| |
| |
| |
| |
j. Prose.
Zy hadde volzeyt, ende keerde den lóóp haarder redenen om ander zaken te handelen ende te volvoeren, doe zeyde ick, U vermaning is oprecht, ende uwer gróótachtbaarheid ghantselyck wel betamende. Maar bevinde nu inder daad waar te zyn t'ghene ghy al over een wyle hebt ghezeyt, dat de handel vande voorzienicheid met vele andere gheschillen is bewimpelt. Diesvólghens ick nu vraghe óf daar óóck enigh Gheval is, ende wat het zelve is. Doe sprack zy, Ick haaste om te betalen de schult mynre belóften, ende dy te openen den wegh waar door du wederom mooghste ghevoert werden in dynen Vaderlande. Maar deze dingen, óf zy schóón wel nut zyn om te weten, zó zyn zy nóchtans een weynigh verscheyden vanden pade onzes voornemens, ende is te beduchten dattu opten onweghen vermoeyt zynde, niet krachts ghenoegh en zulste hebben om den rechten wegh te voltreden. Vreest daar voor ghantselycken niet, zeyde ick: want het verstaan der dingen, die my alder meest vermaken, zal my een ruste verstrecken. Insghelyx, nadien alle de zyde van al u gheschille ghebleken is te wezen van ontwyfelycken ghelóve, zó en isser gheen óórzake om vande navólghende ghetwyfelt te worden. Doe sprack zy. Ick zal dy te wille wezen, ende heeft
| |
| |
met een alzó beghonnen, Zeker ist zulx, dat zó iemand het ghevalle zeyt te wezen enighe gheschiedenisse, vóórtkomende uyt een onvoorweten beweghing, zonder enighe achtervólghing van óórzaken; zó bevestigh ick dat het gheval ghantselycken niet met allen en is, ende verklare dat het, behalven de betekening des betekenden dings, ghantselyck maar een ydele naam en is. Want nadien Gód alle dingen in zyne schickinge dringet, hoe zoude daar enighe plaatse moghen overblyven voor de ongheschickte onbedachtheid? Want datter niet uyt niet en wordt, is een warachtigh ghevoelen: d'welck nóyt iemand vanden ouden en heeft wedersproken. Hoe wel zy dien grondvest niet gheleyt en hebben vant werckende beghinsel, maar vant stóf des ghemaackten dings, dat is van den middel alder naturen. Maar zó enigh ding vóórtkomt uyt ghene óórzaken, dat zal uyt niet schynen vóórtghekomen te wezen. Nadien nu zulx niet en magh gheschieden, zó en magh t'gheval óóck niet wezen zódanigh als icx terstond beschreven hebbe. Wats dat, zeyde ick, Isser dan niet datmen gheval ófte avontuurlyck te recht magh noemen? Óf vintmen iet, óf schóón t'ghemeen vólck onkond is, t'welck de namen ghevoeghlyck is? Myn Aristoteles, sprack zy, heeft dat in zyne Physicis met korte redenen de waarheid na by komende besloten. In wat wyze, zeyde ick? Zó dickmaal, zeyt hy, alser iet
| |
| |
gheschiedt om enigh dings wille, ende daar wat anders ghebuert dan de meyning was, dat wort gheval ghenaamt. Als óf iemand om den acker te bouwen gravende inde aarde, daar inne vandt een hóópe ghouds daar begraven wezende. Dat werdt nu wel gheacht by avonture gheschied te wezen: maar ten is niet uyt niet. Want dit heeft zyne eyghen óórzaken, uyt welcker onvoorziene ende onbewaande te zamen koomste veróórzaackt schynt te wezen het gheval. Want indien d'ackerman d'aarde niet en hadde ghedolven; indien óóck d'ander t'ghoud te voren daar niet en hadde begraven; daar en ware gheen ghoud ghevonden gheweest. Dit zyn dan de óórzaken des avontuurlycken ghevallens: t'welck vóórtkomt uyt zaken die malkanderen ghemoeten ende te zamen lópen, ende niet uyt het voornemen des doenders. Want nóch die t'ghoud begroef, nóch die d'acker boude, en hadden de meyninge niet dat het ghoud daar zó zoude ghevonden werden: Maar, zó ick ghezeyt hebbe, quamt over een ende het liep te zamen, dat d'een t'ghoud daar verberghde, ende dat d'ander daar dolf. Alzó maghmen het gheval zeggen te wezen een gheschiedenisse uyt t'zamenlópende ende onbewaande zaken inden dingen die om andere óórzaken gheschieden. Maar dit te zamen lópen ende ontmoeten der zaken komt uyt de schickinge, vóórtkomende vande onvermydelycke t'zamenklevinge: die afdalende
| |
| |
uyten bórn des voorzienicheids, alle dingen t'zynder tyd ende plaatse schicket.
| |
j. Rym.
Uyt d'Achemeensche klippen hoghe,
Daar t'vólck al vliende metten boghe
Te rugge, treft hoor vyands borste,
Ontspringen voor der dieren dorste
De Tiger en d'Euphrates neder
Uyt een fonteyn, en scheyden weder.
Ist dat huer beyder snelle stromen
Beneden erghens t'zamen komen:
De schepen, óóck de struyx van bomen,
Die werden weer by een vernomen:
Door rechter avontuurlyckheyden,
Al waren zy daar voor verscheyden.
Hoe wel de lóóp van de rivieren,
Dat schickt en zulx by een kan stieren.
T'Gheval schynt óóck int wild te zwerven,
Hoe welt gheen tóóm óf maat magh derven.
| |
ij. Prose.
