Vande predestinatie, verkiesinghe en de verwerpinghe Godes
(1630)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijOf de verworpene buyten heur toedoen, alleen door Godes Predestinatie, eeuwelijck verdoemt worden.Geref. Calv. 1 Lieve seght my, staet het in der onghebooren willekeure of zy ghebooren willen worden dan niet? D. Koornh. 2 Neen. Gereform. Calv. 3 Of zy menschen dan Ezels sullen worden? D. Coornhert. 4 Oock niet. Gereform. Calv. 5 Of zy van Adam voor dan na sijn verderven sullen voort-komen dan niet? Doet de onghebooren mensche, vraghe ick noch, yet hier to[e]? D. Coornh. 6 Neen, segge ick noch, niet met allen. Gereform. Calv. 7 Calvinus schrijft (K. Comment. op't 18. versken Roma.9) aldus: Door dese middel is ongheworpen het ydeld sluyp-gaet der Scholastitienen, nopende de voorwete[n]heydt, VVant Sant Paulus en seydt hier niet, dat der boosen verderf van den Heere is voorsien: maer door sijnen raedt ende wille geordonneert. Gelyck oock Salomon (Pro.16, 4.) van der Godloosen verderfnisse niet alleenlyck en seyt, datse voor allen tyden van Gode is geweten gheweest: maer dat oock de Godlo[s]en self met voornemen sijn gedestineert, of ghenootschickt ten verderven. a Hoe machmen hier nu dichten,dat zy yet moghen doen tot heur verderven? Dit met meer dergelijcke soo krachtighe Schriftuerlijcke redenen(so ghy noch sult hooren) hadde ick gister, doe het al spade was, noch te seggen. Hoe suldy die nu moghen wederleggen? D. Coornh. 8 Lust tot u nut, maeckt my d'onlust licht, van doorgaens 'tselve te hooren. Gister ende daer voor mede heb ick de Sproke Salomonis beantwoort ende bewesen, j.27, v.129, & c. niet altoos tot dese sake te doen. Daerom is die niet meer te beantwoorden noodigh. a Al u ander seggen van niet te mogen doen tot onse geboorte, hoedanigh ende van wie, eer dat wy gebooren sijn, is plat jegen u opinie, ende voor mijn meyninghe: soo ghy niet naecktelijck segghen en wilt, dat God onrechtvaerdelijck sijn onnoosele Schepselen in d'eeuwighe verdoemenisse werpt, ende also[o] van den goeden Godt eenen hatelijcken Tyranne wilt maken: die u Catechismale gheloovighe van natueren gheneghen sijn te haten. Geref. calv. 9 Ghy spreeckt arghelijck. D. Koornh. 10 Maer waerachtelijck. Geref. calv. 11 Neen, weet ghy dan niet dat God rechtvaerdigh is? D. Koornh. 12 Ontwijffelijck. Ger. calv. 13 Al wat hy doet, die rechtvaerdigh is, datGa naar margenoot+ is rechtvaerdicheyt, al scheent in onsen oogen anders. Wildy daer teghen? D. Koornh. 14 Neen. Ger. calv. 15 Godt die rechtvaerdigh is schept den ghenen, die't hem belieft, tot rechtvaerdiger verdoemenissen. Sulck werck Godes moet dan rechtvaerdich sijn, al waendent alle menschen anders. Wat mooghdy hier nu tegen? D. Koornh. 16 Dat werck van yemanden tot verdoemenissen te scheppen, schrijfdy onrechtelijck de rechtvaerdigheyt Godes toe. Dat doet de H. Schrift nergens, maer 't is u dichten, bewijset dat God sulcx doet, want dit ontkenne ick. Ger. calv. 17 Godt schept, seyt Salomon, den Godloos ten quaden daghe. | |
[fol CCviir]
| |
D. Koornh. 18 Ist al weer aen? God schept de mensch. De mensch maeckt sich van een mensch een godloos. Godloos sijn is quaet sijn. So weynigh mach Godt, die goet is, wat quaets scheppen: als Godt die rechtvaerdigh is, wat onrechtvaerdighs mach doen. Geref. C. 19 Wy worden alle door Adam immers godloosen ghebooren. D. Coornhert. 20 Dats mede 'toude deuntgen, ende nu al menighmalen valsch te sijn bewesen, ende eyghentlijck af-ghehandelt in onsen tweeden ghesprake. Maer of dat u noch al moght toeghelaten sijn, so is dit u segghen noch self teghen. Geref. Kalv. 21 Dat ghelove ick niet. D. Coornh. 22 Weet het nu dan. Heeft Godt den eersten mensche een mensche of een godloos geschapen. Geref. calv. 23 Gheen godloos, maer een mensche, dan de mensch Adam heeft ons allen godloos gemaeckt door sijn zonde. D. Koornh. 24 De godlosigheyt soude ons dan komen, niet door Godes, maer door Adams werck. God schept, niet Adam, die voorteelt. Adam is gheen schepper gheweest, maer een schepsel selve, dat niemant en heeft geschapen. a Dat quade werck van yemandt godloos te scheppen, en heeft dan noch Godt, die den mensche goet schiep, noch Adam, die noyt mensche en schiep, niet ghedaen. Seght, wie is dan de ghene die eenigh mensche godloos souden hebben [gh]eschapen? Niemandt voorwaer. b Of suldy nu een Manicheus worden, ende ons eenen quaden Godt dichten, die den godlosen schept godloos, dats quaet? dit moet ghy doen, of ghy moet self bekennen dat God niemanden, noch Duyvel, noch mensch een Duyvel of godloos, maer een goeden Enghel, ende een goedt mensche heeft gheschapen. c Wat mooght ghy nu hier toe segghen, ghy die stracx waende u saecke so vast bewesen te hebben, met dat uwer Schrijveren weerveers: God schept den Godlosen ten quaden daghe: Ende God is rechtvaerdigh, die mach niet onrechtvaerdighs doen: Die doet sulcx, ergo moet het rechtvaerdigheydt sijn, al duncket ons anders. d Dat bewijs bewijse ick nu valsch te sijn: ende dat ghyluyden de H. Schrift leelijc misb[ru]yckt. Wat segdy hier toe? ghy swijgt nu. Dat schijnt bekennen te sijn. Wel aen, dat schijnen sal ick u nu doen blijcken, ende dit uyt u eyghen misbruyckte bewijs-reden, die ick recht sal ghebruycken ende segghen also: Houdt ghy niet met my dat God rechtvaerdigh is? Gereform. Calv. 25 Soude ick niet? D. Coornh. 26 Dat hy niet onrechtvaerdelijcx en doet die rechtvaerdigh is? Geref. calv. 27 Uastelijck. D.V. Coornh. 28 Dat hy onrechtvaerdelijck doet, die quaet doet? Geref. calv. 29 Wie mach dat ontkennen? D. Coornh. 30 Dat yet Godloos te scheppen quaed[t] doen is? Gheref. Kalv. 31 Dat en segghe ick niet. D. Coornhert. 32 Is dan godloos sijn goet of quaet? Geref. calv. 33 Niet goed maer quaet. D. Coornhert. 34 Die dan yet Godlosighs schept, di[e] doet quaedt. Gereform. Calv. 35 Hy doet. D. Coorn[h]. 36 Schept Godt dan yemant godloos, so[o] doet Godt quaet, so doet Godt dan oock yet dat onrechtvaerdigh is. Dit en mach God, als wesende rechtvaerdigh, niet doen. So en schept dan God oock niemandt godloos. Hebdy my nu niet alle 't selve moeten bekennen? Geref. Calv. a Ick machs noch en wil dat gheen van allen ontkennen. D. Koornh. b Met wat schijn van waerheyt mooghdy dan ontkennen dat uwe nieuwe Uaderen dese sproke Salomonis (Prov.16, 4) teghen de waerheydt plompelijck ende lasterlijck misbruycken, tot een drift-zandighe grondtvest van heur laster-leere, dat Godt selve wat quaets doet, te weten int scheppen van Godloosen. c Ende dit doen zy alleenlijck, omme te bewijsen, dat God eenighe menschen verwerpt in d'eeuwighe verdoemenisse, alleen om dat het hem so belieft, sonder te sien op heur quade wercken. Spreeckt nu, hebdy verstant. Geref. calv. 37 Dat heb ick niet ghenoegh, ick moet waerheyt bekennen, om 't ghesproken te wederspreken. Boven mijn verstandt en wil ick niet spreken. Teghen mijn verstant en mach ic niet aennemen. Dus stel ic 'tgesprokene in berade, om dat by my selve voorde[r] na te dencken. | |
[fol CCviiv]
| |
