| |
| |
[fol cclxxivv]
[fol cclxxivv]
| |
Vergelijcking ende onderscheyt van den Godt der Christenen, Derde Hooft-Stuck. |
Ende deser Calviniaensche Predestinatoors Godt. Derde Hooft-Stuck. |
1. Is Almachtigh. |
Desen Is niet Almachtigh |
Gen.17.1. Eph.3.20 1 VVant alle dat hy gewilt heeft dat heeft hy gedaen in Hemel ende Aerde. Psal.134.6, 113.13. Iob.23.13. Ecls.8.3. (vj.220.208) |
1 Want Adam mocht sijn wille ende eeuwighe Predestinatie verhindert hebben. ix.b.c.vij.86.xj.108.97 |
2. Niet alvvillende. |
2. Maer alwillende. |
x.58.44.66.c.vj.200.224, etc.
1 Want hy is ledich i[n]t quaet te willen.vij.56 2 Ende in te gheven, iij.66.e.x.7 3 Ende en wil geen boosheytPsal.55 |
x.127.ix.55.66.
VVant daer gheschied niet dat hy niet van eeuwigheyd gewilt ende ghedecreteert heeft. Beza F.pa.126. Wil datter geschiede al datter geschiet.ix.3.etc.55.a.61.a 2 Ende syn wille is alder dingen oorsake. Calvijn.L.j.xviij.Dist.2. ende iij.23.dist.2. Neyght des menschen wille oock tot quaet.
H.Stur.A.pa.102.100.74.112. ende formeert die wille. Calvijn vj.49. 3 Ende wil de zonde vermids sijn decreet. vij.62.a.xj.107.iij.42. |
3. Noch al doende. |
3. Ende self al doende. |
x.66.d.
1 Want hy doet gheen quaedt, zonde, noch boosheyt. Sop.3.5. Iob.34.10. Die hy haet. Psal.44.8., 5.5 Prover.6.16. Ecli.15.31. 2 Laet daerom 't quade wel toe, maer doet dat niet.ix.3.38.c. |
1 Doet al datter gheschiet, niet uytghenomen. Beza.ix.101.vij.181. Dat hy door anderen doet. ix.38.e. Adams zonde xj.199.104.106.etc. 2 Laet 'tquade niet toe, maer doet dat. Beza H.205. Calvijn L.j.boeck.xviij.cap.1.dist.ix.3.6.etc.38.50.vij.151. |
4. Om dat hy goedt is. |
4. Om dat hy quaet is. |
1 Is des levens Authoor. Act.3.15
Fonteyn. Psal.35.10
Liefhebber. Sap.11.27
Liefhebber. Sap.11.27 Die lust heeft ten leven. Psal.30.
2 Schept alle menschen ten leven.xj.39
Op dat sy wesen souden. Sap.1.13 3 Niemant ten verderven, j.85 4 Uerdoemenisse of doode, xj.44 5 Predestineert niemant van eeuwigheydt ter verdoemenisse. j.25. 6 Maer predestineert die hy voorweten heeft tot het beelde zyns zoons ghelyckformigh te werden. (Rom.8.29) Dat's tot saligheydts oorsaken. |
vij.54.a.64.124.128.etc.
1 Is Au hoor der verdoemenisse. Calvijn.iij.boeck.xxiij.cap.dist.3.
Oock eenighsins vande zonde. P. Martyr.Clas.iij.loc.j.dist.37.A. Stur.103.vij.62.a.ix.101.106.xj.206. 2 Schept den mensch onnosel, nochtans ten verderven. Beza H.pa.39.j.84.g 3 met sulcken wet dat hy door zynen val terstond de gantsche wereld soude bederven. Calvijn N.f.42.vj.220, 4 Adams afkomst tot ellendicheyt. Beza H.36.Calvijn L.iij.23.Dist.9.vj.37.xj.47. Tot eeuwighe verdoemenisse. Calvijn j.84.xj.37.a.