Ick mercket, zeyde ick, ende stemme u zeggen toe. Maar is óóck enighe vryheid onzes willens in dezen vóórtghang der zaken zich zelf aanklevende: ófte bestrickt óóck des nóódschickings keten de beweghing zelfs der menschelycker herten? Daar is (zeyde zy) want gheen redelycke nature mocht zyn, zó de zelve niet en hadde vryheid des willens. Want het ghene
| |
| |
dat natuurlyck magh ghebruycken redene, dat heeft óórdeel, waar mede het door zich zelf elck ding onderscheid, ende verstaat daaromme watmen vlieden ende watmen begheren zal. Want alzó wat elck wenschelyck óórdeelt te zyn, dat begheert hy, ende hy vliedt het ghene dat hy acht vermydelyck te wezen: Daaromme is óóck de vryheid van te willen ende van niet te willen, inden ghenen die reden hebben; maar deze vryheid en houde ick niet even ghelyck te wezen in allen. Want int opperste ende Gódlycke wezen is een doorzichtigh óórdeel, een onverdorven wille, ende een krachtighe ende gherede moghentheid der ghewenschte dingen. Maar aanghaande de menschelycke zielen moeten nóódzakelyck des te vryer wezen, als zy zich onderhouden inde beschouwing des Gódlicken ghemoeds: maar minder, als zy vervallen vanden lichamen, ende nóch minder als zy aan den aartschen leden werden verbonden. Maar d'alder uyterste dienstbaarheid ist, als zy den zonden onderworpen zynde, vervallen zyn vande bezittinge haars eyghen redens: want wanneer zy huere óghen afghekeert hebben vant opperste licht des waarheids tótten nedersten ende duysteren dingen, zó werden zy terstondt, vermids den wolcke des onwetenheids benevelt, ende met verderflycke herts-roeringen verstoort, als zy die dan toestemmen ende toevallen, zó stercken zy de dienstbaarheid, ende zyn enighsins
| |
| |
door haar zelfs vryheid slaven. Alle welcke dingen dat ghesichte des voorzienicheids van eeuwicheid voorziende, aanschout, ende bestelt dat elck het ghene, dat hem na verdienste toegheleydt is, kryghe. Want hy ziet ende horet al.
| |
ij. Rym.
Wel klaarlyck heeft Homerus t'klare licht beschreven,
Aan Phebo klaar, des ghantsen werelts licht en leven:
Nóch is te kranck der stralen glants zyns lichts behendich,
Om klaar te zien het diep van d'aard óf Zee inwendich.
Al andersist met Gód deschepper hóógh van waarden,
Diet uyten hóghen al aanschout met snelder vaarden:
Gheen aardsche dickt, gheen zwarte nacht, gheen wolx ontvouwen,
Belet zyn óógh met een opslagh hier al t'aanschouwen.
Dat was, dat is, dat werden zal, niet uytghenomen.
Zó maghmen dan te recht den Heer de Zon wel nomen.
Die alles ziet, hy óórdeelt quaden ende vromen.
| |
iij. Prose.
Doe zeyde ick, Daar werde ick wederom met zwaarder twyfel verwert. Welck, sprack zy, is die? Want ick rame wel waar door ghy ontroert werdt. Het schynt, zeyde ick, al te zeer malkandren teghen ende strydich te zyn, dat Gód alle dingen voor weten, ende datter enighe vryheid des willens wezen zoude. Want indien Gód alle dingen voorziet, ende hy niet en magh be- | |
| |
droghen worden, zó moet nóódzakelyck gheschieden t'ghene de voorzienicheid voorzien heeft toekomende te wezen. Daaromme ist zó dat Gód van eeuwicheid voor weet, niet alleen der menschen daden, maar óóck hoor beradingen ende willen; zó en magh daar gheen vryheid des wils wezen: want daar dan gheen ander daad, nóch gheenrehande ander wille en magh wezen, dan de Gódlycke voorzienicheid, die niet en magh werden bedroghen, en heeft voorweten. Zeker zó de dingen anders, dan zy voorweten zyn, verandert moghen worden, zó en zalt nu niet meer zyn een vaste voorwetenheid des toekomenden dings, maar veel eerder een onzekere waan, t'welck ick misdaad achte van Góde te ghelóven. Nóchte ick en stemme niet toe de redene, waar mede enighe menen den knópe dezes gheschilles te moghen ontbinden. Want zy zeggen dat het daaromme niet en staat te gheschieden, overmids de voorzichticheid heeft voorzien dat het zal worden: maar dat veel eer daar teghen, overmids t'ghene dat toekomende is niet verborghen en magh zyn voor de Gódlycke voorzienicheid: ende is midsdien nóódzakelyck dat zulx valle int jeghendeel. Want het niet nóódzakelyck is dat ghebueren zullen de dingen die voorzien worden: maar t'is nóódzakelyck dat de dingen voorzien worden, die toekomende zyn. Rechts ófmen arbeyde omme te weten welck elx dings óórzake zy, na- | |
| |
mentlyck de voorzienicheid der toekomenden dingen des nóódzakelyckheids: óf de toekomende nóódzakelyckheid des voorzienicheids. Maar wy póghen dat te betóghen: te weten, hoe zich de schickinge der zaken óóck magh hebben, dat nóchtans d'uytkoomste der voorwetene dingen nóódzakelyck zy; al waar óóck zulx dat de voorzienicheid der toekomende dingen gheen nóódzakelyckheid van worden en schynt aan te doen. Want zó iemand zit, moet de waan die hem te zitten raamt, nóódzakelyck warachtigh zyn: zó óóck wederomme daar teghen warachtigh is de wane van iemanden dat hy zit, de zelve nóódzakelyck moet zitten. Daarom is dan in alle beyde nóódzakelyckheid: te weten, int een vant zitten, ende int ander van waarheid zyn. Maar daaromme ist niet dat iemand zit, om dat de waan van dien warachtigh is: Maar de waan is daaromme warachtigh, om dat te voren iemand zat. Derhalven al spruyt des waarheids óórzake uyt d'een zyde, zó is nóchtans de nóódzakelyckheid in beyden ghemeyn. Op dier wyzen moetmen óóck overleggen vande voorzienicheid ende vande toekomende dingen. Want al ist zó dat zy daaromme worden voorzien, overmids zy toekomende zyn, ende niet en gheschieden daarom, overmids zy voorzien zyn; des niet te min nóchtans ist zó nóódzakelick dat de toekomende dingen van Góde worden voorzien, als dat de voorzien dingen gheschieden: t'welck om de
| |
| |