a Doch en kan ick noch niet voor onrecht houden Calv[ij]ns woorden, L.iij.xxiij.dist.9, houdende also: VVant hoewel de mensche is door die eeuwighe voorsieninghe Godes tot die ellendicheyt (te weten, verdorvenheyt ende verdoemenisse) gheschapen, der welcker hy onderworpen is: so heeft hy nochtans de ma[t]erie daer van uyt hem selven, ende niet uyt Gode. VVant de mensche en is door gheen ander oorsake also verdorven: dan om dat hy van de suyvere scheppinghe Godes is afgheweken: Ende veraert tot bose ende onreyne verkee[r]theyt. b Daer hoordy immers Calvinum naecktelijck segghen: dat de mensche door de voorzieninge Godes, tot de ellendigheyt der verdoemenissen is gheschapen. D. Koornh. 38 Calvinum, maer niet Gode. Godes segghen, sonder ander bewijs, ghelove ick in s[ij]n geschreven woordt alleen, al streedt sulcx teghen aller menschen. a Dat der verwerpelingen verdoemenisse henluyden opkomt sonder henluyder toedoen ende wercken salmen moeten bekennen: indien Calvijns seggen daer inne waerheyt is, dat de mensche door de eeuwighe voorsieninghe Godes (wie mach die wederstaen, of doen veranderen? daer toe is gheschapen. b Maer dat most eerst met claere Schrifture sijn bewesen, ende dan noch daer beneffen aengewesen middel om mede voor waerheyt ontwijffelijck te ghelooven, de Goddelijcke schrift plat daer teghen houdende dat der menschen Ga naar voetnootaonghelove, Ga naar voetnootbzonden, quade Ga naar voetnootcwoorden, of Ga naar voetnootdwercken, oorsake sijn van heur verdoemenisse: c Daer ben[e]ven noch, als de H. Schrift ons waerheyt betuyght van de rechtvaerdicheydt Godes, hoe de menschen sulck verwerpen ende verdoemen Godes buyten der verworpelinghen eyghen quaedt doen ende schulde, sullen moghen verschoonen van felle tyrannye. Geref. calv. 39 Het moet, segghen wy, rechtvaerdigh sijn, om dat het God selve doet, die rechtvaerdigh is, L.iij, xxiij, dist.4, al hieldens alle menschen voor onrechtvaerdigh. D. Coornhert. 40 De Godtlijcke Schrift verclaert sulck werck onrechtvaerdigh te sijn: Dus mach God, die rechtvaerdigh is, sulck onrechtvaerigh werck niet doen, al hielden alle menschen dat het Godt doet; Maer voor al most ghy bewijsen dat God sulcx doet, te weten, yemandt schept ten verdoemenisse ende te[n] verderven. Hier af hebben wy terstondt ghesproken. Behalven dat zie ick dat gonst d'openbare strijdigheyt Calvijns in een selve reden voor uwen ooghen bedeckt. 42 Merckt doch: wil Calvijn, met sulck sijn seggen, betoonen dat God verwerpt uyt sijn voorsieninghe van des menschen verdorvenheyt: so spreeckt hy teghen sijn selfs leere, maer voor mijn ghevoelen, dat hy wederspreeckt, namentlijc: dat God int ve[r]werpen ende verdoemen der menschen ziet op heur zonden ende quade qualiteyt. Geref. Calv. 43 Gheen ding minder, maer daer teghen dat niet Gods verwerpen hanght aen der menschen werck: maer der menschen werck ende verdoemenisse hangt aen Godes werckt, te weten aen sijn eeuwighe Predestinatie. D. Koornh. 44 De woorden brenghen nootlijck het jeghendeel mede. Gereform. Calv. 45 Welcke? D. Koornh. 46 Dat de mensche door gheen ander oorsake also verdorven is: dan om dat hy van de suyvere scheppinghe Godes is afgheweken. a Dit af-wijcken is des menschen werck, niet Godes; Ist om gheen ander oorsake, so en ist oock niet om Godes Predestinatie, dat Godes, maer alleen lijck om dit zondelijck af-wijcken, dat des menschen werck is. Dit wederspreeckt Calvijn: Dit belydt Calvijn, ende so strijdt een selve Calvijn teghen Calvijn; wat gheloove behoort hy te hebben? Ger. calv. 47 Al ist schoon also, seyt Sturmius, A.82. dat de zonden ghenoeghsaem sijn ter verdoemenisse: so ontkennen wy nochtans dat zy de heele oorsake van de verdoemenisse sijn, want het decreet (of wille) Godes gaet daer voor, waer door zy bequaem gemaeckt sijn ten verdervenisse. D. Coornh. 48 Ist dan de zonde des menschen voor een deel, soo ist dan Godes ende zondaers werck te samen, Godes na sijn gerechtigheyt, maer des menschen na sijn ongherechtigheyt. a So spreeckt ghy self teghen u, ende voor mijn gevoelen, maer is alleen Godes voorgaende decreet, sonder des menschen medewerck doende int bequaem maken des menschen, ten verderfnisse, dat's int zondigh of quaedt maken: wie anders maeckt ghy oorsake van't quade ende van der menschen verdervenisse, dan de goede ende liefhebbende God selve? Ziet achter vj.144. Gereform. Calv. 49 Het zy dan soo't wil, d'onse en schromen niet uyt te spreken, dat God niet en soude volbrenghen door der menschen handt 't ghene dat hy h[e]eft ghedetermineert of besloten, so hy niet en formeerde in heur herten de wille die voor 't werck gaet. Dat schrijft Ioannes Calvinus, D.227. D. Coornhert. 50 Uan de goede of quael wille, of van beyde? Geref. Calv. 51 Uan de quade wille. | |
[fol CCviijr]
| |
D. Koornh. 52 Wat anders is formeren, wat anders is bestieren. Dit mach ten goeden geschieden, dat nimmermeer. Want het formeren is quaet te veroorsaken, ende het goede Schepsel Godes quaedt te maken. Wie anders maeckt ghyluyden dan oorsake van de zonde, dan God selve? Geref. calv. 53 Is rechtvaerdigheyt hanteren quaet? D. Coornh. 54 Neen, maer goet. Gereform. Calv. 55 Wat mach rechtvaerdigher sijn dan de straffe Godes aen onser natuyren verdorvenheyt? Daer door heeft ons God ten verderfnisse bequaem gemaeckt, vermits d'aenghebooren genegentheyt, die in ons is om Godt ende onsen Naesten te haten? Ende die Predestinatie bewyst haer in Adams nacomers, &c. Ende dewyle dit niet en can de nature toe geschreven worden, so ist claer, dat het door den wonderlycken raedt Godes geschiedt is, Calvijn L.iij.boeck, xxiij.cap.7.dist. Lieve segt doch, wat hebben wy daer toe gedaen? D. Coornhert. 56 Niet. Die geneghentheyt is oock niemant aengebooren, God straft oock den kinderen niet met so verdoemelijcke quaetheyt om heurder ouderen quaetheyt, als nu dickmael is bewesen. Maer ofmen sulc u dichten al voor waerheyt moght aennemen, soo waert noch oock al selve teghen dese uwe loghen-leer. Want dan soude d'oorsaecke der verwerpelinghen, daer uytghenomen sijnde, noch komen uyt Adams overtredinghe: Ende soude mitsdien noch, in allen gevalle, Godt in sulck verwerpen dan noch zien op des menschen werck, te weten op Adams zonde. Gereform. Calv. 57 Maer seght doch met ernst, ontkendy dat Godt yemanden sijne genade of gaven, ter saligheyt noodigh sijnde, onthoudt ofte ontreckt? D. Koornh. 58 Neen ick, maer dat alleen buyten heur schuldt, ende daerom oock sonder straf, als blijckt in den ghebooren zotten: of door heur schulde, ende tot heur rechtvaerdighe straffe, als men leest van Saul ende meer anderen. Gereform. Calv. 59 Dit wondert my van u, hebdy die sproke Christi van Tyro ende Sidon noyt ghelesen, of met aendacht opgelet? Mat.11, 21. D. Koornh. 60 Ick heb die meermalen ghelesen, maer of ick curieuselijck daer op ghelet hebbe, so't een hooghe sake is, en segghe ick niet: als die noch vele saken, voor mijn neder verstant te hooghe weten, in de H. Schrift oock voor my noch niet noodigh: daeromme in saecken die ick my batelijck ende van noode om verstaen vinde, liever dan sulcke lessen, voor hoogher begaefde scholieren, na-trachte, om recht te leeren verstaen, ende wel te leeren doen: 'twelck ick achte de veylichtste ende heylighste middel te sijn, om soo door't ghetrou sijn in mijn cleyn pondeken meerder betrout te worden. a Want men vindt oock een schadelijcke weet-gierigheyt by veelen, die altijt leeren, ende nimmermeer tot waerheyts kennisse en komen, 2.Tim.3.7, vermits zy so onledigh sijn, om 't vernuft vol wetens te vergaren: dat heur handen ydel blyven van deughdelijcke oeffeninghen. Geref. calv. 61 Dats niet vreemt, maer dese sproke Christi is krachtelijck teghen uwe opinie, dat Godt sijne gaven allen menschen even veel int alghemeen aenbiedet. D. Koornh. 62 Uan even veel en segghe ick niet, maer wel dat Godt elck, niemant uytgenomen, so vele als hem, sulcx wel gebruyckende, ter saligheyt noodigh is. Gereform. Calv. 63 Daer in is u dese Sproke ons Heere[n] (Mat.11, 21) plat jeghen, houdende alsoo: VVee dy Corozaim, wee dy Bethsaida: want waeren in de Steden Tyro ende Sydon de krachten ghedaen gheweest, die in u zyn ghedaen, zy hadden voortyden inden sacke ende assche (sittende) haer bekeert. Siet, Seyt onse P. Martyr (Clas.3. Loc.1.dist.20) de sinne deser plaetsen is: dat Godt heur de middelen niet en gaf daer door zy hadden mog[e]n worden beweecht om heur te bekeeren.
a Ende noch daer nae (de 41.dist.) alsoo: Christus wiste seer wel, so hy heeft ghetuyght, dat Tyrus, Sydon, ende Sodoma beweeght souden hebben gheworden tot berou: indien hy daer de wonderdaden ende leeringe hadde ghedaen, die hy den Ioden dede hebben: waer door nademael hy heur sulcx niet en gaf, zy gebreck hadden 'tgheen dat ter saligheyt genoeghsaem was.