ende eeuwige dood, om datse Instrumenten zynder Toornigheyd ende Exempelen synder strengheyd souden worden. Calvijn L.iij.xxiiij.dist.12.D.pa.316.317.Beza.I.cap.v.prop.ij. ende iij.v. 5 Predestineert sommighe tot der dood eerse waren, ende sulcx verdienen. Calvijn.L.Instit.iij.boeck.23.cap.38.xj.51. 6 oock tot de oorsaken der verdoemenisse. Beza H.f.245.I.ca.iij.prop.v.vij.62. |
| |
[fol cclxxvr]
[fol cclxxvr]
| |
Vergelijcking ende onderscheyt van den God der Christenen. |
Ende deser Calviniaensche Predestinatoors Godt. |
7 Maeckt niemant doodens waerdigh.iij.112.c.
Heef[t] de dood niet gemaect. Sap.1.13 8 Schept gheen Godloos. j.25. niet gebreckel[ijc]x j.46.b. 9 VVil niet datter eenighe verlooren gaen. 3.Pet.2.9.c 10 dat de ziele verlooren ga.2.Reg.14
11 VVil den dood der zondaren (self) niet. Eze.18 33.11. Veel min der onnooselen.
VVant hy heeft gheen ghenoeghte in der menschen verdoemenisse. Tob.3, 22.
12 VVil dat alle menschen saligh worden. 1.Timoth.2.4.
13 gheen boosheyd, Psalm 5.5. noch zonde in sijn herte. Jer.19.5.32.35.
14 Niet dat ghy zondigt. Aug.in Psal.100 Zeyt gaet ende wilt niet zondighen. Ia.8.11, 1.Ioan 2.1, 1 Cor.15.34. 15 Uerboot Adam 'tquade om dat hy goet soude blyven Gen.2.17. Ecli.15.15.
Alle dat God gemaect hadde was seer goet, Gen.1.31.
16 Waerschout voor Uerleyding, 1 Cor.15.33, ende haet de Dolinge, Ecli.15, 13. Gheleyt in eenen rechten wegh. Psalm 106.7, 22.5. 17 Versoect niet ten quaden. Iacob 1.13.x.78, xij.46 18 Ghebiet volkomen ghehoorsaemheydt, Mat.5.48, 22.37. Eph.6.13, 5.1.iiij.47 ende vernieuwing. Ephe.4, 23, 24, Ioan 3, 3. ende belooft die Ezech.11.19, 36, 26, 27, 1 Thes.5.23, 2 Thes.3.3 Wederbaert volcomelijck, 11 Pet.1.3, Tit.3.5.6 Want, na de ziele en wort men niet wederbooren, ist dat alleenlyck een deel der ziele gebetert wordt, maer als zy heel vernieuwt wort, Calvijn L.ij.3, Dist.1. Willende dat wy hier in de werelt sijn als Christus. Kal. Koment.1 Ioan 4, 17, 16. 19 Maeckt (sijne schepselen so goet) datse in sijne geboden wandelen, Eze.36.27, Phil.2, 13, Isa.26, 12, Gal.2, 19 ende niet en zondighen, 1 Ioan 3, 9. Want hy haer in Christo verkooren heeft voor 'tmaecksel der werelt, datse souden wesen heyligh ende onbesmet in sijn aensicht in der liefden, Ephe.1.4, 2.10, 5.27, Deut.26.18, Rom.8.29, 1 Thes.4.7, 2 Thes.2.13 1 Pet.1.2, viij.125.140
|
7 Maect den Mensche door aengheboorne broosheyd bequaem tot het verderven. Kalvijn, N.pa.50, xj.99, 103 8 So datse nootsakelyc sondigen door bedorven nature, Stur.A.f.38, A.B.f.34, L.ij, 23, dist.9, ende niet mogen laten te zondigen A.f. 126. Om dat zy den nood tot zondigen niet en konnen ontgaen: dewyle hem door d'ordening (deses) Gods sulcke nood opgheleyt word, Kalvijn L.iij.23, Dist.9. Desen Weder-god 9 VVil dat dees of die verlooren gaen, P. Predi.A.a, f.49. 10 Wil dat der grosser teyl der werelt inder duysternissen steken blyve, ende eeuwigh verdoemt werde, Beza Z.f.888. 11 Wil den dood der zondaren met zyn ondersoeckelycke wille, H.Stur.A, pag.81 12 Wil niet dat alle menschen saligh werden Kalvijn L.iij, 22, Dist.11, N.pag.46, H.Stur. A, pag.91 13 de zonde vermids syn decreet, P. Martyr, I. Kalvijn, H.Stur. ziet vij.62 a. 14 gedaen hebben 'tghene hy verbiet te doen Kalvijn L.j, 18, Dist.3, xj.182.190 15 dat Adams wille quaet soude worden, xj.214, 220, 236, etc.
dat geschiede so wat de Godlosen doen H.Stur. A.pa.110, 102, 74, etc.
