Vande predestinatie, verkiesinghe en de verwerpinghe Godes
(1630)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[fol Clxxxiiiv]
| |
Of God in zijn predestineren, verkiesen ende verwerpen siet op des menschen doen, dan niet.1 OM voort te gaen met onsen begonnen handelinghe ben ick, na ons af-scheyt weder ghekomen. D. Koornh. 2 Ghy zijt my daer in wel ghekomen. De Heere gheve dat wy gheen van beyden boven onse verstant en spreken. 'tIs een hooghe sake, ons menschelijck vernuft magh haer Godlijcke hoogheyt niet bereycken: noch onse tijdtlijcke ondervinden en kan haer eenwigheyt niet begrijpen. Dus moghen wy die niet ten vollen weten, maer vastelijck geloven 't geen God selve ghelieft heeft ons in zijn beschreven woort daer af te openbaren. Derhalven betuyghe ick van te vooren, dat ick teghen, buyten, noch boven de Heylighe Schrift daer af niet en wil spreken, geloven noch toe stemmen. Geref. calv. 3 Dats gheen quade voedt, wan tsonder het Compas van Schriftuers tuyghenisse in dese Zee te swerven op ons vernufts wanen, is met allen sorghelijck. D. Koornh. 4 Calvijn ghelijckt oock self dese handelinge vande Predestinatie by een sorgelijcke zee. Instit.iij.b.24.cap.4.dist. daerom behoeven wy sorghvuldelijck voor ons te sien: dat wy ons hier, sonder 'tstuyr vande Godlijcke Schriftuer niet en laten verstuyren aen de traegheydts of vermetelheyts klippen, Iustitu.ij.b.ij.cap.1[.]dist. door't misverstandt dat wy niet altoos uyt eyghen krachten sonder Godes hulpe, vermoghen. Gereform. Calv. 5 Dat alles stem ick toe, want meester Ian Calvijn schrijft genoegh dat selve. Omme dan voor beyde die ghevaerlijckheden seker te wesen int houden vande Konincklijcke middel-wegh: houde ick metten onsen, te weten Calvijn in L.iij.bo.22.cap.5.dist. Petrus Martyr B.clas.3.loc.1.dist.18.36. H. Stur.A. Thesi.xv. Predicanten A.a.46.47.A.E.art.v. dat God niet en siet in zijn predestineren opter menschen wercken, zy syn dan goedt of quaedt: Z.Vrsinus.M.pag.429. te weten dat hy niemant en verkiest, ten aenschou van zijne goede, noch niemandt en verwerpt ten aensien van zijn quade wercken, Instit.L.iij.b.23.c.2.dist. H. Stur.A.pa.79.105.etc. Besa.H.242, Predicanten, A.a.46.etc. A.e.art.v. Op dat ghy dit nu niet en meynt mijn eyghen dichten te wesen, soo mooghdy daer selve lesen de woorden self van onse voorbarighste Leeraren, ja Calvinus self schrijft also: L.iij.b.22.cap.3.dist. soo waer dit wel-behaghen Godes regneert, daer en worden gheene wercken aengemerckt.Ga naar margenoot+ D. Coornhert. 6 Menschen segghen moet tusschen ons niet gelden. De Godlijcke Schrift behoort het stuyr te zijn, so wy geseyt hebben. Gereform. Calv. 7 Die brenght hy ter voorsz. plaetsen by in de eerste dist. desselven capittels, te weten des Apostels woorden: Hy heeft ons verkooren eer de grondt des werelts was gheleyt, na het wel behaghen zijn willes, om dat wy zouden heyligh ende onbesmet, ende onstraffelijck zijn voor hem, Ephes.1.4. In welcke plaetse hy het welbehaghen Godes stelt teghen alle onse verdiensten. Daer is klare Schriftuer. D. Coornhert. 8 Ia onklaer bewijs, van zijn voortstel, int misduyden der H. Schrift, maer klaer bewijs teghen u luyden selve. Dat ghyluyden looflijck, maer niet oprechtelijc de naem verdiensten misbruyckt: niet jeghenstaende wy niet daer af, maer vande wercken handelen: hebdy voor ij.12. u bescheyt op gehoort. Nu kome ick op d'Apostels woorden. In den eersten mach God niet ghescheyden worden van zijne eeuwighe alwetende voor-ooghentheydt aller dingen, die oyt waren, nu zijn, ende noch namaels werden sullen. Dese beschrijft Calvijn selve in zijn L.3.b.21.ca.5.dist. aldus: Als wy Gode voor wetenschap toe schryven, so beduyden wy dat alle dingen oyt gheweest zijn ende eeuwelijck blyven onder syne oogen: so dat zynder wetenschap gene dinghen, toekomende noch voorleden, maer alle dingen teghenwoordigh syn: ende alsoo teghenwoordigh, dat hyse niet alleenlyck en bedenckt uyt ghedaenten, ghelyck de dingen ons in den zin lopen maer dat hyse als voor syne oogen gelegen, waerachtelyc aenschouwet ende siet. Ende dese voorwetenheydt streckt over den gantsen ommeloop der werelt, ende alle creatueren. a So en doet [d]an oock God niet altoos, 'tsy int predestineren, verkiesen, oft verlaten, dan met volle wetenheyt. So weet God dan ooc wie zijne gaven begeerlijck sullen ontfangen ende ghetrouwelijck bewaren. Sijne gaven zijn goedt, die kent God ende behaghen hem inden zijnen, die hy soo al voor des werelts scheppinghe in heur sagh. Want dit mochte Gode soo weynigh verborghen zijn, als het onmoghelijck is dat Godt onwetende, slaperigh of onachtsaem soude wesen. b Soo tuyght de Godlijcke Schrift dat de Heere de zijne kent, namentlijck die wandelen ter Ga naar margenoota rechter zijden. Sijne Ga naar margenootbS[c]hapen, die aen de Ga naar margenootc rechter hant sullen worden ghestelt. So kent de Heere die hem Ga naar margenootd toehooren, ende heur vleesch niet zijne zonden ende begeerlijckheyden Ga naar margenoote gekruyst hebben, soo kent hy zijn volc dat hem Ga naar margenootf dient en gehoorsaemt, soo kende hy uyte Ga naar margenootg proeve den Psalmist, uyt zijn ghetrouheyt Ga naar margenooth Paulum, oock also Ga naar margenooti Ieremiam nyt zijn voorwetenheydt eer hy was geboren, ende so kent de Heere den genen die Gode Ga naar margenootk lief heeft, waeromme dat? dit zijn de ware uytverkorene, want sy hebben groot onderscheyt vanden verworpenen. Gemerct | |
[fol Clxxxivr]
| |