b Dat seyt onse Martyr, ende voorwaer die woorden Christi sijn claer. God biedet middelen ter saligheyt aen die twee Steden: wel wetende dat zy daer gheen vrucht souden doen: Ende onthoutse d'ander twee Steden (oock Sodoma, so oock Calvijn, L.iij.24.dist.15. aenwijst) daer hy wist datse vrucht souden hebben ghedaen. Worden dese niet verworpen sonder alle aensien heurder wercken? Wien souden die woorden (ick segge niet Petri Martyris, maer) Christi selve niet dringhen tot onsen ghevoelen? D. Coornh. 64 Martyr met Calvijn sijn hier doende, om tot bevestinghe sijnre onwaerachtigher opinien, Gode te bekladden met onwijsheyt van verlooren werck te doen aen d'een twee steden, ende met onbarmhertigheyt te toonen aen de andere drie steden. | |
[fol CCviiiv]
| |
a Ist gheen onwijse miltheyt den onboetvaerdighen (als onvruchtbare steenen herten) te besaeyen, ende karighe onbermhartigheyt den boetvaerdigen herten (als vruchtbare aerde) onbesaeyt te laten, met het salighmakende kooren des levens? b Dit doen u Uaderen doorgaens, als sy sware plaetsen vinden, die voor haer opinie schijnen. Dan staet het heur vry om die diepe oordeelen Godes te ondersoecken: maer als sy sulcke plaetsen bemercken heur opinien teghen te zijn: dan moetmen sulcx niet doen, dan roepen sy: Om mensche wie zijdy? etc. O diepe rijckdom der wijsheyt? L.iij.xxiij.dist.4.Aa.f.49.f.50.etc. c Wel aen, ick wil u onbeveynsdelijck hier mede (so ick doorgaens doe) mijn ghevoelen af segghen: soot u maer belieft een weynigh korte vraghen te beantwoorden. Gereform. Calv. 65 Gaerne, vraeght. D. Coornh. 66 Hout ghy niet dat de Roomsche leere des Antichrists leere is? Geref. Calv. 67 Ghewis. D. Koornh. 68 Dat uwe leere Christi leere is? Gereform. Calv. 69 Sekerlijck. D. Koornh. 70 Ick meynt so, dat ghy hout de Ro[o]msche leere voor een loghen-leere, die uyten duyvele, maer uwe leere voor een ware leere, die uyt Go[d]e is ghekomen. Gereform. Calv. 71 So houden wy't beyde. D. Koornh. 72 Die sich ghetrouwelijck hout aen de ware leere, wat sal hem gheworden? Geref. calv. 73 Wat anders dan d'eeuwige saligheydt? D. Coornhert. 74 Maer die hartneckich aenkleeft de logen-leere, wat heeft die te verwachten? Geref. C. 75 d'Eeuwige verdoemenis. D. Koornh. 76 So vrymoedelijc derft ghy dan alle onse voor-ouderen, ghestorven zijnde sonder kennisse van uwe leere, ende gheleeft hebbende in de Roomsche leere, altsamen ter eeuwigher verdoemenissen veroordeelen? Heeft de Heere Iesus u sulck oordeel bevolen? Mat.7.1. Geref. K. 77 Hier bevinde ick trouwen Calvinum omsichtigher gheweest te zijn, dan Petrum Martyrem, die (Calvinus Harmon. Matt.11.21.) schrijft datmen sich niet moet bemoeyen met de doornstekelijck questien va[n] de verholen oordeelen Godes: maer datmen moet verstaen, dat de Heere zijne redenen hier matight na 'tgemeene menschelijcke begrip: dat hy die Steden onderlinghen verghelijckende, niet en disputeert wat God heeft voorsien, etc. maer dat Christi woorden in summa daer heen strecken, om te toonen met wat ongheneeslijcker boosheyt ende verachtinghe Godes Chorozaim ende Bethzaida, die Ioden waren, te boven ginghen Tyro ende Sidon, die Heydenen waren. D. Koornh. 78 Dat zy so, maer daer beneven zijn die beyde uwe Leeraren, door de naeckte woorden Christi ghedrongen geweest, selve mede te bekennen, 'tgeen ghy hier doorgaens, ooc sonderling in dit ons tegenwoordigh geschil, arbeyt te wederspreken: namentlijc dat God de verworpelinghen buyten heur toedoen alleen door zijne Predestinatie verdoemt. a Want hier blijckt uyt heur woorden selve, volghens oock des Heeren klare woorden, dat sulck verwerpen geschiede om heur sonden wille. b Ende wat wonder ist oock dat God Tyro ende Sydon zijn verlichtende genade onthout, tot een straf heurder eyghen bedreven sonden: na dien God selve oock wel in eenen verkeerden sinne gheeft, die der waerheydts liefde verwerpen? 2.Tess.2.10. Gereform. calv. 79 Dat kan men verstaen, maer waerom biedet hier God door zijnen zone, d'een zijn ghenade aen ende d'ander niet? daer af en segghy niet. D. Coornh. 80 Daer af en handelt (na Calvijns seggen selve) Christus hier niet, te weten vande verholen oordeelen Godes, die Calvijn hier niet en wil ondersocht hebben, maer vande vergelijckinghe der Steden onderlinge in boosheydt. Want sy aen beyden zijden sondigh waren, hoe wel d'een meer dan d'ander. a Wy handelen nu: of de verworpene buyten heur toedoen, door zijn Predestinatie alleen verdoemt, so dat hy niet en siet op heur quade wercken. Dit doe ick u hier blijcken niet so te zijn, maer dat God daer op siet. Wat behoefter meer? b Ende s[e]ecker, so ick hier wilde treden in uwe schoenen, ende segghen, na dien zy beyde verdoemens waerdigh waren, wie soudet Gode tot ongerechtigheyt mogen toeschrijven, dat hy d'een de genade aenboot, die hy d'ander onthouwende in zijn verderf liet steken. c Dit soude hier moeten plaetse hebben op u curieuse vrage, na u selfs hooft-bewijs, dat ghy gebruyckt in Godes verkiesen ende verwerpen, ten aenschou van alle het menschelijcke gheslacht: hoewel gants qualijck. d Ghemerckt s[u]lck u ghedicht verwerpen soude gheschieden oock aen den ghenen, die niet ghesondight en hebben, te weten aen den ongheboornen, die ghy teghen de waerheyt beswaert met u versierde Erfzonde, ende verdoemelijcke Erf-straf. | |
[fol CCixr]
| |
e Wat ghemeenschap heeft dit inden onnoselen, met die Steden over allen zijden sondigh wesende? aen het genade doen van eenige uyt vele dootschuldigen, en geschiet niemant onrecht: maer aent eeuwigh verdoemen van veele, uyt allen onschuldigen: gheschiet veelen onrecht, fellonye ende tyrannye.
f Dit hout u leere int verwerpen tot eeuwigh verdoemen der meeste menschen, al voor dat sy gebooren zijn ende eenigh quaet hebben ghedaen. Dit soudy ondersoecken, ende sult het selve vinden, niet een rechtvaerdigh oordeel Godes, die sulcx niet en doet, maer een onrechtvaerdigh grouwelijck oordeel der verkeerde onmenschelijcke ende felle menschen, die sulcke logen-leere drijven ende aenhangen. Antwoort hier op so ghy wat hebt te seggen. Geref. calv. 81 Dese uwe laetste redenen soude ick licht toestemmen. Maer hebdy selve oock anders niet te seggen, tot verschooninge van Godes billigheydt int verklaren van die woorden Christi? soudet ghy, die oock boecken schrijft, u sulcker onwetenheyt niet schamen? D. Coornh. 82 'tEn is geen schandelijcke onwetenheyt, gaerne niet te willen weten Godes verholentheyden. Ick ben geen alweter, noch geve my daer niet voor uyte. Vwe Hooft-Leeraers schamen sich oock niet, heur onwetenheyt in desen te bekennen. Waerom soude ic my dan sulcker eerlijcker onwetenheyt schamen? niet te min, so soude yemant, mijns achtens, diet onschriftelijck spreken die hier op seyde alsoo: a De Heere selve seyt, Luc.12.47. dat de knecht die des Heeren wille heeft gheweten, ende sich niet en heeft bereyt ende na zynen wille niet en heeft ghedaen, die sal veele geslagen worden: maer die zyns Heeren wille niet en heeft gheweten, ende ghedaen heeft dat slagh-waerdigh is, die sal weynigh gheslaghen worden, Ende soo wien veele is ghegheven, dien [s]al veele gheeyscht worden: ende so wien vele vertrouwet is, van hem salmen meer eyschen, Luc.12.48. b Men siet oock opentlijck dat eenighe, ja veele, die des gheloofs gave al vanden Heere hadden ontfangen, de selve namaels weder hebben verlaten ende (om een plaetse te noemen) soo staet geschreven daer na gingen vele zynre jongeren te rugghe, ende en wandelden voorts aen niet meer met hem. (Ioan.6.66. Oock vintmen (3.Reg.21.27.) dat de Godloose Achab, hoorende grouwelijcke dreygementne, berou hadde boet dede, daer by hy niet en is ghebleven: soot maer een galg berou was (als men ghemeenlijck seydt) 'twelck zijn navolghende boosheyt wel betoonde. c Daer en boven schrijven de uwe selve, iij.8. dat al van eeuwigheyt voor d'alsiende ooghen Godes is verscheenen: wat alle menschen, ende elck, vant beginne ten eynde toe zijns levens doen sal of laten. d So God nu hadde voorweten, als God ooc wiste, dat de steden Tyrus ende Sydon, siende de wonderdaden ende horende de Predicatien Christi, souden geloove ende berouwe bewijsen voor eenen tijdt, maer namaels 'tgeloove verlaten ende weder tot heur voorighe boosheyt sich afkeeren souden: ende midtsdien meerder slaghen verschulden, doort ontfangen van meerder wetenschap, kennisse of gaven: soudet niet voor ghenade moeten met recht ghehouden worden, dat God met zijn vermeringe van gaven heur slagen ende verdoemenisse niet en hadde willen verswar[e]n? e Ick achte ja, dat scheelt nu veele van dat God heur minder ghenade dan anderen heeft willen bewijsen. Dat sulcx schriftmatigh is, van Gode te gevoelen ende eerlijck ende so dat het alsoo soude mogen wesen, maghmen niet lochenen, dat het anders soude zijn, ende Gode eerlijck soude zijn, en mooghdy niet bewijsen. Oordeelt nu selve wat hier inne doch is, dat niet teghen u ende voor mijn gevoelen soude wesen. f Behalven alle dat so seyt de Heere klaerlijck, Matth.15.24. dat hy niet en was ghesonden dan totte verloren schapen des huyses Israels. Tot dese sant hy oock syne jongeren, met uytdruckelijcken verbode van niet te gaen totten Heydenen: Matt.10.6. Ghemerckt heur tijdt noch niet en was gekomen. Sijn dese dinghen duyster? Gereform. Calv. 83 Dat en segghe ick niet. D. Coornh. 84 Wat is hier dan doch in de woorden Christi dat duyster of teghen mijn ghevoelen soude mog[en] schijnen? want daer immers opentlijcken ghesien wort d'oorsake waerom Christus doe noch niet en ging totten steden Tyrus ende Sydon, dat Heydenen waren: maer tot d'ander Steden dat Ioden waren, welcker argernisse noch vermijdet moste wesen, van't predicken aen den Heydenen, want dat konden sy inder Apostelen tijden noch swaerlijck verdragen: tot dat de tijdt by Gode bestelt, gekomen soude wesen? Geref. Calv. 85 Sy mosten immers de Evangeli-genade, so vele langher ontbeeren dan de Ioden. D. Koornh. 86 Ia voorwaer wildy aen die weetsuchtighe ondersoeckinghe komen: ende teghen die omsichtigheyt, die ghy terstont in u Calvino hebt ghepresen, nu soo weetsuchtelijck wilt bestaen Godes diepe oordeelen te ondersoecken: so antwoort nu selve op gelijcke weetsuchtighe vraghe Calvini, self doende 'tgene hy anderen verbiet, die schrijft: L.iij.24.dist.12.alsoo:
