelijck het vuyr altijt so gewisselijck heet maackt t'ghene daar't aan of in komt, dat het gheen vuyr en is, dat sulcx niet en doet. Nu verstae ick u recht. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Segt my nu. Wat is Wijsheyt? Twyfelyck bedencken Ware kennisse der dinghen, dit te begheerenGa naar margenoot+ ende die te vlieden staan. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Soo magh dan die Wijsheydt in niemanden wesen sonder sulcke kennisse. Twijfelijck bedencken. Soo weynigh als de Sonne erghens mach zijn sonder licht, immers soo weynigh (om by mijn eerste ghelijckenisse te blijven) als het Uuyr sonder hitten. Schriftuyrlijcke vereeniginghe Mach die Kennisse der begheerlijcke ende vliedelijcke dinghen oock na der Waarheydt (van ware, niet van Schijn-deughde, spreken wy nu) wesen in eenigh Mensche sonder den selven begheerlijck tot het bekende goedt, ende vluchtigh van't bekende quaat te maken? Twijfelijck bedencken. Even soo weynigh als de Sonne sonder te verlichten, ende t'Uuyr sonder heet te maken t'ghene dat inder Sonne aanschouwen, ofte dat aan't Uuyr komet. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ghy antwoort recht, want elck ding wercket na sijnre aa[r]t, ende dit was't dat ick seyde datmen gheen rechte Deughde en mach misbruycken. Twijfelijck bedencken. Dat verstondt ick doe niet. Nu verstae icx. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Segt dan Reden van u verstandt in desen. Twijfelijck bedencken. Daer zijn goede, quade, ende middelbareGa naar margenoot+ dinghen. Wat in sich self goet is, en mach niemant misbruycken, maer het maackt altijdt den ghenen daar't inne komt goet. Soodanigh goedt is Deughde. Wederomme, wat in sich selve quaat is, en mach niemandt recht gebruycken, maar het maackt altijt den ghenen quaat daar't inne comt. Sodanigh quaat is zonde. Maar middelbare dinghen, als Schoonheyt, Rijckdom, Uernuft, Gesontheyt met andere meer dergelijcke dingen zijn in sich self goet noch quaat, ende maken daaromme den ghenen daar sy in of by zijn, van selfs goet noch quaat. Maar moghen so wel ghebruyckt als misbruyckt worden, wordende mitdsien den ghenen diese ghebruyckt goet, ende den ghenen diese misbruyckt, quaat. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ghy verstaat het te recht. Soo zijn wy't nu daar inne eens, dat gheen ware Deughde in den Mensche en mach wesen, sonder haar werck te wercken: soo dat Deughde als in't rechte ghebruyckt self bestaande, van niemanden misbruyckt en mach worden. Twijfelijck bedencken. Daar inne zijn wy't eens. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Wy zijn't oock daar inne eens, dat Wijs-heydt is ware kennisse der dinghen die te begeeren, of die te vlieden staan. Twijfelijck bedencken. Wy zijn Schrifturylijcke vereeniginghe. Staat die Doot te begheeren?Ga naar margenoot+ Twijfelijck bedencken. Neen, maar te vlieden. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Is Adam in den Doot ghekomen? | |
[Folio 31r]
| |
Twijfelijck bedencken. Ontwijfelijck. Schriftuyrlijcke vereeniginge. Waar door dat? Ist niet om dat hy den Doot-niet soo't behoorde, en heeft ghevloden? Twijfelijck bedencken. Ia. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soude hyse niet soo 't behoorde, ghevloden hebben, in dien hyse te recht hadde ghekent? Twijfelijck bedencken. Hy soude. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Adam en kende dan den Doodt niet die te vlieden staat. Twyfelyck bedencken. Dat volght. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Hy kende oock de zonde niet, die van selfs quaat is, al daar sy inne komt quaat maackt, ende als een doodtlijck venijn te vlieden staat. Twijfelijck bedencken. Gheensins. Schriftuyrlijcke vereeniginghe.I Soo en was dan Adam oock geensins wijs gheschapen, want anders soude die Kennisse van sulcke verderflijcke quaden hem die hebben doen vlieden ende mijden. Twijfelyck bedencken. T'schijnt soo. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Ick houdt soo voor ghewis. Meyndy nuGa naar margenoot+ oock, dat Adam al meer voorsien was met de deughde van Rechtvaardigheydt dan metter Wijsheyt? Twyfelycke bedencken. Wat houdy daar af? Schriftuyrlycke vereeniginghe. Wat is Rechtvaardigheyt? Twijfelijck bedencken. Een Deughde of Daatvaardigheydt des ghemoedts of (soo eenighe seggen) een standt-vastighe wille, eenen yegelijcken dat hem toe-komt ghevende. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Recht. Wat quam Gode toe, als wesende Schepper ende Heer van Adam. Twyfelyck bedencken. Het ghebieden over Adam? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Also: Wat quam Adam to als een Schepsel ende Dienaar Godes wesende? Twijfelijck bedencken. Gode te ghehoorsamen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Gaf Adam Gode en sich selve t'sijne, als hy tegen het bevelen Godes van de Uruchte at? Twijfelijck bedencken. Neen gheensins, maar pooghde Gode van t'gebieden over sich te berooven, ende sijn eyghen Heer ende Godt te worden. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dede Adam daar aan rechtvaardelijck? Twijfelijck bedencken. Neen. Maar onrechtvaardelijck. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Adam en hadde dan oock niet die deught van Rechtvaardigheyt? Twijfelijck bedencken. Neen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Laat ons nu oock ondersoecken of AdamGa naar margenoot+ begaeft was met de Sterckheydt. Segt dan wat is Sterckheyt? Twijfelijck bedencken. Een Deughde die noch door lief, noch door leedt, noch door wellust, noch door smerte yet wat doet teghen t'behooren. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Heeft Adam niet; of ter liefden van sijn Wijf, of ter liefde van de valsche lust, of Godtheyt, ghedaan teghen t'behooren? Twijfelijck bedencken. Hy heeft. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo en was hy dan oock niet sterck? Twijfelijck bedencken, Neen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Hy en hadde dan oock gheen Sterckheyt? Twijfelijck bedencken. Dat bleeck daar wel aan, dat hy ten eersten sich liet verwinnen met soo kleynen bekoorincxken. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Willen wy ten laatsten oock eens speurenGa naar margenoot+ of Adam oock maetigh was, ende begaaft of gheschapen met Matigheydt? Twijfelijck bedencken. T'is my lief. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Wat is Matigheydt? Twijfelijck bedencken. Een bestierderfse vander Zielen krachten metten toom van Redene. Ende seker ick mercke wel, om dit kort te maken, dat die in Adam niet en was, als hy door sijn Wijfs aanlocken sijn begheerlijcke luste ghehoorsaamde, niet alleen boven ende teghen Reden, maar oock boven ja teghen Gode. Twijfelijck bedencken. Ghy mercket al te recht. Ende moet dan uyt het ghene voorseyt is, wettelijck besloten worden, dat Adam voor sijnen valle niet en hadde die deughden van Hope, Gheloove, ofte Liefde, oock niet die Wijsheyt, die Rechtvaardigheyt, Stercheyt nochte Matigheydt, ende mitsdien gheen Deughde met allen. Twijfelijck bedencken. My dunckt dat sulcx noodtlijck volgt uyt het ghene gheseyt is. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo volght mede nootlijck dat Adam voor sijnen valle niet en was deuchdlijck als gheen Deughde hebbende, ende besluyte daar uyte dan oock met goeden voeghe, dat Adam al hoe wel hy van den goeden Gode gheschapen was oprecht, onnosel ende goet, dat hy noch-tans niet en was gheschapen een Beelde nae deGa naar margenoot+ Deughde, als diese noch in sich niet en hadde. Twijfelijck bedencken. Dat meynde ick eerst niet, ende en machs nu niet wederspreken. Maar waar inne acht ghy te bestaan het Beelde of die Ghelijckenisse Godes, daar toe Adam was gheschapen? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dat machmen licht mercken uyt het vaersken dat naast staat voor desen spreucke in gheschille schijnende. Twijfelijck bedencken. Welck is die? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Laat ons (seyt Godt) den Mensche makenGa naar margenoot+ ons tot een Beelde ende ghelijckenisse, op dat hy heerschappe over die Uisschen in de Zee, ende over die Uoghelen onder den Hemele, ende over het Uee, ende over die gantsche Aerde, ende alderleye kruypende (ghewormte) opter | |
[Folio 31v]
| |
Aerden na sijnre aart. Dat seydt Moyses, ende daar sietmen eenderhande ghelijckenisse ofte beelde Godes in den Mensche, over alle dat leven heeft onder der Sonnen gebiedende, gelijck Godt alleen ghebiedt over alle sulcx, over allen sijnen Schepselen, ende daer onder oock over den Mensche. Twijfelijck bedencken. Dat en is nu niet eyghentlijck in alles ghelijck. Mach dat oock een ghelijckenisse ofte Beelde Godes zijn? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Waart eyghenlijck in alles Gode ghelijck, soo en mocht het gheen Beelde zijn van Gode, maar Godt selve. Wat menschelijcke liefde of getrouheyt mach inder Waarheyt ende eygent lijck gheleken worden by de Goddelijcke? Twijfelijck bedencken. Gheene. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Des niet te min gelievet Godt met ons Menschen menschelijcker wijse sprekende, sijne Liefde ende ghetrouheydt, die eeuwigh ende onveranderlijck is, te ghelijcken by een tijdtlijcke ende onseeckere ghetrouheydt van een Moeder of Uader tot heuren kinderen. Daarom is nochtans niemant soo onwijs die derhalven der Moederen liefde ofte Uaderen ghetrouheyt tot heuren kinderen soude willen segghen die Goddelijcke Liefde ende ghetrouheyt ghelijck te wesen. Alsmen dan alsoo verstaat het Beelde Godes in Adam gheleghen te zijn in soodanighe Heerschappije over alle ghedierten onder der Sonnen, en vindtmen hier inne niet altoos dat strijdigh is teghen die woorden des Psalmisten, die daar opentlijcke handelende van de Almoghentheydt, van de Rechtvaardigheydt, ende van de wonderlijcke daden Godes, ten laatsten seydt: Wie is dy O Godt ghelijck? Dit is: Wie is so Mogende, so Rechtvaardigh, ende soo groot in sijne daden als ghy zijt? Deser ghelijcke meyningheGa naar margenoot+ leestmen oock by Iob: Mach oock de Mensche by ghelijckenisse van Gode gherechtvaardight worden? Hy wil segghen neen. Na dien nu in Adams sake alhier van soodanighe ghelijckheydt niet een eenigh woort en wert gheroert: wie merckt niet dat na dese meyninghe van den Beelde Godes in Adam niet strijdighs met allen en is in deese voorghemelde twee sproken? Twijfelijck bedencken. Ga naar margenoot+Dat schijnt alles wel soo. Maar van t'ander stuck en verstont ick u meyninghe niet wel, te weten dat ghy schijnt te willn maken onderscheydt tusschen gheschapen te zijn tot een Beelde Godes, of een Beelde Godts. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dat meynde ick ende meynt noch aldus. Twijfelijck bedencken. Neemt dat een rijc Man jonghe slaven koopt (Scheppen en kan niemandt dan God alleen) daar van hy eenighen koopt om een Medicum, d'ander om een Schilder, ende de derde om een Bouman af te maecken, na hem, al eer hy koopt, dunckt dat elck van de selven bequaam toe sal wesen, ende dat hyse bestelt den eenen by een medicum, d'ander by eenen Schilder, ende de derde by eenen Bouman om te leeren de Const van Medicijnen, van Schilderen, ende van Landtwerck: salmen niet met waar-heydt moghen segghen dat hy ghekocht heeft (want het Scheppen alleen Godes werck is) den eenen tot een Medicum, den ander tot een Schilder, ende den derden tot een Slave? Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Men sal: nochtans en is gheen van desen een Medicus, een Schilder of een Slave. Twijfelijck bedencken. Neen. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Maar elck van desen soude moghen worden t'ghene hy toe ghekocht is, indien hy naarstelijck lette op sijns Meesters onderwijsinghe, ende t'selve in oeffeninghe brachte. Twijfelijck bedencken. Hy soude. Schriftuyrlycke vereeniginghe. Alsoo mede was Adam van Gode gheschapen tot een Beelde Gode, omme over alle d[a]t onder die Sonne is, te heerschappen ghelijck Godt heershapt over Adam selve, alle Enghelen ende alles, niet uytghenomen. Of (alsment immers op de Deughtlijckheydt wil trecken) soo dat hy Wijs, Rechtvaardigh, Sterck ende Matigh mochte worden, indien hy Godt den waren ende eenighen Leermeester alder Deughden is sijn onderwijs begheerlijck ghehoort, aandachtelijck daar op ghelet, ende dadelijck die Leere na ghevolght hadde. Siet, alsoo was Adam gheschapen oprecht, onnosel ende redelijck, met moghelijckheydt, om een Beelde Godes (t'welck hy niet en was)Ga naar margenoot+ te worden in Iesu Christo. Het Woordt des Uaders, die self alleen het ware Beelde des onsichtbaren Godes sulcx is, dat die hem siet, die siet oock den Uader, dat en is gheenGa naar margenoot+ Mensch op Aerden noch Engel in den Hemele. Tot gelijckwordinge van welc eenich ende ware beeldt Godes gepredestineert zijn, die GodtGa naar margenoot+ heeft voorsien ghehadt. Segt my nu, Acht ghy dat Adam ende Christus een selve persoon is? Twijfelijck bedencken Dat zy verde. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Soo moetmen dan segghen dat Adam was ghemaackt, niet een beelde Godes, t'welck die heylighe Schrift oock nerghens en seydt: maar tot een beelde Godes, soo die H. Schrift hier meermalen verhaalt ende uytdruckelijck seyt, ende dit in Christo Iesu, het ware ende eenighe beelde Godes. Twijfelijck bedencken. Dat luydt soo vreemt niet, want Christus self wijst ons den middel aan tot het worden van sulcken beelde Godes. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Waar ende welck? Twijfelijck bedencken. Ga naar margenoot+By Mattheum, daar hy ons beveelt dat wij onse vyanden lief sullen hebben. Schriftuyrlijcke vereeniginghe. Dat hebdy niet qualijck. Want dat Godt ons noch sijne vyanden wesende, soo lief heeftGa naar margenoot+ ghehadt, dat hy doe wy noch vyanden waren, sijnen Sone ghegheven heeft in den Doot, getuyght de Apostel Paulus. Wort hy dan oock niet inder Waarheyt (dat is in Christo Iesu, die hem self voor ons als wy noch sijne vyanden waren, in den Doot heeft ghegheven) een beelde Godes, die sijnen vyandt uyter Herten so lief heeft, dat hy oock bereydt is sijn eyghen leven te verliesen, op dat hy sijnen vyandt Gode soude moghen winnen? Twijfelijck bedencken. Men moet bekennen Ia. Schriftuyrlijce vereeniginghe. Die dit worden tot een beelde Godes, dan immers op dier wijsen niet en wil verstaan, maar houden dat Adam gemaackt was, niet | |
[Folio 32r]
| |
tot, maar self een beelde Godes, die laat ick een ander meyninge dan desen, of dan die voorgaand[e] van't heerschappen over alle Ghedierten, voort brenghen die Schriftmetigh is. Uermach hy dat niet, ende houdt hy sich aan 'tghebieden over alle Ghedierten, daar af wy eerst hebben ghesproken soo moeten sulcke dan noch bekennen dat het beelde Godes niet en is uytghebluscht uyt de Menschelijcke natuyre. Want (na het segghen van den Gheest derGa naar margenoot+ Waarheydt door den Apostel Jacobus) door die selve Menschelijcke natuyre nu noch alle natuyre der Ghedierten, des Ghevoghelts, der Serpenten, ende d'ander betemt werden ende betemt zijn. Ende is aan allen zijden, hoe-men dit wil nemen, in die twee voorghemelden sproken niet altoos dat strijdigh ofte on-eens is. Twijfelijck bedencken. Dat houde ick met u oock also. |
|