God vint ende siet die goetheyt) onnoselheyt ende oprechtigheyt in heur, ende zijn beelde, daer toe hyse hadde geschapen. Dat heeft hy in heur lief, want dat is zijn eygendom ende werck, dat verkiest hy ende dat neemt hy weder aen. Maer de godl[o]ose, die 'tgoede, dat God in heur hadde gheschapen, verdorven hebben, ende niet in heur en hebben het beelde Godts, daer toe sy waren gheschapen: maer ydel van alle goetheyt zijnde van alle boosheyt vol zijn: dat zijn de verworpene die hy niet en kent, ende daerom oock niet aen en neemt. Want het zijn wercluyden des boosheyts. Ondersoeckt de Schrift hier op ghy sult dit alles so bevinden. d Daer suldy mede sien: dat sodanige van den Heere niet ghekent en worden: dat is niet voor goet gekent noch aengenomen en worden. Dit sachmen al inde vlucht Adams, als God, die alles weet, vraeghde, waer zydy. God wist wel dat Adam int Paradijs was, oock waer, na den lichaem, maer hy was niet in zijn vorige onnosele ende rustige staet. God vant daer zijn goede maecsel niet, Adams verderf ende vernieten[,] van Godes maecksel en kende God niet. So is de Hel mede open voor des Heeren ooghen, maer Satans quade wesen en behaeght hem niet, ende also en kent God die niet. Soude sulck verkiesen Godes vander vromen goetheydt ende oprechte wercken, ende oock sulck verwerpen der godloosen ende heur boose daden dan niet ooghen, of sien op heur beyder onderscheydt? die magh Godes alwetenheydt niet verborghen wesen: ende Godt en doet niet sonder zijn alwetenheyt. Dese waerheyt heb ick ghemeen metten vaderen, ende onder de selve oock met Augustino. Die schrijft (op dat ghy dit mijn ghevoelen niet nieu, noch seltsaem acht) op dese woorden Pauli alsoo. e VVant niemant en wert verkoren, ten zy dan datter onderscheyt is tusschen hem ende die verworpen wert, daeromme datter gheseyt is: die ons heeft verkooren voor des werelts, &c. en zie ick niet hoe dat het gheseyt soude moghen zyn, dan na de voorwetenheydt. Daer siedy Calvijns onklaer bewijs met Schriftuers misbruyck. f Dat nu dit Calvijns quaet bewijs tot zijns voortstels bevestinghe, een goetbewijs teghen sich self ende u luyden is, daer inne dat de gheloovers van dese uwe onware leere niet seker en moghen zijn van heure verkiesinghe, maer wel van heur verwerpinghe, so sy in sulcke onware leere blijven, bewyse ick ontwijfelijck aldus: g Al die uwe leere geloven waerheyt te zijn, houden dat geen mensch hier op aerden mach wesen heyligh ende onbesmet ende onstraffelijc voor Gode. Sodanigh weten sy dan ooc wel, dat sy so self niet en zijn. Sy mogen hier dan wel sekerlijck weten, dat zy niet en sijn, maer gheensins, dat sy sijn, van Gode verkoren. h So moeten sy nootlijc altsamen verwerren inde H. Schrift, die om heur onware waen voor te staen, hertneckelijck teghen de H. Schrift pogen te strijden. Ghy seyde terstont: daer is klare schriftuere, die nochtans voor u meyning gants duyster ende u self teghen was. Hoort nu te recht klare, naeckte, ende geen glosen behoevende, schriftuere, niet een eenige ende verkrachte sproke, maer menighte van rechte, slechte en krachtige sproken, plattelijck tegen dese uwe dolinge klinckende: dat Godt int predestineren (soo u met-broeders oock schrijven Aa.fo.46. geen aenmerckinghe heeft gehadt noch oock op de tegenwoordige noch op de toekomende goede of quade wercken. i Want daer teghen seyt Christus alsoo: Mat.16.27. Des menschen sone sal komen in zijn Vaders glorie, met [e]yne Engelen: ende dan zal hy elck vergelden na syne wercken, ende noch: VVant ghy vergelt een yeghelyck na syne wercken, &c. 3.Reg.8.32. Psa.61.13. Pro.12.14.24.12. Iere.17.10. Rom.2.6, 2.Cor.5.10. Gal.6.8.1.Pet.1.17. Colo.3.24.25. ende ('tis meer dan ghenoegh) Mat.6.14.15. Ist dat ghy den menschen heur sonden vergheeft, soo sal u de Hemelsche Vader uwe sonden vergeven: maer vergeeft ghy den menschen heure sonden niet, so en sal de Vader u oock niet vergeven uwe sonden. k Wat dunckt u nu, syn dat duystere of verkrachte texten? houden alle die, oock elck bysonder, met honderdt andere meer, niet uytdruckelijck: dat God elck mensche sal loonen of vergelden na syne goede of quade wercken? mach dat gheschieden sonder die te sien ende daer op te mercken? l Waer leesdy soo uytdruckelijck een eenige Bybelsche sproke, houdende dat God niemanden en sal vergelden, int lonen of int straffen, na syne wercken? dat God niet en siet op der menschen wercken? dat God geen mensch sal oordeelen na syn eygen wercken. m Hebdy een eenige sproke brengt die voort: dat vermooghdy niet. Maer so ghy't noch al vermochtet, als neen, so denct hoe vele lichter my sal vallen met so menighvuldige klare ende sonder alle bewimpelinghe uyt ghesproken plaetsen door ende door de gantse Bybel: de selve te doen verstaen na den alghemeynen sinne der schrifturen met so veel tuyghnissen naeckt voor ooghen gestelt: dan het u luyden valt die woorden Christi: Hoc est: door eenighe sproken die figuerlijck op sodaniger wijse, van ic ben de wijnstoc, de wegh, deure, etc. na u meyninghe te doen verstaen, sonder dat ghy nochtans een eenighe sproke hebt over u zijde daer tegen, die klaerlijck seyt: dat en is mijn lichaem niet. n Souden dan soo veele klare bevestighende sproke moeten wijcken voor een of twee figuerlijcke sproken, niet van allen menschen sprekende, sonder dat sy seggen dat God niet alle menschen sal oordeelen na heur wercken? o Daer de Heere Iesus ons Godes oordeel voor oogen stelt inde 3.knechten, ende vande 2. getrouwen d'een meer dan d'ander belooft tot beloninge, maer den 3. straf, Luc.19.17.18.23.etc. zy zijn dan goet ofte quaet, niet en vergeldet? p Wijt verscheelt hier van dese uwe opinie o[o]c het gevoelen Augustini, den welcken ghyl. geweldelijc poogt in u leger te trecken, Homi. 6. daer hy handelt die woorden Christi voren verhaelt: ist dat ghy de menschen heur sonden vergeeft, etc. Mat.6.14. seggende: In onser macht ist gestelt, hoedanich wy inden dagh des oordeels geoordeelt sullen worden. De selve, noch elwaerts (Augu. de gra.et lib.arb.cap.23.) geseyt hebbende: dan sal hy elck na zijn[e] wercken vergelden, Mat.16, 17, schrijft also: | |
[fol Clxxxiv]
| |