Heeft den mensche door aen-gheboorne broosheyd bequaem ghemaeckt tot het verderven. Kalvijn N.pag.50, ende 40, 42. 16 Schickt den mensche tot doolinge. Kalvijn N.f.64, vj.151 17 Neyght de wille oock tot quaed. H.Stur.A.102, 74, 100, Kalvijn. ende formeert die, D.f.227, ghes.xj[.]236. 18 De wille of Ordinantie van (desen) God schynt contrarie te zyn, overmids hy ons in desen leven niet volcomelyck wil wederbaren dat wy hem een volcomen ghehoorsaemheyd in alle syne geboden bewysen.
O.Predica.Cate.k.f.296, ende v.f.21
'Twelck door (dees) Gods di[s]pensatie belet wort. Kalvijn C.Instit.latijn, iij, cap.dist.94, viij, 145.
19 Laet sijn ghelovighen in so onvolmaeckt geloof ende wedergeboorte steecken, oock soo onheyligh, onghehoorsaem, ende besmet al 't leven door blyven, so datse de hoedanigheyt der ware verkoorne ontberende, niet verseeckert konnen sijn van hare verkiesinghe, viij.17, 47, 50, 94, 103, 104, 140, 148, etc. |
5. Is de Liefde. |
5. Dees weder-godt Is de Liefde niet, maer Haet. |
1. Ioan 4.8, iij.8, v.22, j.80 1 Heeft lief allen dinghen die daer sijn, Sap.11, 25. de Werelt, Ioan3, 16 |
1. Uerwerpt ende haet sijn onnosele schepselen sonder aenschou van haer misdaet, Beza I.cap.ij, Prop.v.uytleg. Kalvijn L.iij, 23 dist.3, ende xxij, dist.11, P.predi. ziet v.8, & c. |
| |
[fol CClxxvv]
[fol CClxxvv]
| |
Vergelijcking ende onderscheyt vanden God der Christenen: |
Ende deser Calviniaensche Predestinatoors God. |
Uolckeren, Deut.33.3 Zielen, Sap.11, 27 Haet der dinghen gheen die hy ghemaeckt heeft, Sap.11, 25. 2 Want, de Liefde benyt niet. 1 Cor.13, vij, 122, v.22, 90. Lieft daeromme die hem vyand sijn, ende schenckt heur sijnen eenighen zoone, Rom.5.8.10, Ioan 3.16, 1 Ioan 4, 9. Want God is goedertieren van veel ghenade, Exo.346, 2 Esd.9, 17. zachtmoedigh, Psalm 85, 8. ende mildt int vergeven, Ioel 2, 13. 3 Soeckt hy Eere 'tis om de behoeftighe menschen, ende dat int helpen, j.188, c. ghenesen, j.88.b. ende verlossen, j.188, d. Want de Liefde soeckt 'thare niet, 1 Cor.13. |
2 Haet Esau noch met gheen boosheyt besmet zynde, Kalvijn L.iij.xxij[.] Dist.11, v.39 Haet ende benydt de zonde Gods, x.96 3 Soeckt sijn eere in't verderven, iij.113, vij.85. in onrecht doen, iiij.114, vij.28 schandelijck, ibidem j.52, oock vij.85, xj.64. |
Is volcomen ende heeft niets gebreck. |
Is onvolcomen ende gebreckelijck. |
1 Is al van eeuwigheyt glorieus ende Eerlijck, j.80, xj.24. 2 Behoeft der menschen goet niet, Psal.15 Iob 35.7, j 78. 3 Ueel min de zondaer, Ecli.15, 15, 16. |
j.84. 1 Behoeft der menschen verdoemenisse tot zijn glorie ende heerlijckheyt, Kalvijn L.iij, 23, dist.6, ende 24, dist.14, v.124, Beza I.cap.iij, Prop.v, H.pa.57, Stur.A. Thes. xxix, f.131, vij.28.85, ix.49 2 Hoort die meer dan 's menschen heyl te soecken, Z. Ursinus, M.f.425, PP.Aa. f.50 iij.113, ende i.51 3 Wil daerom de zonde, Stur.A.103, P. Martyr, Kalvijn, vij.62, a.ij.42, ix.49 Adams val ende 't verderf om de eerlijckheyt sijns naems, etc. Kalvijn L.iij, 23 Dist.8, N.pa.52, P. Martyr, Beza, Stur. Ziet xj.107, a. |
Is seer mildt ende gaef-rijck. |
Is onmildt. |