vryheid des willekeurs te vernielen alleen ghenoegh is. Hoe verkeerdelyck zoudet nu óóck zyn dat de gheschiedenisse der tydelycker dingen óórzake te zyn ghezeyt werde vande eeuwighe voorzienicheid? Want te vermoeden dat Gód de toekomende dingen daaromme voorziet, overmids zy toekomende zyn; wat is dat dóch anders, dan te wanen dat de dingen, die voormaals zyn gheschiedt, óórzake zouden zyn van zyn alderopperste voorzienicheid? Daar en boven, ghelyck als het ghene dat ick weet te zyn, t'zelve nóódzakelyck moet wezen: alzó moet mede t'ghene dat ick weet te zullen worden, nóódzakelyck toekomende wezen. Alzó vallet dat het gheschieden vant voorweten ding niet en magh vermydet worden. Ten laatsten zó iemand iet wat anders dant is waant te wezen, dat en is niet alleen gheen wetenschap, maar een bedriechlycke wane, die verde is verscheyden vande waarheid des wetens. Derhalven zó daar iet toekomende is, welx uytghang niet zeker en is nóch nóódzakelyck, hoe magh zulx voorweten werden te zullen gheschieden? Want ghelyck als de wetenschap zelve onghemenget is mette valscheid: alzó en magh t'ghene dat van haar verstaan werd, niet anders wezen dant werd verstaan. Want dit is d'óórzake, daaromme de loghen niet gheweten en magh worden: overmids elck ding nóódzakelyck alzó moet wezen, als de wetenschap dat verstaat óf begrypt. Wat
| |
| |
dan? Op wat wyze voorweet Gód deze toekomende dingen die onzeker zyn? Want houdt Gód dat die dingen onvermidelyck zullen worden, die óóck moghen niet worden, zó werdt hy bedroghen: t'welck onbehóórlyck is, niet alleen uyt te spreken, maar óóck te ghevoelen. Ist dan óóck dat hyze óórdeelt alzó toekomende te wezen, als zy zyn, zó dat hy weet datze zó wel moghen niet gheschieden als gheschieden; wat zal dit zyn voor een voorwetenheid die niet zekers nóch niet bestendighs en kent? Óf wat schillet ditte van dat spótlycke voorzeggen. Tiresie, Zó wat ick zegge, dat zal werden, óf niet? Wat zal óóck de Gódlycke voorzienicheid beter zyn dan de menschelycke wane, indien zy, als de menschen, onzeker óórdeelt vanden dingen, welcker uytkomste onzeker is? Ist dan zó dat by dezen alder zekersten fonteyne alder dingen niet onzekers en mach wezen, zó is óóck d'uytghang der dingen zeker, die hy vastelyck voorzien heeft te zullen gheschieden. Daaromme en is inde menschelycke beradingen ende wercken gheen vryheid, de welcke t'Gódlycke ghemoed alle dingen zonder valscheid ende doling voorziet tót enen uytkomste óf gheschiedenisse verstrickt ófte bindet. Want zó dat eens anghenomen ware, blycket wat gróóter vernieling der menschelycke dingen zoude vólghen: want vergheefs werden den ghoeden belóningen óf den quaden straffingen voorghestelt; zó de zelve
| |
| |
door gheen vrye ende willighe beweghingen des ghemoeds verdient ófte verschuldt en worden. Óóck zal dan t'ghene datmen nu alder rechtvaardelyxte óórdeelt, boven al onrechtvaardigh schynen te wezen: namentlyck dat de quaden ghestraft óf de ghoeden belóónt worden. Ghemerckt dan elck dezer niet door haren vryen wille aangheport, maar door een ghewisse nóódzakelyckheid van t'ghene toekomende waar ghedwongen zouden worden. Zó en zouden hier dan óóck gheene zonden nóch dueghden wezen, maar een vermengde ende onbescheyden verwerringe alder verdiensten: boven t'welcke men niet erghers en magh bedencken. Want als alle schickinge der dingen vóórtquame uyter voorzienicheid, ende den menschelycken beradingen niet altóós toeghelaten en ware, zó zouden óóck alle onze zonden moeten toegheschreven worden den schepper alder ghoede dingen. Dan en waar daar óóck gheen redene om iet te hopen óf te verbidden. Want wat zoude iemand moghen hopen ófte bestaan te verbidden, als een onbuyghelycke schickinge t'zamen knóópt alle datmen magh begheren? Zó zoude dan worden wegh ghenomen de enighe ghemeenschappe die de menschen, vermids het hopen ende bidden, met Góde hebben. Want door de waarde des rechtvaardighen óótmoedicheids verdienen zy de onwaardeerlycke verghelding der Gódlycker ghenaden: t'welck alleen de wyze is, waar door
| |
| |
de menschen schynen met Góde te moghen spreken: ende daar door zy vermids het middel zelve van bidden verenicht worden metten ontoeghanckelycken lichte, óóck al eer zy dat verwerven. Zó nu de nóódzakelyckheid der toekomende dingen toeghelaten ware, zoude zulck bidden ghelóóft moeten worden ghants krachtelóós te zyn. Lieve wat zoudet dan dóch zyn, daar door wy den alderoppersten Prince der dingen toeghevoeght worden ófte aankleven zouden moghen? Daaromme zoude nóódlyck het menschelycke gheslachte (zó ghy onlangs hebt ghezongen) afgheheint ende verscheyden zynde van zynen fonteyne óf óórsprong moeten verdwynen.
| |
iij. Rym.
Wat twistigh' óórzaack heeft dóch hier ontbonden
Der dingen eendracht? Wie heeft daar ghezonden
Zó gróten haat in twe oprechte zaken,
Dat niemand eenzaam mengsel weet te maken
Van dingen, elck int zyn styf en bestendigh?
By ware zaken woont gheen twist inwendigh.
Want altyd kleven die aan een met vreden.
Maar laas t'ghemoed verblindt door blinde leden,
Kan met zyn licht benevelt niet ghenaken,
Tót kennis vande fyne knóóp der zaken.
Hoe draaght de domme mensch zó heten minne,
Om weten waarheids heymelycke zinne?
Indien hy weet, daar hy na spuert onrustich.
| |
| |
Wie is na t'gheen hy weet om weten lustich?
Weet hyt dan niet, wat zoeckt dóch d'arme blende?
Begheert óóck iemand t'ghene hy nóyt en kende?
Wat mensch magh zoecken dingen hem onkondich?
Waar vindt hys? vind hyt schóón, hoe mach hy grondich
Verstaan, dat dit het ding is dat hy zochte?
Óf kend' hy voormaals, als hy Gód bedochte
De dingen al te zamen int ghemene,
Óóck elcke ding bezunder gróót en klene:
Maar weet nu inder leden wolck ghezeten,
Dat hy zich zelf nóch t'heel niet heeft vergheten.
Dan heeft elcx kond' op zich int deel verloren?
Daarom zó wie na waarheid klaar ghaat sporen,
En heeft nóch niet t'ghedaant van alle beyden;
Die kent, en kent óóck niet al die waarheyden.