God zal ghewisselijck quaedt met quaedt verghelden, om dat hy rechtvaerdich is: hy zal quaet met goet vergh[e]lden, om dat hy goet is: alleenlijck en zal hy niet goet met quaet vergelden, om dat hy niet onrechtvaerdich en is. Hy sal dan quaet met quaet vergelden: straf voor onrechtvaerdicheydt: ende hy sal quaet met goet loonen, ghenade voor onrechtvaerdigheyt: ende hy sal goedt met goet belonen, te weten ghenade met ghenade. Dat schrijft daer hier van Augustinus. Gereform. Calv. 9 Maer wat segdy op dander twee stucken, namentlijck opt verkiesen zonder aenschou van goede, ende op het verwerpen, zonder t'aenzien van quade wercken? D. Coornhert. 10 Dese beyde stucken zijn nu ten vollen wederleyt in dat voorgaende algemeyne eerste stuck dat Godt elck zal verghelden na zijn wercken met loon ende straf, verkiesende de lieve ende bermhertighe weldoenders, ende verlatende de hatelijcke ende onbermhertighe quaetdoenders. Zeght my doch met rechter ernst rondelijck: houdt ghy ooc dat Godt alder werelt Rechter is? Geref. Calv. 11 Wat vrage is dat? houdy my daer voor dat ick daer aen twyfele? acht ghy my zodanich: hoe mooghdy de moeyten, dat ghy met my spreeckt? dat ghy uwe rozen ende paerlen (daer houdy uwe opinien voor) teghen 'tgebodt voor my stroyet? D. Coornhert. 12 Wort niet gram, u zie ick daer niet voor aen, dat ghy zulcx wetende, zoudet ontkennen, maer u leere houdt zulcx inne, ende dat zoo my dunckt uwes onwetens. Gereform. Calv. 13 Dat gheloove ick niet, kondy my dat vroet make[n], onse leer zoude my niet lange houden. Maer ic meyn niet dat u zulcx te bewyzen mogelijck is. Geref. Calv. 14 Ghy sult dat haest hooren, antwoort my dan [b]elievet u. Wat is een Rechter te wezen? Gereform. Calv. 15 Een Rechter ist die kennisse heeft der dinghen daer af hy oordelen zal, die rechtvaerdicheyt lievet, om zijn oordeel uyt te voeren, soo int straffen der quaden als int beschermen der goeden. (Muscul.dusan. in Gen. Cap.18.obser.iiij.) D. Coornh. 16 Die beschryvinghe stemme ick toe, want zy stemt met de H. Schrift overeen int beschryven van Gode na zijn rechtvaerdicheyt. a Die noemt God, van wiens oordeel wy nu handelen, een Ga naar margenoota rechter die Ga naar margenootb rechtvaerdich is ende een rechter van Ga naar margenootc allen menschen die de gantsche Ga naar margenootd aertbodem oordeelt: die kent of weet oock alder menschen Ga naar margenoote ghedachten: die heeft Ga naar margenootf rechtvaerdicheyt lief: die oordeelt elck na sijne wercken (als terstont uyter H. Schrift overvloedelijck is bewesen. (iij.)8. b Die is Ga naar margenootg almachtich om zijn oordeel uyt te voeren: de Ga naar margenooth straft de quaden om haer boosheyt: ende die Ga naar margenooti loont de goeden. Bekendy niet dat de H. Schrift ons Godt tot zodanighen rechter beschrijft? Geref. Calv. 17 Daer en ben ick niet jegen. D. Coornh. 18 Zo moet ghy dan met my teghen u leere zijn, die daer houdt dat Godt verkiest ende verwerpt, zalicht ende verdoemt, zonder alle aenschou opter menschen goede of quade werken. a Zodanigen avontuerlijcken rechter maect uwer leeraren dichtinghe van Gode, zonder Schrifture teghen de gantsche Schrifture. Zoude soo niet wel zijn een Godt ghelijcke Rechter, als Gode daer inne navolgende, de Fransche President, diemen zeyt dat de Processen met hazardeuse teerlingen vonniste? Geref. Calv. 19 Doedy onse niet ongelijck in zo ernstigen zake met onwaerheyt onser te bespotten? D. Coornhert. 20 Ist niet bedonghen dat wy waerheydt zouden spreken? Geref. Calv. 21 'tIs, maer dat u zegghen en is gheen waerheydt. D. Coornhert. 72 Ick houdt, in goeder trouwen, sonder spot voor loutere waerheyt. Uerkiesen ende verwerpen is beyde het werck van oordelen met kennisse der dingen diemen aenneemt of verwerpt. a De schrift tuyght dat Godt, die goedt gedaen hebben, aenneemt, ende die quaet gedaen hebben, verwerpt of verlaet. V leere brengt mede dat Godt dit beyde doet zonder aenschou van hoedanicheyt, of aenmercking, van tegenwoordige of toekomende goede of quade wercken, der verkorene of verworpene(Aa.46.) Dats zonder oordeel, blindelijck ende niet anders dan by hazardt: somen zeyt vant mommekansen. b Ontkent dit kondy, ende poocht God te verschonen, niet van spot die ick u leere aenzegge, maer van Gods lasteringe, die u lere Gode opdicht, indien ghy des macht hebt. Gereform. Calv. 23 Is u dan zo haest vergeten op wat gront zulcke onse leere is ghebouwet? hebbe ick voor niet geseyt dat alle menschen zo verdorven zijn door de Erfzonde, datter niet een goedt is, dat niemant yet goedts mach doen, dat sy altsamen in eeuwige verdoemenisse leggen, ende dat Godt zonder op yemandts wercken (alle huer alder wercken zijn quaet) ziende, eenige van den quaden ende verdoemden hope verkiest tot zalicheyt uyt loutere genade, ende alle dandere verwerpt tot toon van zijn gerechtigheyt? hebbe ick u dit niet geseydt ende bewesen? D. Koornh. 24 Is u dan oock zoo haest vergheten, watGa naar margenoot+ wy gister spraken van uwe verzierde Erf-zonde? dat ick u onwedersprekelijck bewees dat ghy met die uwe opinie Gode dubbeltvoudt van t'quade beschuldigt ende den menschen dubbeltvout daer van ontschuldicht? dat ghy | zulcx leert niet alleen tegen de nature ende alle redenen, maer oock teghen de gantsche Schriftuere ende teghen den nature, goetheydt ende gherechticheyt Godes, die hy self door synen H. Gheest ons daer inne heeft geopenbaert ende verklaert? | |
[fol Clxxxvr]
| |
a Wel aen, soo u alle dat niet ghenoegh en is, oock niet mijn Schrift in druck vande Ureemde sonde, schulde, ende straffe, neemtse weder op, begint daer van nieus af te handelen, ick ben bereyt noch van nieus uyte H. Schrift te bewijsen: dat sulcke uwe Erfzonde niet en is dan een versierde ende wederschriftelijcke onwaerheydt. b Soudemen op sulcken driftzandige grondt dan grontvesten de leere vande Predestinatie Godes, die ghyluyden hout te wesen het eenige fundament van des menschen saligheyt? Geref. Calv. Ga naar margenoot+25 Neen: dats onnoodigh, gister zijn wy daer diep ghenoegh inne geweest. Ick wil oock u Ureemde sonde daer eens op lesen, endeGa naar margenoot+ die sake wijder betrachten ter geleghender tijdt. 'tEn is niet so licht van een veroudeGa naar margenoot+ meyning te scheyden. Nu soudet ons van onse voorghenomen handel af leyden. BestGa naar margenoot+ varen wy daer mede voort. D. Coornhert. 