a Daer waren ontrent vier duysendt jaren voor de toekomste Christi verleden: inde welcke God het licht der saliger leere heeft allen Heydenen verborgen. Ist dat yemant my antwoort, dat sy sulcke groote weldaet niet verkregen en hebben, om datse God achtede onweerdigh te syne: De nakomers en syn oock niet weerdigher gheweest,&c. Ende volght een weynigh daer na: Hy soude hem te vergeefs quellen, die d'oorsake hier van souden willen ondersoecken die boven den ondersoeckelycken raet Godes is, wel aen. | |
[fol CCixv]
| |
b So vraeght oock Gode waeromme de Ioden selve oock de claerdere kennisse des Evangeliums so langhe, van Moysi af tot Christi toekomste hebben moeten ontberen? of weet ghy dat? of weet ghy niet dat de Heydenen oock selve sonder de beschreven Wet, Moysi, die de Ioden hadden ende zy niet, oock altijdt hebben moghen lesen dat groote algemeyne ende heerlijcke wet-boeck der schepselen: daer door heur, als in een spieghel Godlijcker wijsheyt ende mogentheyt, 't ghene dat kenbaer is, van Gode is gheopenbaert? Roma.1, 19, ende Heb.11, 3. Gereform. Calv. 87 Deze kennisse en streckt niet voorder, dan datse den menschen al haer ontschuldinge beneemt, ja boos sijnde, daer door meer verarghert worden, vooren iiij.109. D. Coornhert. 88 Was die kennisse, so zy dat cleyne ende alghemeyne pondt der naturen ghetrouwelijck ghebruyckende, ghenoeghsaem, om des overnatuerlijcken kennisse Godes ontfanckelijck te worden, soo en ghebrack heur gheen noodtdruftighe kennisse altoos: maer was die niet genoegh, so en hadde heur God oock niet gheopenbaert sulcke kennisse als heur tot saligheyt van noode was, ende mochten de Heydenen sich dan noch met grooten rechte ontschuldighen: dewijle sy Gode niet schuldigh en moghten sijn 't ghene hy heur niet en hadde ghegheven, ende zy noch van heur selve, noch van yemande anders en moghten bekomen. a Salighe man, wat dicht ghy nu den lieven ende goedertieren Go[d]e voor hatelijcke felheydt doch op? Gereform. Calv. 89 Waer by dat? wat dicht ghy ons nu op? D. Coornhert. 90 Dat God den Heydenen met kennis van sijn eeuwighe moghentheydt ende Godheydt soude begaven, Rom.1, 20, niet tot heurder saligheyts voorderinghe, maer tot heurder wroegings ofte verdoemenissens verswaringhe. Of God voor een ghebooren blinde de claerheyt van seven zonnen dede schijnen, Isa.30, 26, sonder hem mogelijckheyt van d'ooghen te openen te verleenen: soude hem daer door te meerder sijn onschult benomen worden, dan of hy voor sijn besloten ooghen niet een cleyn sterreken dede glinsteren? a So mooghdy nu sien, dat ick u niet onwaerheyt op-dichte, maer dat ick u waerheyt aensegghe. Want behalven sulck uwer Leeraeren hatelijcke felheyt, die zy uyt onbarmhertighe herten Gode op-dichten: so maken zy, so vele aen heur staet, Godt oock onwijs. b Want het is zotheyt yet vergheefs te doen, sulcke kennisse, die zy seggen van Gode den Heydenen geopenbaert te sijn gheweest, niet om hem te eeren ende te lieven, maer om heur de onschult te benemen, en beneemt heur die verontschuldinghe niet alleen niet, maer vermeerdert die niet dan te meer, so ick bewesen hebbe. Of moghen wy Gode wat schuldigh sijn dat hy ons niet en heeft aengeboden of willen gheven? Gereform. Calv. 91 Dat en soude ick niet konnen segghen soo't de Heere Christus niet selve en seyde. D. Koornh. 92 Waer? Geref. Calv. 93 In de plaetse self by u terstont selve verhaelt: maer die zyns Heeren wille niet en heeft gheweten, ende ghedaen heeft dat slaghwaerdigh is, die sal weynigh gheslaghen worden, Luc.12, 48. a Daer ziedy dat hy niet ongestraft sal sijn, al ist schoon minder dan d'ander, die des Heeren wille niet en heeft geweten. D. Koornh. 94 Die woorden Christi verstady niet recht. Wat anders ist des Heeren wille niet te weten: om datmen die niet en heeft moghen weten: wat anders ist, om dat wy die moghende weten, self versuymt heeft te weten. d'Eerste wijse is onschuldigh, ende mitsdien onstrafbaer: want dan de Heere yemant 'tpondeken des redelijckheydts niet en soude hebben ghegheven: als den ghebooren zotten, by ontberen van 'twelcke hem o[n]mogelijck is, eenigen woecker des verstandts of der deughden te brengen. a D'ander wijse is te recht schuldigh ende mitsdien strafbaer, overmits een, die de moghelijckheyt van den Heere door't ontfangen pondt sijnes redelijckheyts, Mat.25, 24, dat hy van den Heere heeft ontfanghen, om noch een pondt tot sijn ontfanghen pondt te winnen, sulcx niet en hadde gewonnen. Segt nu, seydt de Heere Christus daer van een knecht die sijns Heeren wille niet en hadde mogen weten? Geref. calv. 95 Neen, maer simpelijck, die sijns Heeren wille niet en weet. D. Koornh. 96 Men maeckt keuren in den Steden, men verkondight die na klocke-geslagh, ende men straft den overtreders, of zy al schoon die keuren niet en wisten. Waeromme? zy haddense mogen ende behooren te weten. a Maer onbejaerde kinderkens, ghebooren zotten, ende uytlandigh geweest sijnde, die niet en hebben mogen weten des Overheyts wille in sulcke keuren, sijn onschuldigh ende onstrafbaer of zy yet uyt onwetenheydt tegen de selve gedaen moghten hebben. Gereform. Calv. 97 Wy spreecken nu van der Heydenen onwetenheyt, ende dat oock niet van kinderen, maer van die tot redens gebruyck sijn ghecomen. D. Coornhert. 98 Also. Geref. Calv. 99 Die hebben de wet der natuyren so wel als wy. D. Coornhert. 100 Onghetwijffelt. | |
[fol CCxr]
| |
Gereform. Calv. 101 Uan dese schrijft d'Apostel also: want als de Heydenen die de VVet niet en hebben van natueren het inhoudt des wets doen: dese, de wet niet hebbende, sijn sich selven een wet, &c. Roma.2, 14. Ghy weet watter voorts volght. Wat seghdy daer toe? D. Coornh. 102 Waer toe seghdy dat? Gereform. Calv. 103 De heydenen die van Christo nietGa naar margenoot+ ghehoort hebben, en moghen van hem niet weten. Sonder of buyten Christum en is gheen saligheyt. De Heydenen dan en weten de wille Godes niet van dat wy Christum moeten hooren. Sy moeten dan verdoemt worden door Godes Predestinatie, om dat zy niet en hebben die kennisse, die zy niet en hebben moghen hebben, ende die heur Godt niet en heeft willen geven. a Besoeckt nu hoe ghy u self hier uyt sult redden, sonder God of Christum te lasteren: of ten minsten u ghevoelen voor valsch ende het onse voor waerheyt te bekennen. b Want soudy seggen dat God onrecht doet int af-eyschen van den Heydenen de salighmakende kennisse Christi, die hy heur niet en heeft gheopenbaert, so lastert ghy Godes rechtvaerdigheyt. Maer wildy segghen dat zy saligh moghen worden, sonder of buyten Christum: so en is Christus d'eenige salighmaker des werelts niet, die daer door oock soudt worden ghelastert. c Maer soudy u dit beyde schamen, soo en schaemt u niet onse leere van de Predestinatie toe te stemmen in Godes verkiesen ende verwerpen, die't hem gelieft, sonder alle op-zien van menschen werck ende hoedanigheyt. d Ten waer ghy konde bewijsen by ons, doe wy noch ongeboren waren, yet gedaen te sijn daer door wy waerdigh waren inde Christen landen; ende by heur, voor dat zy ter werelt quamen, wat quaets bedreven te wesen: daer door zy't verbeurt hadden in de Heydensche landen, daermen van Christum niet en weet, ghebooren te worden. D. Coornhert. 104 Dat u besluyt is so onvast dat my niet noodigh is te lasteren, noch u dolinghe toe te stemmen, het is oock so onbedachtelijck t'samen ghelapt, dat het u eyghen dolinghen in desen naecktelijck ontdeckt. Hoort nu mijn bewijs, ende eerst op u eerste seggen, nopende de Heydenen.
a Die en hadden gheen kennisse noch wetenschap van de Wet Moysi, als de Ioden. Des niet jeghenstaende sijn al de Heydenen die in heur cleyn sterlicht vander natueren wet getrou waren, Rom.2, 13, 14. niet min salich gheworden, want zy des natuerlijcken Wets inhoudt (als heur sterlicht) so wel natuerlijck deden, Rom.2, 10, 11, als de vrome Ioden, die getrou waren int recht onderhouden ende ghebruycken van't maen-licht des Moysaischen wets, sonder dat zy van Christi menscheyt door sijn geboorte, als van't z[o]n-licht, wisten. b Daer uyt besluyte ick, dat so wel de vrome Heydenen als de vrome Ioden, sonder vanden name Iesu, swijghe van sijn geboorte, leven, leere, lijden, sterven ende verrijsenisse, ghehoort te hebben, doch niet sonder sijn gerechtigheyt, kracht ende wesen na den gheest, sijn salighmakende ghenade deelachtigh sijn geweest, die zy in sich bevonden. c Nadien dan oock de Heydenen doen kennisse ghenoegh, om saligh te worden, hebben ghehadt, soo blijckt u besluyt onvast in dat u segghen, dat God heur deur sijn Predestinatie verdoemt, om dat hy heur sodanighe kennisse niet en wilde gheven. Ende en is my geensins nodigh te seggen dat God heur onrecht doet int verdoemen noch G[o]de te lasteren. Maer dit doet ghyluyden, die daer leert dat God heur verdoemt, om dat zy niet en hebben de kennisse, die hy heur niet en heeft willen gheven. Wie mach dat van Tyrannye verschoonen? d So ghy dan oock wilt segghen dat Abel, Henoch, Noe, Abraham, Isaac, Iacob ende d'ander Outvaderen, die Christum in den vleesche niet en hebben ghekent, onsaligh sijn ende inden doot gebleven: so moet ghy Christum, die daer seyt dat Godt Abrahams, Isaacx ende Iacobs God zijnde, Mat.22, 32, gheen God en is der dooden, opentlijcken logenstraffen, of ghy moet over d'ander zijde seggen, dat zy de saligh-maeckende kennisse Christi gehadt hebben, door een ander woort dat in den beginne was al voor Abraham, Ioan.1, 1, 8, 58. Hebr.13, 8. e Daer mede houde ick waerachtelijc ende krachtelijck mijn segghen bewesen te sijn, te weten: dat u voorgaende besluyt niet en sluyt: dat niet uyt mijn ghevoelen, maer uyt uwe opinie noodtsakelijck volghen lasteringhen. Gereform. Calv. 105 Wat hoore ick daer? Soude dan yemant moghen saligh worden, soo ghy't daer kalt vande Heydenen, sonder Christum. D. Coornhert. 106 Dat hoordy uyt my niet, want ick heb dat niet gheseyt. Geref. Calv. 107 Seghdy niet dat de vrome Heydenen sijn saligh gheworden sonder de kennisse Christi na den vleesche? D. Koornh. 108 Niet alleen de vrome Heydenen, maer oock de vrome Ioden ende oude Uaderen, by my een deel genoemt: salighe man, hanght aen de kennisse Christi nae den vleesche de saligheyt: so heeft d'Apostel qualijck gheleert, daer hy schrijft: Ende al ist dat wy Christum gekent hebben na den vleesche, so kennen wy hem nu niet meer. Is daer dan in Christo een nieuwe creature, so sijn d'oude dingen vergaen, siet het is alles nieu geworden, 2.cor.5, 16, 17. | |
[fol CCxv]
| |