Maar t'heel dat hy herdenckt en kan onthouwen
Erkauthy t'hóóghe, zoeckt zyn ooch t'aanschouwen,
Om te verhalen elck vergheten deele,
En dat te voeghen by behouden heele.
| |
iiij. Prose.
Doe sprack zy, Oud is deze beklachte vande voorzienicheid van M. Tullio, daar hy de Voorzegginge deylt, krachtelyck ghehandelt, ende óóck van dy zelve lange ende vele naghespuert: maar gheenssins van uwer enighe tót nóch toe naarstelyck óf zekerlyck ghenoegh volvoert. Welx duysterheids óórzake is, dat de beweghinge vande menschelycke betrachtinge niet en magh ghenaken tót de eenvuldicheid vande Gódlycke
| |
| |
voorwetenheid. Want zó de zelve enighsins bedacht mocht werden, en zouder ghants niet twyfelyx overblyven: t'welck ick ten laatsten zulx zal póghen te ontdecken ende te verklaren, na dat ick eerst ghehandelt zal hebben de dingen, die dy beweghen. Alzó vraghe ick, waaromme du niet krachtigh ghenoech en achtes de redene der gheenre die dit beantwóórden: welcke redene hout dat de voorwetenheid des wils vryheid niet altóós en behindert: overmids zy de voorwetenheid niet en acht te wezen eenighe óórzake van nóódzakelyckheid inden toekomenden dingen. Neemstu de bewyzinge des nóódzakelyckheids der toekomende dingen óóck erghens anders uyt, dan om dat de dingen die voorzien zyn, niet en moghen niet gheschieden? Ist dan dat het voorweten den toekomenden dingen gheen nóódzakelyckheid toe en brengt, zó du onlangs hier voor hebste bekent, waar door zouden de uytghangen der willigher zaken tót een zeker gheschiedenisse der dingen worden ghedwongen? Ende op dattu t'ghevólgh te beter zoudste aanmercken, zó laat ons by maniere van vóórtstel nemen, datter gheen voorwetenheid altóós en zy: zouden dan, zó veel dit aanghaat, de dingen, die uyt vrye wille gheschieden, tót enighe nóódzakelyckheid worden bedwongen? Gheenssins. Laat ons weder nemen datter voorwetenheid zy, maar dat zy den toekomenden dingen gheen nóódzakelyckheid toe
| |
| |
en brengt: zó zal (meyn ick) de zelve vryheid des wils ghantselyck ende volkomelyck blyven. Maar, zulstu zeggen, al en maackt de voorwetenheid de toekomende dingen niet nóódzakelyck; zó is zy nóchtans een teken, dat zy nóódzakelyck zullen gheschieden. Op die wyze dan, zouden óóck de gheschiedenissen der toekomenden dingen nóódzakelyck wezen; al en waar daar óóck niet gheweest enighe voorwetenheid. Want alle teken tóónt maar wat het ding zy, maar ten doet het betekende niet worden. Daaromme zoude eerst moeten bewezen zyn, datter gheen ding en gheschiet, dan uyt nóódzakelyckheid: zómen wil doen blycken dat de voorwetenheid een teken zy des nóódzakelyckheids. Want anders, zó daar gheen nóódzakelyckheid en is, zó en mach óóck de voorwetenheid gheen teken zyn eens dings, dat zelve niet en is. Maar nu blycket dat een bewyzinge, die daar stuent op vaste redene, ghehaalt moet werden niet uyt tekenen óf sluytredenen die men haalt van buyten, maar uyt voeghelycke ende nóódzakelycke óórzaken. Maar hoe macht zyn (zegdy) dat de dingen niet en zouden gheschieden, die daar zyn voorzien te zullen worden? Rechts óf wy ghelóófden dat niet en zouden gheschieden de dingen die de voorzienicheid voorweet toekomende te wezen: ende óf wy niet veel eer dat en hielden, dat al hoe wel zy gheschieden, de zelve nóchtans uyt haarder naturen, gheen
| |
| |
nóódzakelyckheid ghehadt en hebben van te moeten gheschieden: t'welck du lichtelyck hier by zulste moghen overweghen. Veel dingen dewyle zy gheschieden voor onzen oghen, aanschouwen wy. Ghelyck de dingen die ghezien worden, als de waghenaars de waghenen bestieren ende wenden, ende d'andere dingen op ghelycker wyzen. Zoude daaromme enighe nóódzakelyckheid enigher der zelver dingen tót zulx te doen dwingen? Gheenssins. Want vergheefs ware het werck der kunsten, zó alle dingen by bedwang worden beweeght. De dingen dan, die, als zy gheschieden, gheen nóódzakelyckheid en hebben om te gheschieden, de zelve en hebben gheen nóódzakelyckheid van te zullen moeten gheschieden, óóck al voor dat zy gheschieden. Daarom staander óóck enighe dingen te gheschieden, welcker uytghang vry is van alle nóódzakelyckheid. Want dat en wane ick niet, dat iemandt zoude willen zeggen, dat de dingen die nu gheschieden, niet te gheschieden en stonden, al eer dat zy gheschieden. Zó hebben dan óóck deze dingen, voorweten zynde, heure vrye uytkoomsten ghehadt. Want ghelyck als de kennisse óf het weten der teghenwóórdighen dingen, den zelven dingen die gheschieden niet toe en brengt enighe nóódzakelyckheid: alzó en brengt óóck het voorweten, den dingen die nóch zullen gheschieden, gheen nóódzakelyckheid toe. Maar aan dat zelve (zul- | |
| |
