Aanwyzingh ende voorreden
Overmids ghoede waar (na t'ghemeen zeggen) haarzelfs prys mede brengende, gheen vreemd lóf en behoeft, en heeftet my (ghoedhertighe Lezer) niet nódigh gedocht, dit boeck eenighsins te loven óf te pryzen. Vrywilligh bekennende dattet myn ongheleerde penne onmoghelyck is, tót de lófwaardicheid van dezen Hemelschen wyne zó na te komen, als die zeer lichtelick van elcke ghezonde tonge waardigh bevonden zal werden int smaken. Want hier inne gheen onnutte ydele bóótsen (tót tyd verlies vanden Lezer streckende) bevonden zullen werden, maar int teghendeel ontallycke kóstelycke zalighe Leeringen, tót tróóst vanden bedroefden, ghenezing vanden krancken, vernoeghing vanden zoecker, ende tót hóóghnutte verstandicheyd vanden onverstandigen vorderende ende zonderling dienende.
Boëthius handelt in dezen boecke van zyn voorleden gheluck, om te beter de zwaarheid zyns onghevals te betóghen. Hy verhaalt van zyn zedelyck leven ende redelicke daden, van valsche ende warachtighe zalicheid: wat elcke is, ende waar in gheleghen. te weten de valsche in ryckdom, macht, eer, vermaartheid; edelheid ende weelde. De warachtighe in t'ghenieten van dueghde ende ghoedwording. Bewyst óóck dat