26 Soot u belieft. Geref. calv. 27 Ghy seght dat Godt verkiest ende verwerpt uyt zijn voorwetenheyt. Daer teghen leeren P. Martyr, B.iij.loc.1.dist.18. Calvinus, L.iij.b.22.cap.4.dist. de Predicanten alhier, A C.cap.iij. H. Sturm.A.f.44. ende veel meer anderen, plat anders, brengende klare Schriftuere by, daer d'Apostel seyt: want als de kinderen [n]och niet en waren gheboren, ende niet goets noch quaets gedaen en hadden, op dat het voornemen Godes na de verkiesinge bleve, niet uyten wercken, maer uyten roependen wert tot heur gheseyt: de meeste sal de minste dienen. Rom.9.11. Daer ziedy klare verkiesinghe uyten roependen alleenlijck, niet uyten wercken, die gants uyt werden ghesloten. Soo ist sonder alle twyfel dat d'Apostel met dese woorden generalyck alle goede of quade wercken heeft willen uytsluyten vande oorsaecke der verkiesing Iacobs ende verwerping Esaus, ende dat God na zijn welbehaghen ende wille, sonder aenmerckinghe van eenighe goede of quade wercken, Iacob verkooren ende Esau verworpen heeft: ende te kennen heeft willen gheven dat Godt geen consideratie heeft gehadt noch op de tegenwoordige noch op de toekomende goede of quade wercken, &c. A a.fo.46.47. want voor dat sy waren geboren, en waren sy noch gheen menschen, ende en mochten goet noch quaet doen. VVant al ist dat de kinderkens een verdorven nature hebben, so en konnense, so lange zy geheel jonck zijn, noch goet noch quaet doen, hoe veel weyniger eerse ghebooren zyn. Predicanten. Aa.fo.46. Hoe mocht d'Apostel, of hy schoon ghewilt hadde, onse meyninge, dat Godt niet en verkiest uyt zijne voorsienigheyt, klaerder, naeckter end[e] ontwijfelijcker uytgesproken hebben? D. Coornh. 28 Hoe mocht ghy ontwijfelijcker te kennen ghegheven hebben dan ghy doet, of uwe leeraren, die ghy volght, de H. Schrift vrymoedelijck misbruyckt, om u onware leere staende te houden? Gereform. Calv. 29 Hola, ghy krabt. D. Koornh. 30 Ick segge waerheyt. Hebdy gister niet voortghebracht de sproke vant vertienden Abrahams, Hebr.7.9. om daer mede te be/wijsen, also Levi, noch in Abrahams lendenen wesende, dat werck van vertienden self ghedaen hadde: dat wy altsamen, also mede in Adams lendenen wesende, selve gesondicht hebben in Adam? Gereform. Calv. 31 Dat en ontkenne ick niet. D. Coornh. 32 Ontkent dan mede niet dat u ghevoelen gister van ons werc van zondigen in Adam: niet waer en is, ende dat ghy die sproke van't vertienden doe hebt misbruyckt: of belijdt dat Iacob ende Esau beyde: oock self als wy, in Adam ghesondight ende zonde ghedaen hebben, volgens u dolinghe vande Erfzonde, ende dan en mooghdy dese sproke tot dit u voorstel niet ghebruycken, noch den Apostel niet waerachtigh houden in dit zijn seggen. Geref. Calv. 33 Daer staet immers klaerlijck: niet uyte wercken maer uyten roependen. D. Coornh. 34 So seyt de selve Apostel mede, 1.Cor.3.7. zo en is dan noch die plant, noch die nat maeckt yet, maer God die de wasdom gheeft: dat is mede gheseyt niet uyten planter noch nat maecker, maer uyt den gever des wasdoms. Dede Paulus ende Apollo daerom heur werck van planten ende nat maken niet? waren sy daeromme gheen mede werckers Godes? 1.Cor.3.9. souden sy daerom van sulcke heuren arbeyt gheen loon ontfanghen? 1.Cor.3.8. a Het is waer dat noch planten noch nat maken yet mach voort brengen, so God den wasdom niet en geeft: maer is sulc menschen werck vergheefs? menschen werck en vermagh sonder Godes segen niet: maer werckt God altijt sonder 'smenschen mede-wercken? vergeefts is ons bouwen, ons arbeyden, ons waken ende vroegh opstaen, so de Heere niet en bouwet, waeckt ende segent, Psal.126.1. die zijne vrunden al slapenden den nootdruft geeft: maer ist daerom vergeefs datmen des mierkens naerstigheydt volghe, Pro.6.6. ende datmen arbeyde, 2.Thes.3.8. om buyten last van anderen zijn eyghen broot te eten met ten handen arbeyde, 2.Thes.3.12. immers die niet en arbeyt en hoort niet te eten, 2.Thes.3.10. Wy vermoghen sonder Godt niet: maer wil God sonder ons: waer toe zijn alle de gheboden, die ons wat bevelen te doen of te laten? wie vermoghende ende willende self alleen wat doen: sal sulcx een ander ghebieden te doen? b Sonder dat God oons den waren wegh ten leven, Iesum Christum, Ioan.14.6. te vooren uyt ghenade hadde aengewesen: waer al ons swerven int wilde vergeefs gheweest: maer is ons nu oock te vergeefs, onnodich of onnut, stadelijck Christum na te volgen ende volherdelijc op die wegh des levens in lijden ende vervolgh te wanderen? c Anders hout Christi belofte: wie volstandigh blijft totten eynde toe, die sal salich wesen. Matth.10.22.24.13. den wegh ons voor oogen te stellen is Godes werck: maer [o]pten wegh volherdigh te wanderen is des | |
[fol Clxxxvv]
| |
menschen werck, doch niet sonder Godes kracht, diese den mensch om niet aenbiet ende sonder des menschen werck: die sulcken gave of pondeken begeerlijck ontfanght ende ghetrouwelijck te wercke stelt, Mat:25, 16. d De wegh sonder ons gaen, [n]och ons gaen sonder de wegh, en brenght ons niet int Ga naar margenoot+leven: maer God ende de mensche moeten daer beyde inne wercken. So waren Paulus ende Apollo methulpers Godes, 1.Cor.3.9. ende so wercken alle ware Christenen, inden welcken God selve niet met ghewelt, maer met haer wille, het willen ende volbrengen werct (Phil.2.12.13.) self mede haer saligheydt. e Dunckt u nu oock dat der ghelovighen werc int trouwelijck ende volhardelijc wandelen in Christo voor den alsienden ooghen Godes verborgen mach wesen? dat hy niet soo wel Iacobs aenghename goede wercken ende wandel van eeuwigheydt voor ooghen heeft ghehadt, als Esaus haetwaerdighe quade wercken ende wandel? Gereform. Calv. 35 Neen, dat en segghen wy niet, dat den alwetenden Gode yet, oock yemants ghedachte, verborghen mach zijn: soo gy wel hebt moghen sien uyt Calvini beschrijvinghe vande voorwetenheydt Godes, iij.8. maer wy segghen dat God int verkiesen noch int verwerpen daer niet op en siet. Anders souden des menschen wercken oorsaecke zijn van heur saligheydt ende verdoemenisse. Dat lochenen wy. D. Koornh. 