stu zeggen) werdt ghetwyfelt: te weten, óf daar enighe voorwetenheid mach zyn vanden dingen, die ghenen nóódzakelycken uytghang en hebben. Want het schynt niet over een te komen, te weten, als óf ghy meynde, indien zy voorzien zyn, datter nóódzakelyckheid uyt moet vólghen: maar is daar gheen nóódzakelyckheid, datze gheenssins en moghen voorweten worden: overmids de wetenheid niet dan t'ghene zeker is, en magh begrypen. Ist dan óóck dat de uytghang onzeker is, ende zulx als óft zeker ware voorzien worde, zó blyckt dat te wezen enen nevel des waans, ende niet een waarheid des wetens: want anders te ghevoelen van enigh ding dant is, hout ghy verscheyden te zyn vande oprechticheid des wetens: welcker dolings óórzake is, dat elck al t'ghene hy weet, waant te weten alleenlyck uyten krachte ende aart der ghewetene dingen, t'welck gheheel anders is. Want alle datter werdt gheweten, werdt begrepen óf ghekent, niet na zyn zelfs krachte, maar veel meer na het vermoghen der kenners ófte weters zelve. Op dat dit nu blycke met een kort exempel, zó kent op een ander wyze het ghezichte, ende op een ander wyze het ghevoelen een zelve rondicheid des lichaams. T'ghezichte verde blyvende vant ding, ziet dat gheheel teffens met zyne gheworpen stralen: maar t'ghevoelen aanklevende de rondicheid, ende daar aan ghevoecht zynde, verneemt de rondheid by
| |
| |
deelen inden omghang des beweghens. De mensche zelf werdt gheaanschouwet, anders vant ghevoelen, anders vande verbeeldinge, anders vande redene, ende anders vande verstandelyckheid. Want het ghevoelen óórdeelt óf kent de ghedaante bestaande inden onderworpen stóffe, maar de verbeelding kent alleen de ghedaante zonder stóffe. Maar de redene ghaat óóck voor by deze ghedaante zelf in allen byzonderen dingen wezende, ende overweeght met opmerckinge het alghemene: boven de welcke het óóghe des verstandicheids nóch hógher is. Want deze te boven ghaande den ommeghang des alghemeenheids, aanschout mette zuyvere doorzichticheid des ghemoeds de eenvuldighe ghedaante zelve. Waar inne alder meest dat staat te aanmercken, dat de overste kracht d'onderste behelst; maar d'onderste en styght in gheender wyzen op tót de bovenste: want het ghevoelen en vermagh niet altóós zonder de stóffe óf materie, nóch de verbeelding en aanschout niet de alghemene ghedaanten, óóck en behelst de reden niet de eenvuldighe ghedaante: maar de verstandelyckheid als van boven neder ziende, ende de ghedaante vatende, óórdeelt alle dingen die daar onder zyn, maar dat in zulcker wyzen, als zy de ghedaante, die niemanden anders kenlyck en magh wezen, zelve behelzet. Want zy kent het alghemeyne des redens, de ghedaante des verbeeldings, ende het ghevoelycke stóf ófte
| |
| |
materie, zonder dat zy nóchtans ghebruyckt redene, óf verbeeldinge, ófte de ghevoelycke zinnen; maar als met een oghenblick des ghemoeds voorziet zy ghedaantelyck (om zó te spreken) alle dingen. Als óóck de reden iet alghemeens aanschouwet, en ghebruyckt zy gheen verbeelding nóchte ghevoelycke zinnen, maar behelst de verbeeldelycke ende ghevoelycke dingen. Deze redene ist, die het alghemeen begryp haarder kennissen alzó beschryft. De mensche is een twevoetigh redelyck Dier. De welcke niet jeghenstaande, zy is een alghemene kennisse, zó is nóchtans niemanden verholen dat het is een verbeeldelyck ende ghevoelyck ding: t'welck zy niet uyt verbeeldinge óf uyt ghevoelen, maar uyt een redelyck begrip aanmerckt. Al ist óóck dat de verbeeldinge uyte zinnen des ghesichts ende het scheppen der beelden zynen óórsprong heeft ghenomen; zó verklaart zy nóchtans int afwezen vant ghevoelen alle ghevoelycke dingen, niet doort ghevoelycke, maar doort verbeeldelycke middel van óórdelen. Ziedy nu wel, dat alle dingen int kennen veel meer ghebruycken huer eyghen vermoghen, dan t'vermoghen der dingen die ghekendt worden? ende dat niet t'onrecht. Want nadien alle óórdeel bestaat int werck des gheens die daar óórdeelt: zó ist nóódigh, dat elck zyn werck volbrenge, niet door een anders, maar door zyn eyghen vermoghen.
| |
| |
| |
iiij. Rym.
Daar waren voormaals tót Athenen
Zeer duyster Ouden, die daar menen
Dat ons de beelden met de zinnen
Van buyten inghedruckt zyn binnen
T'ghemoed, al waar zy stadigh blyven
Als lettren diemen rasch doet schryven
Op effen bladen schóón en reyne.
Maar is der zielen kracht zó kleyne,
Dat zy ghants niet te doen en póghet,
En dats' alleen luydzaam ghedóghet
Der lichamen ghedaanten alle,
Die voor haar als voor een Kristalle
Verschynen, en maackt ydel beelden:
Wie zynt dan die haar moed metdeelden
De kennis klaar van alle dingen?
Wiens kracht voorziet elck zonderlingen?
Die óóck t'bekende recht kan deelen?
T'Ghedeylde weder kan verheelen?
Haar wech kan zy óóck buerts-wys maken:
Nu stiert zy t'hóóft na t'hóóghste zaken;
Dan zyght zy rasch int diepste neder:
En keert haar tót haar zelve weder,
Berispt de loghen met waarheden.
Zy is dan óórzaack met meer reden
En boven t'stof óóck verde machtigh,
T'welck lyden moet d'inbeelding krachtigh.
Nóchtans ghaat voor int lyflyck leven
Een lyden waar door werdt ghedreven,
Óóck eerst beweecht der zielen krachte
| |
| |
Inwendigh in t'ghemoeds ghedachte.
Ghelyck als t'licht in d'ooghen blincket.
Óf als de stem in d'óóren klincket,
Die dan der zielen krachten wecken,
Die snel beweeght inwendigh strecken,
Tót beelden van ghedaant ghelycke;
En voecht dan óóck bescheydelycke,
D'Uytwendighe tót die van binnen,
En mengt die beelden daar uyt minnen.
| |
v. Prose.