Rom.10.2, Ephes.27, iiij 69. 1 Biedt sijn ghenade ende gaven int alghemeen yegelijck aen, Tit.2.11, Mar.16.15, ziet iiij.106, d. Oock den Godlosen, Rom.2.4, 4.2, Mat.21.37, 22 3.4.6, 23.37, Iob 34 23, Isa.26 10, 55 7, Eze.2.3, 24.13, Ioan 1.5, 5.34, Pro 1, 22, 23, Ier.51.9. Want God is den Salighmaker aller dinghen, Sap.16, 7. des werelts, Ioan 4.42, 3.17. ende aller Menschen, 1 Tim.4, 10. Psalm 35, 8. 2 Leert den Mensche, Psalm 93.10, 24.9, Isa.28, 29. oock door de gheschapen dinghen, Iob 35.11, Rom.1.21, vj.89, 104. 3 Soect het verloren, Eze.34.16, Isa.49.25 2, Mat.18.11. Noodt d'onwillige ende quade, Mat.22, 8 Ende verhoort heur bi[d]den, Mat.18, 27, & c. 4 Weyghert oock de Duyvelen heur bede niet, Luc.8, 32. 5 Ontfermt aller menschen, ende ziet met heur zonden door de vingheren, op datse hen souden bekeeren, Sap.11.24, Roma.11, 32, Apo.2.21, Isa.5.2, 55,7. ende noodet door sijn goedertierenheydt daer toe, Ro.2.4, Iob.34.23, Isa.30.18, 5.7 |
1 Syn genade ende gave is niet alle mensche[n] gemeyn. Kort verhael, fo.64. Begenadight noch beroept alle menschen niet. P.Pred.A.E.artic.iiij. ende viij. iiij. 109. Houdt heur niet voor Christum noch het Evangelij. P. Predic.A.C.cap.1. noch Christi Historie, sonder welck men niet saligh can worden. vi.120. 2 Leert sommighen niet door't onthouden sijns woordts. Kalvijn L.iij.23.Dist.12 ende 22.cap.10.Dist.Sturmius A.pa.102.120.iiij.37.vj.64 3 Wilt den willigen niet aenbieden, die bereyder souden wesen om de ghenade te ontfanghen. Kalvijn L.iij, 24, Dist.15, vj.Dist.63. Dees weder-godt 4 VVeygert anderen de gave der bekeeringe ende des geloofs, A.C.cap.ij.iiij.38. Kalvijn L.iij.xxiiij.Dist.15. 5 Ontfermt alle menschen niet. Predicanten Aa.f.47.A.E.artic.iiij. iiij.37. |
| |
[fol CClxxvir]
[fol CClxxvir]
| |
Vergelijcking ende onderscheyt vanden God der Christenen, |
Ende deser Calviniaensche Predestinatoors Godt. |
6 Want zoet is de Heere eenen yegelycken ende ontfermt hem over alle zyne wercken. Psal.144.9, Ecli.18.12. 7 Ende is mildt int vergeven. Ioel.2.13. Uergheeft den boetvaerdighen self de verdoemelijcke straffe gesamentlijck met de zonde, so datse hem niet en schadet. Ier.31.34 Isa.44.22, etc.xiij.j.A.C.2.3. Eze.33.12 8 Roept alle menschen tot hem. Isa.55.1.3 40.29, Psal.144.14. 9 in Christo om te vermaken. Mat.11.28, 22.9, 23.27. Ioan.3.16, 7.37. te verlichten[.] Ioan 1.5.9 Psalm 145.8, 2 Par.22.29. 1Esd.9.5, 1 Pet.2.9. ende saligh te maken. Ioan 12.47, 1 Tim.2.4. 10 Alle menschen alomme verkondighende datse hen bekeeren. Act.17.30.
Heur 'tgeloove biedende, Act.17, 31. ende gevende volmaeckte gaven, Iac.1.17. Want sijn wercken sijn volmaeckt. Deut.32.4. 11 Wel willende dat alle menschen tot kennis der waerheyt komen.1 Tim.2.4
heur alle bekeeren, 2 Pet.3.9 12 ende saligh worden.1 Tim.2.4 |
6 Mach niet barmhertigheydt bewijsen, xj.82. 7 Is so sparich int vergeven ende overvloedig int straffen, dat hy om d'eerste menschen eenighe zonde, den zondaer vergheven, xiij.j.O.4, noch schrickelyck vertoornt, Cat.10. ende alle sijne naekomers straft met sodanighen quaden nature geneyght Gode ende den naesten te haten, Cat.5.