36 Het blijckt nu altijdt dat God noyt geweest is, sonder te soen hoedanigh alle menschen, oock totte laetste toe, sal wesen. Soo macht dan oock niet wesen dat God, noch in desen, noch in gheene zijnre andere wercken, yet onwetende of blindelijck soude doen. Ick laet u mede gaerne toe, dat der goeden goede wercken gheen oorsake en zijn heurder saligheydt: b Maer dat het van Gode geschickte middelen zijn: sonder welcke niemandt saligh mach worden. Soo is Christus de wegh, Ioan.14.6. als ick gheseyt hebbe, sonder de welcken volherdigh te bewanderen niemant tot Gode, die de saligheyt is en komt. Dit wanderen is der gheloovighen werck, door welcx middel zy de geschoncken saligheyt genieten maer niet en verdienen. Gelijck of een Koning tot zijn ondersaten seyde: in mijn schatkamer zijn oneyntlijcke menighte van gouden penningen. Door desen eenigen wech machmen daer komen, ick schencke mildelijck alle ende elck, die daer komen, so veele goeden penningen, als hy wil ende mach met sich dragen om niet, met sulcken ghedinghe nochtans, dat niemant yet daer af sal hebben, dan die selve den wegh gaende, by my aengewesen, de gouden penningen in mijne schatkamer sal halen. Soude ooc eenigh zijnre ondersaten, sonder dien wegh tot inde schatkamer toe te gaen, eenen penning mogen krijghen of genieten? soude ooc wederomme yemant der geenre die den wech gegaen souden hebben tot inde schatkamer toe, ende so vele goude penningen als hy dragen mochte daer gehaelt hadde, met waerheyt mogen seggen, dat hy door zijn naerstigheyt ende werck van de wech te gaen, dat goudt verdient hadde? waert hem niet te voren om niet geschoncken geweest, nemermeer en hadde hyt verkregen. c So mede wil Paulus hier seggen, dat niemant door zijn wercken de salicheyt verdient want die om niet geschoncken wort van Gode, die van niemandt yet mach ontfanghen. Wat soude die Koningh van zijn giften-halers, doch ghenieten? of wat ontfangt God van ons als wy zijn gaven ontfanghen? niet altoos. Maer dat Paulus met dit zijn seggen het middel vander liefden ende barmhertigheyts wercken, als menschelijcke wercken, onnodigh soude achten ter saligheydt, en is zijn meyninghe geensins gheweest. Of men sal moeten seggen, dat hy hier heeft willen leeren (niet alleenlijck teghens zijns Heeren Christi, Mat.25. maer oock teghen zijn eygen leeringhe, doorgaens anders houdende, ende namentlijck, datmen sonder de liefde, ende midtsdien ooc sonder haer barmhertige wercken te hebben, saligh wort: hoewel ooc hy, ende ons alder meester de selve boven allen dingen van ons allen zijn eyschende, Mat.22.37.1.cor.13. Gheref. Calv. 37 Maer wat seydy van d'anderen die noch gheen quaet ghedaen hebbende verworpelingen zijn? D. Coornhert. 38 Ick mochte u den mont stoppen na u eyghen leere, ende seggen, die hebben in Adam al ghesondicht. Maer want ick dat onwaerheydt houde: soo hevet een selve bescheyt mee heur quade, als in den verkorenen met heu[r] goede wercken: behalven dat God niemanden yet quaets inne en gheeft noch daer toe en porret: so hy d'anderen alle goet inne gheeft, ende door zijne waerheyts kennisse aenlocke ende porret. a Want dat der Godloose boose wercken Gode niet min niet verholen en mogen zijn, dan der verkoornen goede wercken, is soo openbaer inde Goddelicke schrift: dat nauwelijcx yet meer inde selve en wort ghevonden: dan schrickelicke dreygementen over de quaetdoenders vande sware straffe ende eeuwighe verdoemenisse. Dese drucken meest altsamen klaerlijc uyte, dat heur sulcx om heure boosheyts wille sal overvallen. Begeerdy eenige der selver te hooren, de plaetsen zijn my gereet. Gereform. Calv. 39 Neen, sy zijn my niet onbekent. D. Koornh. 40 Laet my noch een weynich seggen. Philippus Melancton, die ghy mede stelt onder uwe heylige Uaderen, schrijft van des verwerpens oorsaken also: (Loc.com.de Predestinatio.467. het is ghewis dat des verwerpens oorsake dese is: te weten de sonde inden menschen, die het Evangelium niet en willen hooren nochte aennemen: of die 'tgeloof eer zy van hier scheyden, verwerpen. In dese ist seker dat heur zonde ende de menschelycke wille, oorsake is vande verwerpinge, want die sententie is alder warachtighste, dat God geen oorsake en is vande zonde, noch dat hy geen zonde en wil. Des Psalmists stemme, Psa.5.5. is wel bekent: du biste een God die geen boosheyt en wil,&c. Gereform. Calv. 41 Melachton heeft oock zijn feylen ghehadt, die en achten de onse niet veel. Al anders schrijft Calvinus, die (als oock meest onse andere vaders) de sake al veel hoogher | |
[fol Clxxxvjr]
| |
aengrijpt, ende en wil niet dat der menschen zonde, maer Godes eeuwige Predestinatie, de rechte oorsake zy vande verwerpinghe, recht of d'eeuwighe wille Godes opt onseker hingh aender menschen doen. a Ende schrijft daeromme vanden mensche tot Gode opstijghende also: dat God ooc niet door der menschen handen en soude volbrenghen, 'tgene hy te doen heeft besloten; soo hy niet inde herten en formeerde de wille, (hy handelt vande quade) die voor 'twerck gaet, D.227. met Calvino stemt hier inne oock over een Nicasius in zijn Institutie, seggende: ist dat God dat vermoghen heeft den mensche totter verdoemenisse te verwerpen ende te Predestineren, eer dat hy gheboren is: ende gheboren zijnde van stonden aen, eer hy eenigh quaet ghedaen heeft, inden afgront der Hellen te werpen? waeromme soude hy niet veel meer dat vermogen hebben des menschen herte totter zonde te bewegen ende te regeeren? A.B.26. oock pag.17.) want de wille is aller dinghen kause ende nootwendigheydt. Ende onse metbroeders: het is Gods wille dat dees of die verlooren gaen, A.a.49. ja dat het grootste deel der werelt inder duysternisse steken blyve ende eeuwich verdoemt werden. Besa Z.f.888. want datter meer verdoemt dan saligh sullen wesen, komt om dat God den meesten hoop verworpen ende gepredestineert heeft ter verdoemenisse al eer dat sy geboren, goet ofte quaet gedaen hadden. A.B.pa.17. ende noch dese onse Sturmius, A.112. die naecktelijck uyt druckt: dat het een dwalinge der Manicheen is, te affirmeren, dat God in ghener manier de zonde en wil: na dien Godt verhardet, verblinder, in een verkeerd[e]n sinne geeft, een gheest der dolinghen zent, ende in versoeckinghe ledet, dat in onsen oogen sonden zyn. D. Coornhert. Sonde met zonde te straffen is niet zonde willen, maer rechtvaerdigheydt hanteeren. Rechtvaerdiger vele, dan dese uwe leeraren