a Seyt oock de Heere selve niet tot zijnen jongeren (die hy sagh te veele aen zijne lichamelijcke teghenwoordigheyt hanghen) het is u nut dat ick ga. Want indien ick niet en ga, so en mach de trooster tot u niet komen? Ioan.16.7. b De saligheyt en magh voorwaer dan soo nootsaeckelijck, als ghy't maeckt, niet hanghen, aen 'tgeen oock self een beletsel mach zijn ter saligheyt. Gereform. Calv. 109 Is Christi menscheyt ons dan onnut gheweest? noyt argerlijcker klap. D. Coornh. 110 Hoogh nut, om ons door zijn mensheyt tot zijn Godheyt op te voeren. Maer als wy ons selven behinderen tot zijn Godheydt op te styghen, door te veel te sien op zijn menschheyt: soo maeckt ons sulcx zijn menscheydt niet alleen onnut, maer oock schadelyck. Daerom is hy oock met syn menscheyt opghevaren, Luc.24.51. Acto.1.10. om onse herten ende wandelinge tot hemwaerts op te trecken inden Hemele, Phil.3.20. Geref. calv. 111 Ick houde, so oock wel schryven myne medebroederen: Ac.cap.1. dat het gheloove (dat saligh maeckt) van noode is de historische kennisse Christi: de welcke daer inne bestaet, datmen wete datter een Christus is, dat hy warachtigh God ende mensch is, inde werelt gekomen om de zondaers saligh te maken, ende dat hy syn officie uytgherichtet heeft, hem selven overghelevert inden doot voor der menschen sonden, ende verrysende tot haerder gerechtigheyt. Dat dit warachtigh is wyst hem selven, want hoe sal yemandt Christum aennemen met een vast betrouwen des herten die niet en weet datter een Christus is ende wat hy voor ons ghedaen heeft? Hoe sullen sy in hem ghelooven, vanden welcken zy niet ghehoort en hebben? Rom.10.14. D. Coornhert. 112 Al wat ghyluyden hout, en houde ick niet voor Evangelie. Ick houde dat God van niemant en sal eyschen, dat hy hem niet en heeft ghegheven, ende dat tuyght ooc wel Augustinus seggende: de libe.arb.lib.3.cap.19. dat ghy u wes ondancx niet en weet, en wert u tot gheen schulde gherekent: maer dat ghy versuymt te soecken 'tgeen ghy niet en weet. a Die dan de kennisse van Christi historie buyten heur schulde ontbeeren ende niet en hebben moghen bekomen) met de verachters hevet een ander bescheyt) en sal hyse niet eyschen, veel min om die niet te hebben, verdoemen. Uoort so seght my doch, acht ghy het hooren son[d]er verstaen, ende het verstaen sonder te ghelooven, de historie Christi ghenoegh ter saligheydt? Gereform. Calv. 113 Of een Indianer het gantsche Euangelium hoorde lesen of predicken in duytsche talen, die hy niet en verstont: soude hem dat moghen voorderen tot de historische kennisse Christi. D. Koornh. 114 Neen. Ghy seght recht, verstaet een eerst-ghebooren kindeken oock e[e]nige tale, of onderscheyt vande namen ende woorden, of vande dinghen die mette woorden beteeckent worden? Geref. Calv. 115 So weynigh als een gebooren Indianer onse Duytsche tale, die hy noyt en heeft gheleert. D. Koornh. 118 De eerste ghebooren kinderkens dan en hebben noch gheen ghebruyck van redene, sy en kennen geenre dinghen onderscheyt, sy en verstaen tale, naemen, woorden, noch aert der dinghen, ende sy en moghen derhalven gheen kennisse met allen hebben van Christo na zijn historie. Nu segghen u mede Predicanten ende ghy met heur, dat niemant Christum magh aennemen met een vast betrouwen des herten die niet en weet datter een Christus, ende wat hy voor ons ghedaen heeft, ende voeghden daer by uyt Pauli woort, dat sy in Christum, vande welcke men niet ghehoort en en heeft, niet en moghen ghelooven. Geref. Calv. 119 Dat seggen wy doch. D. Koornh. 120 So moet ghy oock segghen, volghens al sulck u seggen, dat alle kinderkens die sterven eer sy ghekomen zijn tot redens gebruyc, tot onderscheyt der dingh[e]n ende kennisse eeniger talen, eeuwelijck verdoemt zijn: ghemerckt sy sterven sonder kennisse vande historie Christi: sonder de welcke te hebben ghyluyden seght datmen Christum niet en mach aen[n]emen nochte dat niemandt gheloven ende saligh worden kan, A.C.ca.1. a Maer na Christi woorden, Marc.16.16. verdoemt zijn sullen. Bekent dese Herodiaensche kinder-moort, (ende dat noch des eeuwighen doodts) nootsakelijck te volghen uyt sulcke uwe leere vande Historiale kennisse Christi, ende dat mijn voorsz. aensegghen waer sy. Geref. calv. 121 Ghy berispt ons leere van ongeschictheyt, sonder te mercken de lasteringe Christi die uwe opinie self mede brenght: te weten datmen sonder Christum mach saligh worden. Soude dan Christus niet te vergeefs den bitteren ende smadelijcken doodt ghestorven wesen? D. Coornh. 122 Neen, dat mooghdy oock niet bewijsen uyt mijn gevoelen te volghen. Segt wat is Historie te seggen. Gereform. Calv. 129 Uertellinghe der gheschiedenissen. D. Coornh. 130 'tIs wel geseyt.Wat meynt de name, Christus? is Christus een wesen of een gheschiedenisse? | |
[fol CCxjr]
| |
Geref. Calv. 131 Gheen gheschiedenisse, anders en waer Christus nu niet meer, maer soude verleden zijn: oock en soude Christus niet zijn geweest voor de gheschiedenisse: neen, Christus is huyden, gister ende inder eeuwigheyt, Hebr.13.8. het eeuwighe woort des Uaders dat inden beginne was, het was by Gode ende daer door zijn alle dingen geschapen. D. Koornh. 132 Christus selve is dan geweest, als zijn Historie noch niet en was, te weten al eer die vanden Euangelisten beschreven, ja voor dat hy van den Propheten ghepropheteert was. Geref. C. 133 Also, Onse Uaderen (seyt Paulus, 1.Cor.10.1.3.) hebben alle vande selve geestelycke spyse ghegheten, hebben alle vande selve geestelycke drancke ghedroncken: want sy droncken alle vande gheestelycke steen die heur navolghde, maer die steen was Christus. D. Coornh. 134 Hoe dat het sy, de gheloovighe Vaderen, voor ende onder Moysem, zijn oock saligh geworden, maer dat niet sonder Christum te hebben. Geref. K. 135 Men moet dat bekennen. D. Koornh. 136 Hebben die Vaderen altsamen de Historie Christi ghehadt ende geweten: die eerst langhe daer na werde duysterlijck voorseydt vande Propheten ende klaerlijck beschreven door de Evangelisten? Gereform. calv. 137 Dat maghmen niet met waerheydt segghen. D. Koornh. 138 Soo moetmen dan met waerheyt segghen, datmen Christum mach selve hebben, sonder zijne historie of historiale kennisse: gelijck over d'ander zijde veele de historie Christi of de historiale kennisse Christi hebben, sonder dat sy Christum selve hebben. a Alhoewel ick gaerne bekennen (wie soude dat lochenen?) dat boven alle schatten der aerden hooghwaerdigh is de H. Schrift, die ons geeft die historiale kennisse Christi, een veele grooter ge[n]ade ende licht dan onse voorvaderen, voor ende onder de wet Moysi, hebben ghehadt, die nu de ongelovigen tot verdoemenisse sal verstrecken: so blijckt hier nu al by my nochtans klaerlijck bewesen te wesen: datmen Christum selve magh hebben sonder kennisse te hebben vande Historie Christi. b Want die en is Christus niet: noch Christus is zijn historie niet. Al die Christum selve hebben zijn salich: maer niet alle die zijn historiale kennisse hebben. Uoor die hem hebben, al en hebben sy niet zijn historische kennisse, is hy tot saligheyt, maer voor die hem niet en hebben, al hebben sy zijne historiale kennisse, is hy tot meerder onsaligheyt ghestorven, want sy hebben des te meer wetens ende wroegens in heur selven. Geref. calv. 139 Ick hoore hier gants onghehoorde dinghen. D. Coornh. 140 Ghy hoort, soo ick hoore uyt uwe woorden, onghelesen dinghen. Hebdy dan niet ghelesen dat Zwinglius, mede uyten gheschreven woorde Godes verstondt ende leerde, dat de Heydenen oock sonder, niet Christum, maer Christi historiale kennisse, te weten, mochten saligh wor[d]en? a Die heeft daerom Socratem, Aristidem, Phocionem, Muman, Catonem, met meer andere deughdelijcke Heydenen onder den saligen gerekent, om deswillen hy van Luther oock gescholden is geweest voor een Heyden ende afvallighe vanden gheloove. Kurtz bekentenis D. Mart. Luters vom H. Sacrament, a.iiij. Geref. calv. b Doet hy qualijc? Besa gelijckt de Heydenen oock by den Duyvelen, S.92. D. Koornh. c So eens is u leere in desen met de Swi[n]gelsche. d Maer hebdy dan niet ghelesen van veele vrome Heydenen in den Bybele, welcker daden betuyght hebben dat sy den God des Hemels als heuren Heeren, ghekent, bekent, ghevreest, betrout, gheert ende willighlijck ghehoorsaemt hebben? Als namentlijck, beneven meer anderen, Ga naar margenootaAbimelech, Ga naar margenootbIetro, eeninghe Ga naar margenootcDienaren Pharaonis, Ga naar margenootdRahab, d'Egyptische Ga naar margenootevroevrouwen, ende (wie maghse hier al verhalen?) de Godvreesende ende milde Hooftman Cornelius. e Tot desen wert Petrus ghesonden (Act.10.1.2.3. die siende dat de vrome Heydenen mede aenghenaem waren voor Godes ooghen, tegen het menschelijck vermoeden van zijne Iootsche yver, die hem noch wat aenhing, uyt ondervonden waerheyt ghedronghen was te roepen. Actor 10.34. Nu hebbe ick inder waerheyt ondervonden, dat Godt gheen uytnemer is der persoonen: maer dat hem aenghenaem is, al wie onder alle volcken hem vreest ende rechtvaerdigheydt doet. f Sulckx dede dese Heydensche Hooftman die Gode al aenghenaem was, voor dat Petrus tot hem was ghesonden: ende sodanige Heydenen waren't die van Paulo doenders des wets ghenoemt waren, die natuerlijck des Wets inhout deden ende oordeelen souden de Iootsche hoorders, maer niet doenders, des wets, Rom.2.14. Hebdy dan, die selve een Leeraer zijt, dese dinghen inde Godlijcke schriftuere niet ghelesen? Geref. calv. 141 Ghelesen heb ickse wel, maer wy verstaen alle dese sproken heel anders: te weten dat sy niet en hebben moghen saligh zijn, om dat zy niet en hebben moghen weten vande historische kennisse Christi. Is die ter salig | |
[fol CCxjv]
| |
heyt onnodigh: waerom sant dan God Petrum tot Cornelium? D. Coornh. 142 Neemt hier op eerst antwoorde van u Henrico Bulligero, Q. Deca.iij.Ser.x.f.138.3. oock 136.2. Het is ghewis (schrijft die) dat God syne verkoorne heeft gehadt onder den Heydenen, die daer sodanighe zijn gheweest, die en hebben den H. geest ende 'tgeloove niet ontbeert, daerome zijn heur wercken, ghedaen wesende uyten gheloove, goet geweest, ende geen zonde. a VVant in Actis wort verhaelt dat de ghebeden ende der armen-giften vanden Hopman Kornelio op waren ghestegen inde memorie voor Gode, oock wort de selve Kornelius genoemt een religions man ende Godvresende, ende daeromme oock ghelovich, wiens gheloove namaels ten vollen volmaect worden, ende den welcken de gave des geests overvloedelycker worde ghegheven.