Ist dan zó dat int ghevoelen der lichamen ons ghemoedt niet inghedruckt werdt met een ghedóghen, maar uyt zyn eyghen kracht het ghedóghen, dat den lichame is onderworpen, doet verstaan, niet jeghenstaande de ghedaanten van buyten voorgheworpen zynde, der zinnen ghereedschappen beweghen, ende het ghedóghen des lichaams voorkomt de kracht des werckenden ghemoeds, die het werck des ghemoeds tót zich beroept, ende middeler tyd opweckt de beelden inwendelyck rustende: hoe veel te meer zullen de dingen die van alle lichamelycke gheneghentheden ontslaghen zyn int onderscheyden niet navólghen de uytwendighe teghenworpen, maar het werck haars ghemoeds volbrengen? Ende om dezer redene willen zyn menichvuldighe kennissen toegheschreven verscheyden ende veelreleye zelstandicheden. Want het ghevoelen alleen, van alle andere kennissen
| |
| |
blóót wezende, werdt toegheeyghent den onbeweechlycken dieren, als dat zyn de mosselen van der Zee, ende andere die aan den klippen klevende ghevoedt worden. Maar de verbeeldinge is inde beweeghlycke dieren, inde welcke nu schynt te wezen eenrehande gheneghentheid, om iet te vlieden óf te begheren. Maar de reden is alleen int menschelycke gheslachte, ghelyck de verstandelyckheid alleen de Gódlyckheid toekomt. Ende daar uyt komet dat deze kennisse alle andere kennissen te boven ghaat: die daar verstaat uyt haar zelfs nature, niet alleen t'ghene haar eyghenschappe is, maar óóck alle t'ghene dat der anderer kennissen is onderworpen. Maar wat? Óf t'ghevoelen ende de verbeeldinge opstonden teghen de redene, zeggende, niet altóós te zyn dat alghemeyne, het welck de redene meynt te aanschouwen? Want het ghene dat ghevoelyck óf verbeeldelyck is, en magh niet wezen het alghemeyne. Óf is daarom het óórdeel des redens waar, datter niet altoos ghevoelyx en is: ófte om dat haar kenlyck is dat veele dingen het ghevoelen óf zinnen ende de verbeeldinge zyn onderworpen, dat midsdien des redens kennisse ydel zy, die t'ghene dat ghevoelyck is ende op zich zelfs, als iet dat alghemeyn is, aanmercket. Zó dan de redene weder daar teghen antwóórde, dat zy t'ghene dat ghevoelyck ende verbeeldelyck is, wel ziet doort middel des alghemeenheids: maar dat zy beyde
| |
| |
niet en moghen bereycken de kennisse des alghemeenheids: ghemerckt huere beyder kennissen niet en moghen komen boven de lichamelycke ghedaanten: want men vander dingen kennisse het zekerste ende volmaacxte óórdeel meest behóórt te gheloven. Zouden in aldusdanighen gheschille wyluyden, die zó wel de redelycke als de verbeeldelycke ende óóck ghevoelycke krachte in ons hebben, de redene het meeste recht niet gheven? Desghelyx ist mede dat de menschelycke reden niet en meynt dat de Gódlycke verstandenisse de toekomende dingen anders aanschout, dan alzó zy die kent. Want alzó bewyst ghy, Zó wat dingen niet zekerlyck ende nóódzakelyck toekomende schynen te wezen, die en moghen niet zekerlyck voorweten worden te zullen gheschieden. Zó en is dan van deze dingen gheen voorwetenheid: maar zó wy die óóck in deze dingen ghelóven te wezen, zo en zalder niet zyn, dat niet vóórt en komt uyte nóódzakelyckheid. Waart dan zó dat wy het óórdeel des Gódlycken ghemoeds mochten hebben, ghelyck als wy des redelyckheids deelachtich zyn, wy zouden, met allen rechtvaardigh te zyn, óórdelen, dat wy de menschelycke reden onderworpen den Gódlycken ghemoede: ghelyck wy hebben gheóórdeelt, dat de verbeeldinge ende t'ghevoelen voor de redene moeten wycken. Laat ons daaromme (indien wy moghen) opstighen tótten tóppe des alderoppersten verstandelyckheids:
| |
| |
want daar inne zal de redene zien, t'gheen zy niet zien en magh in haar zelve. Ende dit is, hoe óf in wat wyze nóchtans de zekere ende besloten voorwetenheid ziet, óóck de dingen die ghene zekere uytghangen hebben: ende dat zulx niet en is een wane, maar veel meer een eenvuldicheid des alderoppersten wetenschaps die binnen ghene palen en is besloten.
| |
v. Rym.
Hoe menigh dier verscheyden van ghedaant' en aard,
Doorwandert d'aard: want zulck met uytghestreckter staart
Het stuyf zand veeght, en sleypt een spoor lang uytghestreckt,
Door kracht zyns borsts gheboghen en met stóf bevleckt.
Daar zynder óóck wiens wieken licht dick slaan de lucht,
En zwemmen wyt door wolcken weeck met sneller vlucht.
Der andren lust is treden over t'ghras bedouwt
Op weyden ruygh, óf vry te ghaan int groene woudt.
Al ist dat dees malkander ghants ghelycken niet,
Nóchtans elx hóóft bezwaart ter aarden neerwaard ziet.
De mensch alleen zyn hóóft recht op ten Hemel draaght,
Versmaande d'aard, hy t'hemelsch ghoed voor al bejaaght.
Zydy, o mensch, niet aardsch ghezint, dees u ghedaant
Die opwaart ziet, u op te zien met ernst vermaant.
Op dat u moed niet aardsch beswaart ter aarden duyckt,
Daar t'aardsche lyf om hóghe ziet en d'Hemel bruyckt.
| |
| |
| |
vj. Prose.