Dat de kinderkens haer verdoemenis, onverdient, dewyle zy niet en waren (L.iij, 23. dist.3) ende noch quaedt noch goedt konden doen (Predicanten Aa.f.45) met brenghen van moeders buyck, Kalvijn L.ij.j) dist.8, ende iij.23.dist.6.H.Bull.Q.iij.ser.x.f[.]13 5 8 Beroepter sommige, maer niet na 't voornemen der verkiesinghe, P.Predic.A.E.artic.viij.vij.20. 9 Oock onkrachtelijck, H.Stur.A.pa.120, Kalvijn L.iij.23, dist.i.iiij.110 Uerblindtse x.17.18, etc. 10 Geeft anderen maer een tydelyck gelove: Beza I.cap.iiij.prop.x. ende v.cap.v.prop.H.Stur.A.pag.32.iiij.37.110.b. Kennisse tot meer wroeghens ende verarghens.vj.87.iiij.109.
VVil (de gelovighe) in desen leven niet volcomelyck wederbaren. Catech.Predicatie 50.f.296. 11 VVil dat der grosser deyl der werelt in duysternisse steken blyve, Beza Z.f.888.vij.59. 12 ende eeuwigh verdoemt werde. Ibid. |
Is wijs. |
Is onwijs. |
Rom.16.27, j 80 1 Beschickt der godlosen wercken ten besten vij.56, x.140. 2 Doet wetende al dat hy doet.iij.8, vij.46 3 niet vergeefs, iiij.48 |
vij.54.b. ende onwetende.iij.66.d. 1 Doet quaet daer argher quaet uyt komt xj.112, ix.50. 2 Predestineert blindelijck sonder aenschou van der schepselen hoedanigheyt, xj. 3 Doet doolen die hy recht beveelt te gaen. Kal.vj.151. wat te vergheefs, vj.64.90.a.vij.64. schandelijck, vj.112, 124. Oordeelt Adams val nut te sijn. Kalvijn xj.115.116. |
Is gestadich. |
Is ongestadich. |
1 Mach niet verandert worden. Nu.23.19, Iac.1.17, Mal.3.6. 2 Lieghen, Nu.23.19. Tit.1.2, Heb.6.18. Rom.3.4.
noch berouwen, 1 Reg.15.25. 3 Want hy is eenigh, altijdt alleens, ende deselfde, Heb.1.12. |
iij.66.b 1 Verandert in argher, xj.116.a.b.98, ix.17 x.18.32.88.
Vertoornt hem schrickelyck over d'aengheboorne zonden, Cate.10. 2 Wil teghens 'tgheen hy selfs wil, ix.36.60, vj.151.vij.142, x.66.a, xj.104, etc. Wil anders dan hy toont, Kal.D.pa.242 3 Wil ghedaen hebben dat hy verbiedt te doen L.j.xviij.Dist.3. ende is strydigh van wille, ix.36.c, iij.66.d |
Is rechtvaerdich. |
Is onrechtvaerdich. |
Exod.9.27. Deut.32.4.iij.16.ij.63. |
vij.54.186.192.xj.64.76.82.v. |
| |
[fol cclxxviv]
[fol cclxxviv]
| |
Vergelijcking ende onderscheyt van den God der Christenen, |
Ende deser Calviniaensche Predestinatoors Godt. |
1 Rechtvaerdigheydt is haer self een Wet.iij.128. Mach niet onrecht doen. Ibidem, ende iij.118 Want de Heere bemint gerechticheyt ende oordeel, Psal.32.5. Isa.61.8. 2 Gebiet niet boven vermogen, Matth.25 15, 23, luc.10.27, 1 Cor.10.13, 3, 2, 2, Iac.4, 17, Rom.1.19.21.5.13. Ioan.15.22, 24 Isa.5, 4, 42, 20, Ionas 4.11. Nu.14.11.29 Gen 20.4.5. Levit.5.7.11, 12, 8, 27, 8.deut.22, 25, 26, 18, 21, 30, 6. Uerbiet sulcx anderen, hoe soude hyt self doen? Luc.11.46. 3 Oordeelt elck na wercken, (schrift) v.38.v.ij.38.
na 't Evangelium.iij.142. Uerwerpt, verstoot ende verlaet de onghehoorsame, hartneckige ende quade om sulcx. (schrift) v[ij].110.111.115.116.etc.v.98. ende loont den goeden, iij.12. 4 Straft niemandt verdoemelijck om eens anders sonde. (schrift.) ij[.]38.c. Want den misdadighen vry te oordeelen, ende den rechtvaerdigen te verdoemen is den Heere een grouwel. Pro.17.15. 5 Uermindert de ghedreyghde straf wel, maer vermeert die niet int straffen. (schrift) ij.46. 6 Vergelt ons niet na onse quaden, Psalm.102, 10.