b Daer toe seyt oock Augustinus (de Praedestina.& gram.cap.13.) dat God niemandt en beneemt het middel of de macht om de waerheyt de kennen. Wie of wat is de waerheyt anders dan Christus? Ioan.14.6. c Die Heyden Cornelius worde deelachtigh der beloften Christi, na wiens doot ende verrysenisse is opgerecht sijn gemene schaeps koye. Daer toe worden doe vergadert de ander schapen, Ioan.10.16. die Christus al te vooren hadde ende doe noch niet van die Schaepstal, of sienlijcke Kercke en waren. d Ende want hy in zijn kleyn pondeken ende sterlicht ghetrou was bevonden, Math.2.1.10.11. metten drie heydensche Christsoeckende Vroeden, worden hem meer ponden betrout, ende het sonlicht Christi aengewesen als des vatelijck wesende. e So is mede uyt desen schriftmatelijck te gevoelen, dat oock eenigh Apostel gesonden soude zijn geweest totten Heyden Iob, Iob.1.8. indien hy in desen tijden oock hadde geleeft, wat tuyghnisse nu God selve van Iobs oprechtigheydt gheeft, behoef ick u niet te verhalen. f Dan dat moet ick vraghen: was hem nodigh ter saligheyt de kennisse van Christi historie? van Christi name? men vint de name, swijghe de historie, Christi niet eens vermaent int gheheele boeck Iobs. g Soude hy daerom na u luyder leere by den uwen niet moeten verdoemt wesen? voorwaer ja, na dese uwe regule, maer niet [n]a den woorde Godes selve int beginne ende besluyt desselven boecx. h Dese dinghen behoordy immers niet alleen ghelesen, maer ooc recht verstaen te hebben, ende na ick mercke so hebdy oock niet gelesen wat ghevoelen van desen alderchristelijcksten Heyden ghehadt heeft Augustinus selve u voorneemste alder Vaderen. Gereform. Calv. 143 Neen, my ghedenckt niet by Augustinum yet sonderlinghs van Iob ghelesen te hebben. D. Koornh. 144 Daer staen Sugustini opera, ick sal't lesen, soo mooghdy uyt hem selve oock wat onghehoorts hooren. Gereform. Calv. 145 Laet hooren. D. Coornhert. 146 Daer vinde ick de gesochte plaetse, ende hout aldus:
Daer en was inder waerheydt geen anderGa naar margenoot+ volck (dan Israel) dat eygentlyck Godes volc genoemt werde. Maer dat eenige menschen, die niet door een aer[t]sche maer door een Hemelsche gemeenschappe, oock uyte ware Israeliten, burgers des Vaderlants hier boven behoorden oock te zyn gheweest in d'anderen volckeren, en moghen sy de Ioden niet lochenen. a Ende een weynigh daer na seyt hey noch: Alsoo en twyfele ick niet, of ten is Godlycker wyse voorsien gheweest, dat wy uyt desen eenen Hiob souden weten: datter oock onder ander Heydenen gheweest moghen zijn, die na Gode gheleeft hebben, die hem behaegt hebben, ende die tot het hemelsche Ierusalem gehoort hebben. b De selve elwaerts vanden selven Hiob sprekende, seyt als volght: Hoe wonderbaerlijck is de alderheylighste Iob, die al voor dat de wet in gheschrifte was ghegheven, in zyne wercken sich vertoonde een voorbeelt van de Wet, sonder in desen van yemant anders te leeren, maer volghde die beledinghe vande natuere selve, inden welcken God versien heeft dat natuyrlijck is het zaet van rechtvaerdigheydt, daer door hy met een Godsalighe Godvruchtigheyt den Schepper zijn behoorlijcke eere heeft bewesen. c Hoe gr[o]oten lof is hy dan waerdigh, ende met wat woorden maghmen zijne wercken volprijsen, diens ghelijcken voor noch na de Wet niet ghevonden en magh werden, want of noch al yemant zijne wercken mochte navolgen: so en is die nochtans niet by hem te ghelijcken, want het zijns niet en soude wesen, dat hy sodanige ware, overmidts hy een ander voorbeelt nagevolght ware.
d Maer die heylighe Iob, hoewel hy van sulcx niet voor heen ghesien, nochte in gene[n] boecken gelesen en hadde, heeft sich nochtans sodanighe bewesen: dat hy met 'tgunt veeler menschen danck heeft verdient: henluyden vo[o]r oogen stellende een voorbeelt van wonderlijcke wercken om Gode te dienen.
e Daeromme wert hy oock met Godes getuyghenisse ghepresen, seggende: hebdy ghesien mijnen knecht Iob? op aerden en is geen ware dienaer Godes die zijns ghelijck is. Wie heeft mogen waerdigh wesen, dat God sulcken ghetuyghenisse van hem soude gheven, dan dese, die gheen navolgher, maer een voorganger wert gevonden, vande wercken die hy ghedaen heeft. f Daer na seyt hy noch van Iob also: maer want al voor dat de wet Moysis was ghegeven, de wet in zijn herte was gheschreven: so hebben gene schaden noch berovinge van kinderen zijn Godsvruchtigheyt moghen minderen, maer heeft ghelijckewel een vorm oft | |
[fol CCxijr]
| |
voorbeelt ghegheven van God uyt gantscher herten boven al lief te hebben. Wat grooter eeren is hy dan waerdigh, die, eer dat de wet was, de Wet heeft onderhouden, betonende hoe de toekomende wet onderhouden moste werden, niet met woorden, maer als een doender, mette wercken. Geref. calv. 147 Aengaende van Iob, bekennen wy voor een sonderlinghe begaeft man Godes te [z]ijn: wat gaet dat allen menschen, immers allen Heydenen int algemeen aen, daer wy nu van spreken? D. Koornh. 148 Dat ghy sult moeten bewijsen dat hy kennisse heeft ghehadt van Christi historie, 'twelck in uwer macht niet en is: of dat ghy sult moeten belijden, dat u medebroeders schrijven, onwarachtigh is, d'welck in uwer macht wel is, vj.111. seggen die daer niet so vermetelijck, als onwaerachtelijc, dat niemant het salighmakende gheloof en magh hebben noch Christum aennemen, sonder te hebben de historische kennisse Christi? rechtvaerdigh is hy die rechtvaerdigheyt doet. Abel was oock rechtvaerdigh, Matt.23.35. rechtvaerdigh mach niemant waerlijck (de waenlijcken alleen helpet niet) wesen, sonder rechtvaerdigheyt te hebben. Ons aller rechtvaerdigheydt is Christus Iesus, 1.Cor.1.30. Abel heeft dan Christum Iesum gehadt. So heeft hy hem oock aengenomen gehadt, hy heeft dan het salighmakende gheloove gehadt dat Christum aen-neemt, Heb 11.4. Lieve bewijst ons nu eens metter H. Schrift dat Abel kennis heeft ghehadt vande historie Christi, maer wat vermoeye ick my self met al dit overtalligh bewijs: daer leyt Calvijns Institutie, leest hem selve, C.xj.4. ende 5. ende siet of hy daer sulcx mede niet en seydt mooghdy, so verantwoort nu deser Predicanten schrijven van vermetenheyt ende onwetenheydt. Gereform. Calv. 149 Sy moghen heur schrijven self verantwoorden. Boven mijn vermogen wil ic niet bestaen, maer werpe u teghen 'tgheen d'onse van dese saecke segghen, om hooren of ghy sulcx kont wederlegghen, want al ist soo dat heur schrijven my niet heel kan voldoen, soo vinde ick nochtans dat sy my daer mede al seere verstricken. So doet oock merckelijck in dit stuck Calvini segghen, dat God selve door Satans dienst eenighe die hy van eeuwigheyt heeft verworpen, niet alleen en gebruyct tot aensoeckinghe tot quade begeerlyckheyden, maer dat hyse oock treckt of beweeght met werckelycker kracht, na welcke meyninghe Paulus seyt, 2.Thes.2.11: dat God heur sendet de werckinghe der dolinghe: op dat de ghene, die de waerheyt niet en hebben willen gheloven, de logen gelooven, want dat seyt Calvinus nu niet uyt zijn menschelijcke vernuft, maer hy bewijst dat mette Goddelijcke Schrift. D. Coornhert. 150 Dat God des Satans boedel-dienst rechtvaerdelijck ghebruyckt: ende dat hy der strafwaerdighen sonde met zonde straft, is ons gheschille niet, wat dient dit dan tot bewijs, dat God yemandt verwerpt, 'twelck ons gheschil is, buyten zijn toedoen van sondighen? a Dese woorden Pauli brenghen het jegendeel mede, sy zijn voor mijn, tege[n] u gevoelen. Brengt Calvijn dan die voort om met zijn eyghen swaert geslagen te worden: soo schijnet of hy selve oock ware van die luyden by d'Apostel daer beschreven: inde welcke de doolgeest zijn werckinge heeft, om dat hy des waerheyts beledinghe niet en heeft willen lijden. b Laet hem een eenige sproke uyten gantsen Bybel voortbrenghen, die klaerlijck seydt (heur duystere duydinghen ghelden hier niet) dat God yemant met d'eeuwige verdoemenisse straft sonder zijne voorgaende ongeloovigheyt ofte sondighe hoedanigheyt. Dit is hem, u, met alle de uwen onmogelijck. c Recht anders schrijft hier oock af Ga naar margenoot+Augustinus, Expos.ad arti. sibi falso impositos arti.6, welcx woorden dese zijn: Ghelyck dan God den zondighen Engelen niet en heeft inne ghegheven, die wille, waer door zy niet en bleven staen inde waerheydt: alsoo en heeft hy oock inden menschen niet ghesaeyt die affectie, om daer door den Duyvel na te volghen. d Daer siedy oock Augustinum selve (daer Calvijn meest af hout) uytdruckelijc schrijven teghen dese leer Calvini ende d'andere uwe Schribenten, die mede hielt dat Godt straft met d'eene sonde d'ander, die hy den menschen te doen toe laet, maer niet en veroorsaeckt, of en doet, want dit is onrechtvaerdigheyt, die God nemmermeer en doet: maer dat is rechtvaerdigheyt, die God dickmael doet. Geref. calv. 151 Over mijn zijde staet hier inne Calvinus, N.64. daer hy teghen een ander, van dese uwe meyninghe zijnde, seyt aldus: Het is een Godloose ende sacrilegier versieringhe, dat God den menschen, ten aenschou der selver, yet quaets zoude toelaten: nadien het blyckt dat hy, al wat jeghen zyne gheboden is, strenghelyck verbiet ende prohibeert. Maer waerom hy willens toelaet te doolen, immers door een verholen decreet of wille ter dolinghen schickt, de ghene, die hy beveelt den rechten wegh te houden, dat niet te weten, is een matige ootmoedigheyt, maer sulcx brootdronckelyck te ondersoecken, als ghy doet, is een dolle vermetenheydt. a Dat seydt Calvinus, die niet meer een mensche was, dan Augustinus: ende by my geen minder gheloove en heeft dan Augustinus. Calvijn heeft noch gheen boecken geschreven van retractatie, als Augustinus heeft ghedaen. D. Koornh. 152 De H. Schrift, die Calvijn self hier naest voor tot vernielinghe selfs van zijne eyghen onware leere inne voert, en lieght niet. Dat Augustinus e[n]de Calvinus beyde menschen zijn gheweest die dolen mochten, ende oock ghedoolt hebben, is waerheyt. Mede ho[u]de ick voor waerheyt, dat Calvinus in veelheydt e[n]de grootheydt der dolingen soo verde Augustinum te boven gaet: als Au | |