Nadien dan, zó een weynigh hier voor betoont is, alle t'ghene datter werdt gheweten, niet uyt zyn zelfs, maar uyt der weters aard werdt ghekent; zó laat ons nu (zó veel gheóórlóft is) aanschouwen, wat daar zy de staat des Góddelycken wezens: op dat wy moghen verstaan welcke daar zy zyne kennisse. Het is een ghemeen ghevoelen van alle menschen dat Gód is eeuwigh. Laat ons nu aanmercken wat eeuwicheid is. Want deze zal ons ontdecken ghezamentlyck de Gódlycke nature ende wetenschap. Zó is dan de eeuwicheid een volmaackte bezittinge teffens des oneyndlycken levens: t'welck by verghelyckinge der tydlycke dingen klaarlycker zal blycken. Want alzó watter leeft inder tyd, dat zelve ghaat teghenwóórdigh vant voorledene tót het toekomende: ende en is gheen ding inder tyd ghestelt, dat alle de lanckheid des levens teffens magh bevaten. Maar den morghen en hevet nóch niet bereyckt ende heeft den ghister verlóren: zó en leefdy int huydighe leven óóck niet meer dan in dat snelle ende vluchtighe oghenblick. Daaromme alle t'ghene dat den tyd is onderworpen, óf schóón t'zelve (zó Aristoteles ghevoelt van de wereld) nóyt beghonnen heeft te wezen, nóchte op en houdt, ende desselfs leven met des tyds oneyndlyckheid werdt uytghestreckt; nóchtans en is t'zelve niet zódanigh, dat het te recht magh ghelóóft worden eeuwigh
| |
| |
te wezen. Nademaal het niet en behelst teffens alle t'gheduren zyns levens, al waart schóón oneyndelyck: Want het nóch het toekomende, dat nóch niet beleeft en is, nu niet en heeft. Daaromme werdt dat te recht ghezeyt eeuwigh te wezen, dat teffens behelst alle de volheid des oneyndlycken levens, daar inne het toekomende niet en ghebreeckt, ende daar van het voorledene niet en is vervloghen. Ende dit moet nóódlyck zyn zelfs maghtigh altyd teghenwóórdigh by hem zelf wezen, ende voor óghen hebben d'oneyndlyckheid des beweechlycken tyds. Daar uyt komet dat zommighe hórende Platonis ghevoelen te zyn gheweest, dat deze wereld gheen tyds beghinsel heeft ghehadt, nóchte gheen eynde en zal hebben, t'onrecht hebben ghewaant, dat alsdan de gheschapen wereld ghezamentlyck metten schepper óóck eeuwigh zoude moeten wezen. Want het is wat anders gheledet te worden door een oneyndelyck leven, t'welck Plato den wereld toeschreef; ende wat anders ist teffens behelst te hebben die ghantse teghenwóórdicheid des oneyndlycken levens. T'welck openbaar is, de eyghenschap des Gódlycken ghemoeds te wezen. Want Gód en behóórt niet te schynen ouder te wezen dan de gheschapene dingen, na de gróótheid des tyds, maar na de eyghenschap zynder eenvuldigher naturen. Dezen staat des teghenwoordicheids vant onbeweechlycke leven, werdt nagheaapt
| |
| |
vande oneyndlycke beweghinge der tydlycke dingen, die niet vermoghende zulx na te bóótsen ende ghelyck te worden, vervalt uyte onbeweechlyckheid inde beweghinge, ende vermindert uyte eenvuldicheid des teghenwóórdicheids in een oneyndlycke gróóte vant voorledene ende toekomende; ende niet moghende teffens bezitten de ghantse volheid zyns levens, daar mede zelf, t'welck op zynre wyzen nemmermeer eyndet, zó schynet enighsins na te vólghen datte, t'welck het niet vervullen en magh nóchte uytdrucken. Ende bindt zich alzó aan eenrehande teghenwóórdicheid dezes kleynen ende vluchtighen oghenblix: t'welck als hebbende wat schyns vande gódlycke blyvende vooróghentheid, maket in den ghenen dient ghebuert, dat hy óóck schynt te wezen. Maar want het niet en mochte blyven, zó hevet betreden den wegh des oneyndlycken tydes: daar door gheworden is, dat het al vóórtghaande onderhielt het leven, welx volheid het blyvende niet en mochte behelzen. Daaromme zó wy den dingen na huere waarde willen benamen, zó zalmen Platonem navólghende Gód eeuwigh, maar de wereld oneyndlyck, zeggen te wezen. Nadien nu alle óórdeel na zyn zelfs nature behelst de dingen die haar zyn onderworpen: ende dat Gód eeuwigh is, ende in een vooróghentlycke state: ende óóck zyne wetenschap te boven ghaande, alle beweechlyckheid des tyds, blyft in hare eenvul- | |
| |
dicheid des vooróghentheids, behelzende de oneyndlycke langte des gheens dat voorleden ende dat toekomende is: zó aanschout hy in zyne eenvuldighe kennisse alle dingen als óf die nu gheschieden. Daaromme zó du wilste overweghen de voorzienicheid, waar mede hy alle dingen kent, zó zuldyt rechtelycker noemen niet een voorzienicheid als vant toekomende, maar een kennisse der vooróghentheid nemmermeer ontbrekende. Daaromme zy niet een voorzienicheid, maar liever een alzienicheid werdt ghenaamt: overmids zy vande nederste dingen verde verscheyden zynde, als vande opperste hóócheid der dingen, alle dingen aanschouwet. Wat laatstu dy dan duncken, dat de dingen nóódzakelyck gheschieden, overmidts zy metten Gódlycken lichte ghezien zyn: ghemerckt óóck de menschen t'gheen dat zy zien niet nóódzakelyck en doen wezen? Óf zoude dyn aanschouwen den dingen die du vooróghentlyck zietste, enighe nóódzakelyckheid toebrengen? Gheenssins. Zeker, zó dan enighe waardighe ghelyckenisse is tusschen de Góddelycke ende menschelycke vooróghentheid, zó ziet hy in zyne eeuwighe vooróghentheid alle dingen, ghelyck ghy in uwe tydlycke vooróghentheid zommighe dingen ziet. Daaromme en verandert deze Gódlycke voorwetenheid niet de nature ende eyghenschappe der dingen, maar ziet die by zich zódanigh voor óghen, als zy namaals inde toe- | |
| |