7 Want, God is versoenlyck, Iob 33, 26. 8 goedertieren. Ion.4, 2
zoet. Psal.85, 5 9 Milt int vergheven Ioel.2, 13
Sachtmoedigh. Psal.85.5 10 Barmhertigh. Ioel.2, 13 ende is uyt louter rechtvaerdigheyt barmhertigh. Want hy is gedachtig dat zy vleesch zyn, Psal.77, 39.
ende dat sy stof zyn, Psal.102.14.
VVat is doch een mensche? wat is zyn goedt of zyn quaedt? Ecli.18, 7. Daerom is Godt lydtsamigh over henlieden, &c. (Eccl.18.9.) ende zyn barmherticheyt op alle vleesch Ecli.18, 12, Psal.32.5, etc: Rom.11, 32, Psalm.144, 9. Dus ghelooft ende kent God voor soodanigh als hy is ende weest Gods navolghers als alder liefste kinderen, ende wandeldt inde liefde ghelyck Christus oock ons heeft lief gehadt, Eph.5, 1. Op dat ghy mooght kinderen zyn uws Vaders die inde Hemelen is, die zyn sonne doet opgaen over goede ende quade, &c. Matt.5, 45. Want wy zyn Gode ter eeren so wy hem kennen ende na volghen, Amen. |
1 Straft onrechtvaerdelijck.xj.270. de mensch om zijn selfs werc int krancke sc[h]epsel ghenootsaeckt, x.56.xj.50.172.116. 2 Beveelt den menschen op straf datse niet vermogen. H.Stur.A.91.Calvyn Inst.K.cap.iij.dist.94.
dat in dit leven onmoghelyck is te volbrenghen, veroordeelt daerom tot den tydtlycken ende eeuwighen doot. O.Predic.vj. ende v. 3 Uerwerpt alleenlijck om dat hyt soo wil. vij.59, iij.142. Sonder aenschou van goet of quaet doen. v.ghespraeck.xj.51.Calvyn.L.ij[j: van links naar rechts omgekeerd]i.23.dist.1 dist.2.A. Stur.25.79.P.Martyr.Clas.1.loc.3.dist.15, v.8. Schenckt den misdadighen Adam selve bekeerende het leven, hem quyteren de zonde. xiij.j.O.4. ende ij.56.I. 4 Ende straft d'onschuldighe nakomers om heur voorouderen sonde, P.Martyr.Clas.ij.loc.1'dist.32. xiij.j.A.C. Doetse een verdorven nature meebrengen. H.Bul.Q.iij.ser.x.f.135.Cate.5.7. Ende de verdoemenis uyt moeders buycks. Ibidem, oock Kalvijn.U.124.
Overgevend[e] alle menschen in eens menschen persoon tot d'eeuwighe doodt, Kalvyn L.iij.23.dist.7. 5 Alles boven de wet Adam ghedreyght. Gen.2.17, 3, 16, 17, 18, etc. 6 Uerdoemt onrechtvaerdelijck de suyghelinghen, diet niet konnen verdienen. Calvijn L.iij.23, dist.3, dist.7, xj, 56, 240, c. Maeckt al de werelt doot sieck: maer gheneest niemant waerlijck, xj.112. verdoemens waerdigh, xiij.j.N, xj.62 7 Want hy is fel, ij, 46, 47, ix, 38, x, 56, a, xiij, x, O. 8 tyrannigh, ij.54. 9 wreet, ij, 48[,] vij, 138.b.xj.240, c. grouwelyck van oordeel.L.iij.boeck, 23.cap.dist 7, xiij.1.A.B. 10 onbermhertigh, xj.82.c.vj.69.90, a. Die sodanighen valschen God leerende gelooven, ende navolgende gelyck worden: sullen den waren God, Christi Hemelsche Uader onghelyck ende onbekendt, in verdoemelycke doling tot heurder verderffenisse, blyven: waer van de barmhertighe ende milde God bevryde alle menschen door synen sonde Iesum Christum, ende de verlichting syn[s] H.geests.Amen. |
|
|