[fol CCxijv]
| |
gust. in rechtsinnicheyt ende liefde ter waerheyt Calvinum daer inne te boven gaet: gemerckt dees erghens inne zijne dolinghe heeft willen bekennen, tot zijn eyghen beschaemtheyt, tot eere vande waerheyt ende tot waerschouwinge der menschen. a Dat behoorde Calvijn oock ghedaen te hebben. Dat sietmen niet by hem gedaen te zijn gheweest. Dolen is menschelijck, maer door eersucht in doling te volherden is Duyvelsch, soo Augustinus oock wel seyt (de verbis Apostoli, Sermo.24) b Want dese doet anderen in zijn dolinghe heur ware saligheyt verliesen, om zijn valsche eere niet te verliesen. Maer ter saecken, wat brenght hier Calvijn al hoopwerck van dolingen voort, om een doling te bedecken? Gereform. Calv. 153 Welcke? D. Koornh. 154 Siedy die noch niet? Calvijn is daer doende om te bewijsen dat God het quade, dat hy verbiet, niet toe en laet, maer dat hy't selve doet. Te houden dat God het quade toe laet seyt hy een Godloose versieringhe te wesen. Geref. calv. 155 Also. D. Coornhert. 156 So hout hy dan voor een Godlijcke waerheyt te zijn: datmen gheloove dat God het quade niet toe en laet maer selve doet. Soude dat een Godlijcke waerheydt zijn? ick bekenne wel dat die meyninge Calvini, geen menschelijck dolinghe en is als der Manicheen dolinghe was, om Gode te verschoonen van 'tgeen Calvijn hier den goeden Gode opdicht. a Maer daer by houde ick dese dolinghe Calvini ende zijnre aenhangheren niet voor een menschelijcke, maer voor een Duyvelsche dolinghe: die Gode selve pooght d'oorsake van't quade, ende des Duyvels wercken toe te schrijven. Dats een vande dolinghen. Wildy die verantwoorden? Geref. C. 157 't Soude te lange vallen. D. Coornhert. a 't Soude u te swaer vallen, het moet gewis een van beyden z[ij]n, te weten: dat God het quade toe laet, of dat hy't selve doet. Calvijn lochent het toelaten, hy hout dan dat God selve het quade doet. b God straft dan de menschen om 'tquaedt dat hy selve doet, ende sy moeten lijden, maer niet en doen, met eeuwiger verdoemenissen. Is dat gheen openbare onrechtvaerdigheyt, grouwelijcke wreetheyt, ende felle tyrannye? Of de duyvel self God waer, hoe soude hy arger moghen doen? sodanigen God, is hier de God Calvini ende zijn aenhangeren, die dese Duyvelsche leere in desen voorstaen. Gereform. Calv. c Ghy spreeckt spitsighe lasteringen. D. Koornh. d Neen, maer ernstighe waerheyt. Geref. calv. 158 'tZijn harde redenen. D. Koornh. 159 Tot een harde quast behoeft een scharpe Byle, ende tot een vervuylt seer een scherpe, niet sachte plaester die 'tseer verarghet. Der vrunden wonde is beter dan des pluymstrijckers kusse. 160 Ick spreke waerheyts, dats so de sake is, meer noch minder, harder noch sachter dan tot sulcken verderflijcken logen eyscht, tot waerschouwinghe der eenvuldigen. Ist anders bewijset, ick salt anders seggen. Geref. Kalv. 161 Hoort dan, of ghy Calvijn niet onrecht aen en tyet, ende of ghy met uwe opinie van't toelaten Godes selve ooc niet moet kennen te seggen, 'tgene Calvijn daer seyt. D. Coornh. 162 Seght, ick hoore. Gereform. Calv. 163 Laet God toe dat het quaet gheschiet, dat werck van't toelaten doet hy teghen, of met zijn wille. D.V. Coornh. 164 Also. Geref. calv. 165 Doet hy dat teghen zijn wille, soo is daer een ander die hem daer toe dwinght, ende dan soude God niet almachtigh wesen, houdy dat? D. Coornh. 167 Neen, maer houde dat God het quaet te gheschieden willens toelaet. Geref. calv. 167 Soo mocht hy dan dat quaet beletten indien hy wilde. D. Coornh. 168 Hy mocht. Geref. Kalv. 169 Dewijl hy't gheschieden vant quade niet en belet, 'twelck hy wel beletten mach, so blijckt immers nu wat God toelaet dat hy sulckx ooc wil, anders soude hy sulcx beletten, want daer en gheschiet niet teghen den danck ende wille Godes, (A.E.art.1.verklaring.) soo blijckt hier nu onlochbaerlijck na dien God het gheschieden vant quade niet en wil beletten, dat God wil dat het quaet gheschiede. D. Coornhert. 178 Neen, geensins, dat volght niet. Maer hier blijckt onlochbaerlijck uwe, Calvini, Bese, ende aller uwer Schribenten onbescheydenheydt, quade deylinghe ende dolinghe. Is dan het niet willen Godes ende het willen Godes met u allen al een selve sake? Geref. Calv. 179 Is daer onderscheyt inne? | |
[fol CCxiijr]
| |
D. Coornh. Ga naar margenoot+180 Is daer geen onderscheyt tusschen het niet willen dat yet gheschiede, ende tusschen het willen dat yet gheschiede? Hebdy dat in ons derde Gesprake, dist.66.c. niet gemerckt? Geref. calv. 181 Laet hooren doch welcke. D. Koornh. 182 Ghy sit hier onghebonden, ongehouden van my ende onbesloten, hebdy gheen macht, als ghy wilt van hier te gaen, alwaert oock nu onder dit mijn spreken? Gereform. Calv. 183 Ick hebbe. D. Coornh. 184 So ghy so wel de wil om dat te doen haddet, te weten dat ghy nu wech gaen wilde: soude dat wech gaen niet stracx metter daet gheschieden? Geref. Calv. 185 Vryelijck. D. Coornhert. 186 Waerom en gheschiet dat niet? Gereform. Calv. 187 Om dat ick dat niet en wil. D. Koornh. 188 Merckt ghy nu daer niet tastelijck den onderscheyt tusschen het niet willen Godes van't beletten ende het willen Godes vant beletten datter quaet gheschiede? Gereform. Calv. 189 Duysterlijck, 'tzijn duystere redenen. D. Koornh. 190 Niet duystere, maer klare ende ware redenen. U willen wech gaen(om daer by voort mijn sinne aen te wijsen, daer na wil ick die oock waer te zijn bewijsen) neemt voor dat werck te willen doen: maer u niet willen wech gaen neemt voor dat niet te willen doen: soudy sulck u willen ende niet willen voor een selve sake achten? Geref. Calv. 191 Neen, wat anders is yet te willen doen, ende yet niet te willen doen. D. Koornh. 192 So ist ooc, want al waer de macht is, moet nootlijck gheschieden 'tgeen datmen wil doen: maer nemmermeer en gheschiet 'tgene datmen niet en wil doen, al is daer oock al macht. a Dit was mijn segghen, dat ghy wel macht hebt, om terstondt van hier te gaen: maer om dat ghy noch de wille niet en hebt om stracx te gaen, so en gheschiet dat u van hier gaen noch niet: maer dat sal geschieden als ghy soo wel de wille sult hebben, als de macht om van hier te gaen. Geref. calv. 193 Nu versta ick u meyninghe deser uwer langhe propoosten. D. Koornh. 194 U niet verstaen heeft die myne langhe redene (ick konde die niet korter maken) veroorsaeckt. Ger. calv. 195 Maer tot wat eynde dient sulck verstaen? wat ist anders dan u vernuft? dat's voor my gheen H. Schrift. D. Koornh. 196 Tot verklaringhe van mijn gevoelen, nu en sal u voort gheen Schriftuerlijcke bewijsinghe ontbreken. God is Almachtigh, Gen.17.1. Ger. calv. 197 Hy is. D. Koornh. 198 Die almachtigh is, doet altijdt al dat hy wil, Psal.134.6. Iob.23.13. Ger. calv. 199 Hy doet, want, 'tgene God wil daer en mach niemant teghen, maer het moet nootsaeckelyck gheschieden ghelyck hy wil, A.a.f.49. D. Coornhert. 200 God doet dan al dat hy wil doen. Geref. Calv. Also. D. Coornh. Maer wil God oock doen al dat hy magh doen? Gereform. Calv. 201 Neen. God mach ons terstont altsamen eeuwelijck saligh maken, oock altsamen eeuwelijck verdoemen, nochtans en geschie[t] dit niet. D. Coornhart. 202 Waerom dat? Gereform. Calv. 203 Om dat God de wil niet en heeft om een van beyden te doen. D. Koornh. 204 Daer is nu mijn schriftuerlijc bewijs vanden onderscheyt tusschen het willen ende niet willen Godes, dat eenigh menschelijck werck gheschiede, of niet gheschiede. 205 Want God is Almachtigh. Al waer Godes wille haer werck van willen doet, daer gheschiet altijdt al dat God wil, dat sal gheschieden, ofdat hy wil dat niet en sal geschieden: te weten het een int krachtigh doen worden, ende 'tander int krachtigh beletten. 206 Maer int niet willen Godes en wil Godes wil heur werck van willen niet, maer rust daer in ende is ledigh: het sy dan int geschieden, of oock int niet gheschieden der wercken daer Godes wil in rust. Hebdy nu desen | |
[fol CCxiijv]
| |