doen, deden de Manicheen int segghen: dat God gheen zonden en wil, want u Vaderen de Schrifture leelijcken misbruycken, om den menschen vroet te maken dat God self de sonde wil. a Immers u seggen is openbare Godslasteringe: daer heur seggen voor een deel waerheyt was. Sy verschoonden de goede Godt vande zonde te willen: u volck lastert Gode, die ghy segt dat self sonde wil. b Laet der Manicheen dolinghe menschelijck so sy is wesen int versieren van een quade God: is u volcx dolinge int versieren dat God de so[n]de self wil, niet volkomelijck Duyvelsch? c Ghyluyden leert selve: die 'teynde wil, die wil oock het middel daer toe, H. 196. so leren die uwen mede (als ghehoordt is, j.21. dat God zijn eere soeckt int betoonen van zijn rechtvaerdigheydt, 'twelck niet en mochte gheschieden, soo daer gheen zonde en gheschieden. d So leeren sy immers dat God de zonde self wil. Maghmen grouwelijcker lasteringe van des goeden ende bermhertigen God des Hemels bedencken? seyt Besa niet openbaerlijck, H.39. dat God den mensche heeft gheschapen oprecht ende onnosel, ende dat nochtans ten verderven? also Gods wil is dat 'tmeerdeel eeuwigh verdoemt werde, (iij.41. e Wel aen. Die moght niet verderven sonder zonde, dats sonder verdervens middel. Die God van gelycken ghepredestineert heeft dat sy daer in souden wandelen: te weten de verworpene in ongeloove ende bose wercken. A.B. pag.32. ende 34. Wilde Godt het eynde, te weten het verderven ende eeuwigh verdoemen, soo wilde God oock het middel, dats de sonde, vij.62. so Besa klaerlijc seyt, H.196. wie hoorde oyt sodanige leere? f Deser gelijck was Augustino aengeseyt, (ad atti. sibi falso impositos, 11.) die sulcx ontkennende antwoort also: so den duyvel sulcke boosheyt aenghetegen worde (als dat de Vaderen by den dochteren; of de moederen by den zonen slapen, of de knechten heur Heeren dooden) dat hy die veroorsaeckte of vinder af waer: ick meyne dat hy sich eenighsins soude moghen ontlasten van de benydinghe: ende doen blycken, dat niet hy; maer heur wille de werckman sodaniger boosheyden ware, want hoe wel hy sich inde raserye der sondaren verlusticht soude hebben hy soude nochtans konnen bewysen dat hy heur niet met gewelt en hadde ghedwongen. g VVat onsinnigheyt, wat dolheyt ist dan, datmen den raet Godes gaet toeschrijven: 'tgeen oock den Duyvel niet int gheheel magh toe werden gheschreven: die inder zondaren aenlockelijcke boosheyden wel ghelooft mach worden te wesen een medehulper, maer geensins een genereerder of teelder van heuren willen. h Ziet vrunt dit formeren of scheppen vanGa naar margenoot+ de quade willen die voort quade werck gaen, wert niet Gode, niet den Duyvel, maer den mensch self toe gheschreven van Augustino: oock datmen den duyvel niet en mach met waerheyt toeschrijven, sietmen Calvijn ende andere so stoutelijck als Gods-lasterlijc Gode toe schrijven, soo ghy selve uyt hem daer terstont hebt verhaelt. Wat byname maghmen sulcke leere dan doch anders met waerheyt geven, dan dat sy Duyvelsch is? ende dat niet om dat sy sulcx eygentlijck is, gemerckt de Duyvel self sich daer af noch wat magh verschonen: maer om dat sy soo vele arger is dan Duyvelsch: datmen gheen name toe en mach vinden die schandelijck ghenoegh sy tot so schandelijcke boosheydt. Daer seyt Augustinus voort: God en heeft dan niet ghepredestineert dat eenige sulcker boos daden souden gheschieden: noch hy en heeft sulcken ziele die so boos[l]yck ende schandelijck sal leven, daer toe niet bereyt, maer hem is oock niet verholen gheweest dat sy zodanigh soude worden: ende heeft voorweten dat hy van soodanighe rechtveerdelyck soude oordeelen. Daerom en maghmen Godes Predestinatie niet anders toe schryven: dan dat streckende is tot rechtschuldige voldoeninge des rechtvaerdigheyts: of tot onverdiende miltheyt der gratien. Segt nu selve, of oock yet mach geseyt, ja bedacht worden, dat opentlijcker strijdet jegen u opinie, dat God in zijn predestineren, verkiesen, ende verwerpen niet en siet opter menschen wercken? Geref. Calv. 43 Wy en zijn o[o]ck sulcx niet aen Augustinum verbonden: dat ons alles waerheyt soude moeten zijn dat hy schrijft, want hy en i[s] mede niet gants vry van dolingen. | |
[fol Clxxxvjv]
| |
44 Dat gheloove ick, hem hael ick ooc niet voort om met zijn groot-achtbaerheyt u teGa naar margenoot+ beswaren: want de schriftuerlijcke getuygenissen tot desen by my voort ghebracht, zijn van selfs meer dan ghenoegh: voor alle die Godes, boven der menschen schriften hooch achten ende gheloove gheven, maer stelle hem u voor om uwer hooft-leeraren onvroomheyt te betonen, daer inne: dat sy met zijn groot-achtbaerheyt niet minder en proncken, wanneer hy voor heur is, wiens seggen heur niet min schijnt te wesen, dan oft het Euangelium selve waer: maer so hy ergens waerlijc ende swaerlijck teghen heur opinie strijdet (so hy nu hier doet) so en achten sy hem nergens na so vele als sy Luyter of eenighe van d'andere heur nieuwe heylige Uaderen achten. a Maer laet, in 'tgene dat Augustijn daer schrijft, zijnen name ende groot aensien ter zijden ghestelt sijn, ende die zijne redenen: opter Schriftueren gegront zijnde, ghenomen worden als of die nu uyt my voort quamen: wat soudy met schriftuere, ja oock met redene, daer teghen weten te seggen? begint wercx, ick sal u hooren ende die redenen verandtwoorden. Gheref. Calv. 45 Houdy't alles voor waerheydt dat een gheleerder eenen ongheleerder (als hier Augustinus is tegen my) met konst van woorden in kan verstommen? ghebeuret niet wel, dat een, die zijn zinne niet so wel als sijn wedersaec kan bewoorden, meer waerheyt heeft in zijne eenvuldige gedachten: dan zijn wedersaeck met alle zijne spitsvoudige belagelijcke ende verbloemde woorden kan uyt spreken? D. Coornhert. 46 Dat ghebeurt niet selden: ende en houde daerom niet juyst al sulcx voor waerheyt. Gereform. Calv. 47 Soo en is dan sulck een, noch in zijn herte niet overtuyght zijnde, gheensins ghehouden zijns wedersaecx opinie aen te nemen. D. Coornhert. 