komende tyd zullen worden ende en verwert den aart der dingen niet, maar met een aanschouwen zyns ghemoeds ziet hy zó wel de dingen die nóódzakelyck als die niet nóódzakelyck toekomende zyn. Zó óóck ghy luyden, als ghy ghelyckelycken ziet een mensche wandelen opter aarden, ende de zonne ryzen aanden Hemel, t'welck hoewel ghyt beyde teffens ziet gheschieden, ghyluyden nóchtans onderscheyd, óórdelende t'een vrywilligh ende t'ander nóódzakelyck te gheschieden. Alzó en verandert dan het Gódlycke aanschouwen alder dingen gheenssins der dingen aart, die dóch by hem als teghenwóórdigh, maar na den lóóp des tyds nóch toekomende zyn. Daar uyt komet, dat dit niet en is een wane, maar een kennisse stuenende op waarheid: alzó hy weet watter uyt zal worden, zonder dat hen verborghen is, dat het zelve niet nóódzakelyck is te zullen worden. Zegdy hier, dat het ghene Gód voorziet te zullen worden, niet en magh niet worden: ende dat het ghene niet en magh niet worden, nóódzakelyck moet gheschieden, ende ghy my zó wilt verstricken aan dien name van nóódzakelyckheid. Ick zal zeker bekennen een ding des alder bundichsten waarheids, maar daar nauwelyx iemand dan d'aanschouwer des Góddelyckheids toe magh gheraken. Want ick zal antwóórden dat het zelve ghehouden zynde teghen de Góddelycke kennisse nóódzakelyck toekomende is: maar alst
| |
| |
overweghen werd in zyn eyghen aart, dat het ghants ontbonden ende vry zal schynen. Want daar zyn twe nóódzakelyckheden, waar af d'ene is eenvuldigh, ghelyck het nóódzakelyck is dat alle menschen sterffelyck zyn: maar d'ander is by ghedinge, ghelyck als ghy weet dat iemand wandelt, hy nóódlyck moet wandelen. Want wat iemand weet, dat en magh niet anders dant gheweten is, wezen. Maar dit gheding en treckt tót haar niet de eenvuldighe nóódzakelyckheid. Want de nature en maackt niet eyghentlyck deze nóódzakelyckheid, maar het byghevoeghde ghedinge: ghemerckt gheen nóódzakelyckheid en dwingt te ghaan den ghenen die vrywilligh ghaat: hoe wel het nóchtans nóódzakelyck is dat hy gha, als hy ghaat. Opte zelve wyze dan, moet het ghene dat de voorzienicheid teghenwoordelyck ziet, nóódzakelyck wezen: hoe wel dat het nóchtans gheen nóódzakelyckheid der naturen en heeft. Nu aanschout Gód de toekomende dingen, die voortkomen uyte vrye willekuer, teghenwóórdelyck. Deze dingen dan ghehouden zynde teghen het Góddelyck aanschouwen; gheschieden nóódzakelyck na den ghedinge der Góddelycker kennissen: maar op zich zelf gheaanmerckt wezende, en verliezen zy niet vande onghebondene vryheid haarder naturen. Zó gheschieden dan onghetwyfelt alle dingen die Gód voorweet te zullen gheschieden: maar enighe der zelver komen vóórt uyt een
| |
| |
vrye willekuer: de welcke al hoe wel zy komen int wezen, haar eyghen nature nochtans niet en verlaten; want eer zy gheschieden, hadden zy óóck moghen niet gheschieden. Maar wat isser dan aan gheleghen óf zy niet nóódzakelyck en zyn, als zy vermids het ghedinge der Gódlycker kennissen in aller wyzen gheschieden, als óft nóódzakelyck ware? Datte, te weten, dat de dingen die ick terstond vóórtstelde, als de ryzende Zonne, ende de ghaande mensche, alzó gheschiedende, niet en moghen niet gheschieden: des niet te min was voort gheschieden, het een nóódzakelyck, maar t'ander gheenssins. Alzó mede zullen onghetwyfelt gheschieden de dingen die Gód voor óghen heeft: maar t'eene der zelver komt uyter dingen nóódzakelyckheid, maar t'ander uyt der doenders vermoghen. Daaromme en hebben wy niet t'onrechte ghezeyt, ist dat deze dingen ghehouden worden teghen de Góddelycke kennisse, datze nóódzakelyck zyn: maar aanmercktmenze op zich zelve, zó zyn zy lós van alle banden des nóódzakelyckheids. Ghelyck alle t'ghene dat den zinnen kennelyck is, ghehouden zynde teghen de redene, alghemeyn is: maar ziedyt aan in zich zelve, zó ist zonderling. Maar, zuldy zeggen, ist in mynre macht ghestelt myn voornemen te veranderen, zó zal ick de voorzienicheid moghen ydel maken, als die dan zal veranderen t'ghene zy voorweet. Ick zal antwóórden, Du mooghste
| |
| |
wel afwycken van dynen voornemen: maar want de vooróghentlycke waarheid des Góddelycken voorzienicheids wel ziet dat du dat vermooghste, óóck óf du dat doetste, ende waar henen du dy keertste, zó en mooghstu de Góddelycke voorzienicheid niet ontschuylen, ghelyck du het aanschouwen der teghenwóórdigher óghen niet en mooghste ontvlieden, óf du dy schóón door de vrye wille veranderste in verscheyden werckingen. Wat dan, zulstu zeggen, zal de Góddelycke wetenschappe door myns doens veranderinge veranderen, zó dat als ick nu dit wil, dan dat, zy óóck zal schynen te veranderen by ghebuerten hare kennisse? Gheenssins. Want het Góddelycke aanschouwen voorlóópt al dat toekomende is, het wederbuyghet ende wederroepet ter teghenwóórdicheid haarder eyghen kennissen; zonder te veranderen (zó du dat waanste) int voorkennen van nu dit dan dat by ghebuerten: maar met eenen óóghopslagh in zich alleens blyvende, voorkomt ende behelst zy dyne veranderinghen. Welcke vooróghentheid van alle dingen te vaten ende te zien Gód niet en neemt uyte gheschiedenisse der toekomende dingen, maar uyt zyn zelfs eenvuldicheid. Ende hier met is óóck beantwóórt het gheen du onlanghs hier voor steldes: te weten, dat het onbetamelyck ware, dat onze toekomende dingen óórzake zouden wezen vande Góddelycke kennisse. Want deze kracht der Góddelycker ken- | |
| |
nissen vermids een vooróghentlycke wetenschap alle dingen behelzende, heeft zelve allen dingen huere mate ghestelt, ende en gheniet vande navólghende dingen niet. Nadien nu deze dingen alzó zyn, zó blyft den menschen de vryheid des willekuers onghequetst: Ende en zyn niet onrecht de Wetten die daar voorstellen lóón ende straf, den wille vry zynde van alle nóódzakelyckheid. Óóck blyft de voorwetende Gód van boven een aanschouwer alder dingen: ende de teghenwóórdighe eeuwicheid zyns ghezichts, komt altyd over een mette toekomende ghedaante onzer wercken, uytdeylende den ghoeden belóninge ende den quaden straffe. Ende en zyn niet te vergheefs in Góde ghestelt hope ende ghebeden: de welcke oprecht zynde, niet en moghen wezen onvruchtbaar. Zó keert u dan af vande zonden, oeffent de dueghden, buert op het herte ter rechter hopen, ende stuert ootmoedighe ghebeden int hoghe: Want zó ghy niet en wilt veynzen, is u van node gróte vromicheid, na dien ghy handelt voor den óghen des alzienden rechters.
eynde.
|
|