onderscheyt ghenoegh verstaen? of wildy daer yet jeghen seggen? Gereform. Calv. 207 Neen, noch niet recht wel, 'tzijn my onghehoorde saken. D. Koornh. 208 Maer ware saken ende nut ja nootlijck in dit geschille om weten. Uerstaet my dan. Dit is dat ick hebbe willen seggen. a God wil, of God wil niet. Al dat God wil dat sal gheschieden, dat gheschiet altijdt, overmidts zijn almachtige wil van niemant wort behindert: al dat God wil dat niet geschiede, dat en gheschiet nemmermeer, overmidts zijn almachtighe wil sulck geschieden behindert: maer veel geschiet daer van 'tgene Godes wil in rust of stil is, ende niet en wil dat gheschiede of niet en gheschiede. b Ende in dit niet willen Godes bestondt der eerste Engelen ende menschen vryheydt: daer door heur macht was gelaten met willekeure, om stadelijck Gode te aenkleven, of hem af te vallen. Gereform. Calv. 209 Dat luyt nu niet so heel vreemt in mynen ooren, want soo God ghewilt hadde dat d'eerste Engel[e]n ende menschen staende souden blijven: hoe machmen ghelooven dat sy souden hebben moghen vallen, ende so hy gewilt hadde datse souden vallen, hoe mochten zy vrye wille-keur ende macht hebben om staende te blijven, sonder Godes Almachtigheydt te lochenen? soude men niet hebben moeten segghen met waerheyt, de eerste Engelen ende menchen hebben wat ghedaen dat God niet en heeft mogen beletten? die niet en mach beletten dat hy wil dat niet en sal gheschieden, maghmen oock ghelooven dat hy al magh dat hy wil, dat is, dat hy Almachtigh zy? D. Coornhert. 211 Ghy antwoort wel, daerom merckt noch, so d'almogende God gewilt hadde dat d'eerste Engelen ende menschen vallen of niet vallen souden: soo mosten sy nootsakelijck staende zijn gebleven, indien God sulckx, of ghevallen hebben, indien god sulcx hadde ghewilt. 212 Soo waer sulck heur onvermijdelijck staen gheen deughde, noch oock heur onvermijdelijck vallen geen zonde gheweest, ende daerom ooc niet met recht strafbaer: ten waer men wederom Godes almogentheyt wilde lochenen ende segghen dat sy teghen Godes wil hadden moghen staende blijven: of datmen over d'ander zijde Godes rechtvaerdigheyt wilde ontkennen: ende seggen dat God heur straft, om nootsakelijck gheleden te hebben zijn eygen werck: dat hy door zijn almogende wille self in heur wrachte, daer sy volkomentlijck onschuldigh in waren ende God self schuldigh. Geref. Calv. 213 Ick versta meer u seggen, dan icx wederspreken kan. Dese saken lopen wonder scherp onder een scherp oordeel behoeft daer toe om die klaerlijck ende recht t'onderscheyden. My komt daer weder een werringhe in vallen van 'tgene ick nu terstont scheen heel wel te verstaen. D. Koornh. 214 Welcke? Gereform. Calv. 215 My dunckt ghy onderscheyt maecktGa naar margenoot+ daer inne datmen soude seggen: God wil dat sulck werck niet en gheschiede: ende tusschen 'tsegghen: God wil niet dat sulck werck geschiedt. Of dool ick hier innen? D. Coornhert. 216 Neen ghy waerlijck, maer ghy treft den spijcker op 'thooft. Die onderscheydt is soo groot, als sy ten eersten kleyn of niet te wesen schijnt: ende daer by nu tot veler saken kennisse so nut om weten, als sy van weynich menschen wort gheweten. Geref. calv. 219 Ic mochte wel lijden, kondy, dat ghy die wat naeckter verklaerde, immers ick begeert. Want ick mercke daer aen wat t[e] zijn gelegen. D. Coornhert. 220 Geerne, verklaren ende met een ooc[k] bewijsen wil ic die met klare ende vermaerde sproken der Godlijcker schriftueren. Als Adam ghestelt was inden Lust-hof sietmen dat God hem beval of oorlofde te eten van alle vruchten des Lusthoves, ende midtsdien oock vande boom des levens, die daer oock onder was: Genes.2.16. uytghenomen van den boom des wetens goets ende quaets die hem was verboden, Gene.2.17. a So wast niet minder in Adams macht gestelt te doen 'tgeen hem vanden Heere was gheboden: als te laten 'tgeen hem God hadde verboden. Indien nu Adam vanden boom des levens hadde ghegeten 'twelck hy hadde moghen doen, ende hem was gheoorloft ja gheboden, soo en hadde hy niet mogen sterven maer moeten eeuwigh leven, so Godes woorden self mede brenghen, Gene.3.22. op dat hy nu niet by gheval zijn hant uyt en steke, van den boom des levens neme, eete, ende eeuwlijck leve. b Daer sietmen nu voor eerst in Adams macht ghestelt te zijn gheweest om eeuwelijc te leven. Bedenckt nu of u volck (N. Calumnie. pag.41.) niet onwaerheyt leeren, daer aen, dat God den mensche heeft gheschapen met sulcken wet: dat hy door zijne val terstont al de gantse werelt soude bederven. c Want nadien de H. Schrift waerheydt tuyght door Godes gheest dat in Adams macht stont eeuwelijck te leven door het eten vanden boom des levens: soo moet onwaerheyt zijn, dat s[o]odanighe tuyghen uyt heur eygen geest, dat God den mensche met sulcken wet ten val ende verderf soude hebben gheschapen. Lieve waer seydt te Schriftuyre sulcx? d Immers soo dit onschriftelijck segghen waerheyt waer, so moet oock logen zijn dat Calvijn elwaerdts schrijft, L.2.3.dist.13. uyt Augustino, te weten: Dat Adam de genade om volstandig te blyven in het goede was ghegeven indien hy wilde. Stont het da[n] niet aen Adams wille de voorsz. wet Go | |
[fol CCxivr]
| |
des onseker te maken, niet te vallen, ende niet een mensch te bederven? e Wast niet volkomelijc in Adams macht, doe hy noch oprecht ende onnosel was, om zijn verderf (daer toe hy oprecht van Gode was gheschapen, te weten, ten verderven, so Besa schrijft, H.29. te vermijden, oprecht staende te blijven, ende Godes decreet, wille ende Predestinatie, die sy dichten onseker te maken? Waer blijft oock hier de almogentheyt Godes? f Soo strijdet de loghen altijdt jeghen sich selve ende maeckt altijdt zijne dienaren tot schanden. Dese singe wijse ick u aen op dat ghy so onwijslijck sulcker onwijser menschen dichten, boven, ja teghen Godes waerheydt soudet ghelooven. 222 Nu weder ter saecken, so mercket, dat Godes wi[l]le niet en was dat Adam van den boom des wetens soude eten betuyght de H.Ga naar margenoot+ Schrift met het uytghedruckte verbodt G[o]des: maer vande boom des wetens goets ende quaet en suldy niet eten. a Adam at van die boom. Dit waer hem onmogelijck gheweest, so God gewilt hadde dat hy daer af niet soude eten, want dan soude het swacke schepsele vermogen hebben wat te doen, teghen des almoghende scheppers wille: 'twelck seggende, soude men d'almogentheyt Godes lochenen. Gereform. Calv. 223 Dit loopt vreemt. Wilde God niet dat Adam van die boom soude eten, soo dede hy immers ghelijcke wel, als hy daer af at, teghen Godes willen ende moste dan even wel God niet almachtigh zijn, dat hy´s niet en mochte beletten. D. Koornh. Ga naar margenoot+224 Hier leyt d'onderscheyt. Adam dede int verboden eten niet jeghen, maer sonder ende buyten Godes wille. God wilde niet dat Adam daer af soude eten, hier en was gheen wille Godes af, maer die stont ledigh in desen ende ruste. Dit is het niet willen Godes dat sulcx soude gheschieden of niet geschieden. Ende dit was Adams vryheyt in kent ende macht, om sulck eten te doen of te laten. a Maer so God ghewilt hadde dat Adam daer af niet soude eten: hy soudet hem belet hebben, met omheyninge des booms, of met andere middelen, of oock met de selve middele waer door God Adam, nu ghesondight hebbende, sloot uyten Lusthof, als God en Engel stelde metten vlammighen ende glinstrigen sw[a]erde tot bewaernis vanden boom des levens, Genes.3.24. daer was nu niet slechtelijck een niet willen Godes, maer een willen Godes dat Adam vanden boom des levens niet en soude eten. b Die wille Godes dede haer werck int beletten dat het niet soude gheschieden 'tgheen God wilde dat niet soude gheschieden. Ende daer door werde Adam soo krachtelijck belet van daer af te eten, dat het hem doe onmogelijck was. c Buyten de wille Godes, die niet en wilde dat hy vande verboden vrucht soude eten, wast ghebleken dat hy daer af mocht eten, want Godes wille stont daer in stille. Maer hadde God mede eerst gewilt dat Adam daer niet af soude eten: Godes almoghende wille soude hem dat so wel belet hebben: als hy hem daer na belette vanden boom des levens te eten: overmidts God doe wilde dat hy daer niet af soude eten. Daer was een wille Godes, int verbodt was een niet willen Godes: Hier buyten mocht Adam doen, maer geensins tegen de wille Godes. d Een niet willen Godes bleeck int toelaten van't begin des timmerens vande toren Babel: maer een wille Godes vant niet voleynden desselfs wercx, bleeck int verwerren der spraken, Gen.xj.4.8. so verstro[y]t God der quaden ghedachten: dat sy niet en mogen volbre[n]ghen 'tgene dat zy hadden bestaen, Iob 5.12.13.15. Psal.2.3.4, 5, 20.12.13. Isai.8.9, 10. e Sulc willen Godes van dat eenich quaet werck niet en werde volbracht of dat het niet dadelijck en soude gheschieden, heeftmen moghen sien aen den Sodomiten teghen Loth, Gene.19.9, 10, 11. aen Laban teghen Iacob, Gene.31, 29. aen de thien Patriarchen teghen Ioseph, Gen.37.11, 18, 19, etc. aen Pharao teghen Israel, Exod.1, 10, 12, 15, etc. aen Saul teghen David, 1.Reg.23.23. 26, 27, 28. aen Absalom teghen zijn Uader, 2.Reg.17.14. Iesabel tegen Eliam, 3.Reg.19.1.etc. Achab teghen Michaem, 3.Reg.22.7, 35, etc. f Daer blijckt wel merckelijck e[n]de doorgaens inden heelen Bybel, voor den opmercker den grooten onderscheyt die daer is tusschen het niet willen, ende het willen Godes datter yet gheschiede of niet en gheschiede, daer God niet en wil, sulcx magh: maer daer God wil, 'tselve nootlijck niet en mach of moet gheschieden. g Want Gods wil is almachtigh, die werct al dat hy wil, het sy int beletten of doen worden vant gheschieden, maer dat God ledi[g]h is int willen: Is oock zijn almoge[n]theyt ledigh, so in yet te beletten, als in yet te d[oe]n worden. Geref. Calv. 225 Nu versta ick u meyning grondelijck. D. Coornhert. 226 Dats wel, ende mooght oordeelen of ick recht gheseyt hebbe. Geref. calv. 227 Dat kan so op een sprong niet toegaen, onse meyninghe is ter loop niet in my ghekomen. Het eyscht tijdt, bedenckinge ende vlijtigh opmercken. D. Coornht. 228 Onpartijdigh opmercken is meest nodigh by een veroude opinie. Geref. Calv. 229 Also, maer daer by oock het recht verstaen van des wedersaecx tegen spreken op zijn selfs meyninghe. Die is by ons dat God, die hy wil, sonder aenschou opter menschen wercken ende qualiteyt, alleen uyt zijn eeuwighe Predestinatie, verblint: verwerpt, ende verhart. Van elc deser drie stucken, wil ic d'oorsake, ons daer toe porrende verhalen: om horen uyt u wat men daer teghen seyt, ende dan de saken by my met rijper kennisse te overwegen. | |
[fol CCxivv]
| |
D. Coornh. 230 Ghy vermaent wel, dat zijn oock wel drie de voorneemlijckste stucken, daer inne de naspoorders deser saken, sich meest verstrickt vinden, begint, ick volghe. Geref. Calv. 231 Neen, nu niet, 'tis al laet, ende 'tsal so haest niet af lopen, beter zijnse met een afgehandelt. Oock wil ick met voor betrachtinghe een weynigh daer toe bereyden, so begheere ick dat ghy mede doet, daer mede ga ick. D. Koornh. 232 De Heere ga met u ende blijve by my. Gereform. Calv. 233 Amen.
Eynde des sesten gespraecx. |
|