48 Trouwen neen. Ick houde u dese dinghen voor, op dat ghy my die sout bewijsen onrecht te zijn, of dat ghyse sout moghen na dencken: op hope dat ghy sout willen verstaen uwe opinien in desen onrecht te zijn. Ende sal te dien eynde hier noch wat moeten verhalen, van 'tgene ter voorschreven plaetsen voort volght by Augustinum, ad artiec.etc.art.12. a Dien was oock opgeseyt te leeren: dat door Godes Predestinatie uyt kinderen Godes, kinderen des duyvels worden: uyten tempel des heylighen gheests, tempelen der duyvelen: ende uyt lidtmaten Christi, leden der Hoeren. b Dat ontkent Augustinus daer en seyt daer noch tegen dese woorden: maer veel eerder maeckt de Predestinatie dat uyt des Duyvels kinderen, worden kinderen Godes: uyt de Tempelen der duyvelen, Tempelen des Heyligen geests: ende uyt leden der hoeren, litmaten Christi, want hy bindt den stercken, ende beneemt hem zijne vaten, verlossende die uyte macht der duysternissen, ende de selve overvoerende nyte schandelijckheyt inde glorie. Dat schrijft daer noch al de selve Augustinus. c Of nu yemant uwen Theodore de Besa e[n]de zijne volgers op seyde, zijn leere inne te h[o]uden, dat God van zijn selfs ghemaeckte goede menschen, weder maeckte quade menschen: soude hy dat oock mogen ontkennen? schrijft hy niet rondelijcken uyte: dat God den mensche oprecht ende onnosel heeft geschapen, ende dat nochtans ten verderven: iij.42.d. Oordeelt nu sleve, of dat niet meer een duyvelsch, dan een Godlijck werck is, dat Besa den goeden ende lieven Gode toeschrijft. Gereform. Calv. d Ghy swijght zijne woorden die hy daer by seyt, te weten: maer wy en plegen so niet te spreken, maer wy seggen den mensche geschapen te wesen tot de glorie Godes. D. V. Coornh. e Ghy swijght daer niet dat noch meer tot Bese schandelijckheyts ontdeckinghe, doch oock meer tot uwer waerschouwinge dient, voor de dootlijcke Slanghe onder sijne retorijckelijcke bloemkens schuylende, want anders te spreken ende anders te dencken is het werck Satans, sich als een Engel des lichts vermomt hebbende, 1.Cor.11.14. ende niet eens eenvuldighens Christeus, wiens ja, ja, ende neen, neen is. Matth.5.37. f Hoe maghmen schandelijcker werc in een Leeraer vinden? hoe magh oock Besa self zijns onwetens u meer waerschouwen voor zijn leere self? waerschouwen, segge ick noch, voor sulcke zijne kromtongighe ende doodtlijcken angel: die hy bedeckt met het bevallijcke aes van een valsche eere Godes? die doet hy oock onwetens voor sich selve, daer hy seyt van hem self: dat hy noch niet en is geworden waerachtigh. Respon.ad desens. et repr.187. g Hier teghen schrijft oock Augustinus ter v[o]orghemelder plaesten. artic.3. als[o]o: Godt is wel alder menschen schepper: maer niemant en is van hem ten verderven geschapen, want een ander dingh ist gheboren te worden, ende een ander te verderven. Dat de menschen geboren worden komt uyt weldaet Godes, maer dat zy verderven komt uyte zonde des overtreders. Geref. calv. 49 My dunckt ghy oock luttel merckt opte grove ongeschicktheyden, die uyt u gevoelen nootlijck volghen. D. Koornh. 50 Ick en sie waerlijck gene altoos, merct ghy eenige, lieve laetse my hooren. Gereform. Calv. 51 'tSal u worden, ende dat met d'eyghen woorden mijns Heeren Bese, daer hy alsoo schrijft: H.47. Adam was dan goet gheschapen, in sulcker wyse dat zo ghy op dese conditie der natueren siet, dat is op zyn oprechtigheyt ende onnoselheydt, soo hadde hy moghen ende behoorde behouden te worden, hy met alle syne nakomers, die hy zijns gelyc geteelt soude gehadt hebben, maer so ghy Godes decreet of wille aenmerct, ten welcken eynde hy hem goet hadde geschapen: ghy sult bevinden, dat hy niet goet en mochte blyven, so veel als de gheschiedenisse belanghet: nochte dat oock zyne nakomeren met geen ander conditie en mochten geboren worden, dan die God | |
[fol Clxxxvijr]
| |
al van eeuwigheydt voorgestelt hadde, dat zy onderworpen zijnde souden worden ghebooren. D. Coornh. 52 Dat en heeft Besa niet gheleert uyte H. Schrift. Lieve seght, waer uyt heeft hy't dan? Gereform. Calv. 53 Hy en seyt oock niet dat hy't uyte schrift heeft: maer sich self tegenwerpende, 'tselve dat ghy hier vraeght beantwoort by sulckx seggende: vraeghdy van waer ick dese dingen hebbe? ick antwoorde dat ickx colligere uyteGa naar margenoot+ geschiedenisse, of (so men seyt) uyt het ghevolgh of achterste: ende en mach, 'tgene ick geseyt hebbe, niet ontkent worden, sonderGa naar margenoot+ God te maken van verscheyden, 1 gesintheyt, ende 2 ongestadigh, of 3 kranck, of 4 Ga naar margenoot+onwetende, of so vele der dinghen schickinghe beroert, 5 ledigh, ick doe daer noch by 6 roeckeloosGa naar margenoot+ ende 7 onwys. Wat kondy hier toe segghen? D. Koornh. 54 Dat ghy nu sult hooren. Eerst wondert my dat yemant uwer, een man: so dubbelt van herten uyt zijn eygen woorden blijckende dat hy plat anders uyt spreeckt dan hy denckt, eenigh gheloove in zijn seggen heeft konnen gheven. a Ende dat noch in dese sake, die hy selve seyt te wesen het eenighe fundament onser saligheyt, 'twelck hy gront-vest, niet op het eenighe fundament, Christum, oock niet op het beschreven woort Godes, dat nergens sulcx en getuyght maer op zijn onseker vernufts reghel, die hy vromelijc d'aldervaste collectie (siet 'tis niet dan collectie) seyt te wesen? H.47. dat is so gheschiet: daeromme was het Godes raedt dat het so soude gheschieden, als blyckt uyt de uytkomste der saken, A.E.artic.iiij. die sulcx gheleert ende geopenbaert heeft, A.E.iij.artic.verkla. b Is dat niet wel een d'alder bedriegelijckste regel daer toe, die men mach bedencken? die regel hebdy gister selve voortgebracht, maer is door ander invallende redenen doe niet ondersocht gheweest. Gereform. Calv. 55 Sout ghy wel met goede zekerheydt in die regule eenighe onsekerheyt te zijn konnen bewijsen? D. Koornh. 56 Neen, in gheen wel gewilde ende geschiede wercken: maer ja, in alle qualijck gewilde [e]nde gheschiede wercken. Gereform. Calv. 57 Noemter my een kondy. D. Coornh. 58 Gaerne, ende dat oock het alder eerste ende alder vermaerste: ick meyne Adams werck daer inne hy qualijck wilde ende dede, namentlijck int eten vanden verboden vruchte. Mooghdy segghen dat dit werck Adams niet en is gheschiet sonder de gantsche Bybel te logen-straffen? Geref. Calv. 59 Neen. D. Coornh. 60 Mooghdy seggen dat God wilde dat Adam sulcx tegen zijn ghebodt soude doen, sonder Gode strijdigh ende dubbelt van wille te maken, oock beveynst, anders willende ende anders verbiedende. Geref. Calv. 61 Oock niet. D. Coornh. 62 Mooghdy seggen dat sulck werck Adams gheen zonde of quaet was sonder de Heylige Schrift te wederspreken, sonder te Libertiniseren, of sonder Gode self oorsake ende werckman vande zonde of 'tquade te maken? Geref. Calv. 63 Dat en segghe ick mede niet. D. Coornh. 64 So moet ghy dan met my teghen Besa segghen dat zijn voorsz. aldersekertste reghel, zijns vleeschelijcx vernufts, niet des Goddelijcken Schrifts: onseker, valsch ende bedrieghelijck is, want desselfs besluyt soude op't korste ende vaste moeten staen also: Alle watter gheschiet, dat is seker dat Godes wille was dat soo soude gheschieden. 'tIs gheschiet dat Adam teghen Godes verbodt van de vrucht des booms heeft gegeten: so blijckt nu dat Godes wil is gheweest, dat Adam tegen Godes verbodt vande vrucht des booms soude eten. Daer hebdy nu bewys vast ende onwedersprekelijck dat de reghel Bese voorschreven valsch is ende verleydelijck. Hebdy daer op te seggen, isck sal hooren. Geref. Calv. 65 Oft so al waer dat icx niet wederspreken en konde, daer uyt en volght niet dat Besa self sulcx niet en soude vermogen, maer vermooght ghy wel een eenige vande seven ongheschicktheyden, uyt u gevoelen volghende ende by my uyt Bese schrift u nu voorgestelt te wederleggen? D. Coornh. 66 hoort wat ick daer inne vermagh ende eerst opt eerste, iij.53.1. dat God, so hy niet en hadde gewilt dat Adam die hy goet hadde gheschapen, niet goet soude blijven, etc. van verscheyden ghesintheyt moste zijn geweest, antwoorde ick alsoo: uwe leeraren altsamen beken[n]en meest eendrachtelijck mette Heylige schriftuere, dat God Adam vrye willekeure hadde gegeven: om staende te moghen blijven, of te mogen vallen. Instit. Calvijn L.ij.boeck, 3 cap.13.dist. oock Bullinger. Q.fo.131.col.3. ende A. D. op vrage 9. Nu is Adam gevallen. Dat heeft God niet ghewilt maer hevet Adam toegelaten: of G[o]d heeft dat niet toegelaten maer selve in Adam ghedaen. Seytmen het eerste, so bleef God na als voor, totten val Adams toe ghelijck ghesint, dat Adam zijn eenmael ghegheven vryheydt soude gebruycken of misbruycken. Maer seytmen, met Besa, dat Adam niet goet en mochte blijven maer sondigen, vallen ende verderven moste: soo moetmen nootlijck seggen dat God verscheyden is van gesintheyt: als die eerst gewilt hadde dat Adam vry soude zijn, om te mogen staende blijven of te vallen: maer dat Godt namaels zijnen sinne heeft verandert ende ghewilt dat Adam onvry zijn, nootlijck quaedt worden soude. Hoe moght dat krancke schepsel des almogenden scheppers wil of decreet wederstaen? daer ziedy ten eersten Bezam in zijn eyghen gracht ghevallen te zijn, soo dat, na de meyninghe die hy wederspreeckt: God blijckt te wesen ghelijck-sinnigh, maer na zijn opinie die hy wil voorstaen God soude moeten verscheyden van ghesintheydt wesen: Oock is sulcx niet dan het bloote segghen Bese, son | |
[fol Clxxxvijv]
| |
der eenighe redene daer van te gheven, veel minder Schriftuerlijck bewijs. Wat maghmen so niet seggen? maer wie niet heel Sot zijnde, sal sulck menschen bewijseloos seggen, ende dat noch in so overtreflijcke saken, gheloove geven? Ga naar margenoot+b Het tweede was dat God dan soude wesen onghestadigh. Die van verscheyden ghesintheyt is, nu aldus, dan also, die is oock onghestadigh. Dese ongestadigheyt blijckt dat in Gode soude moeten gheweest zijn: soo hy eerst ghewilt hadde, dat Adam vrye wille keur ende macht hadde om staende te blijven, of te vallen: ende namaels soude gewilt hebben dat Adam niet goet, dat is, in zijn onnoselheyt ende oprechtigheyt, niet staende en soude blijven. So maeck tBesa self met zijnen opinie Gode onghestadigh: die na 'tghevoelen, dat hy aenvecht stadigh te wesen blijct: ende daer steeckt het swaert Bese mede int herte van zijn eygen opinie. Ga naar margenoot+c Nopende nu het derde, dat God dan kranc soude zijn of onsterc, gaet het Bese daer mede oock rechts teghen zijn opinie: soo dat die syne voorghewende ongheschicktheyt niet uyt d'ander, maer uyt zijn eyghen meyninghe nootlijck moet volghen, want het verbodt Godes, aen Adam gedaen, betuygt ontwijfelijck dat God niet en wilde, dat Adam soude vallen. Wie niet valsch ende dubbelt van gronde zijnde ('twelck verde is vanden waren ende eenvuldigen Gode) verbiet met ernst yemant te doen: 'tgene zijn wil is dat hy sal doen? wil Besa dese lasteringen Godes dan mijden ende segghen te blijcken int verbodt, dat God wilde dat Adam niet en soude vallen: sal hy self niet nootlijck moeten segghen dat Adam niet en is ghevallen: of dat de almogende Schepper so kranck is of onmachtigh: dat hy sijn krancke schepsels werck tegen sijn wille niet en heeft moghen beletten? voorwaer ja hy. So maect sijn opinie Gode swack, ende niet het ghevoelen van d'ander syde, houdende dat in Adams overtredinghe niet altoos en is gheschiet door noch ooc niet jeghen, maer buyten de wille Godes: die vermidts Adams vryheydt, in dat sijn werc van sondigen ledigh was, so dat Adam dede tegen den raet Godes, hem int verbodt Ga naar margenoot+ghegheven, door toelatinghe Godes, maer niet teghen Godes wille. d Aengaende nu de vierde versierde ongheschicktheydt, toont Besa sijn eygen onwetenheyt daer inne, dat hy self niet en weet, dat hy teghen sijn eygen opinie spreeckt: daer hy die meynt te verantwoorden, want soo Bese opinie warachtigh waer dat God van eeuwigheyt heeft ghewilt, dat Adam niet goedt blijven, maer verderven, ende vanden verboden vrucht eten soude: so mostet God, sulck sijn willen vergheten hebbende, daer van niet weten ten tijde als hy inden Paradijse Adam verboot daer af te eten, op dat Adam niet soude vallen, sterven ende bederven: of hy moet ten minsten seggen dat God doe mede wel wiste sijn wille te sijn dat Adam vallenGa naar margenoot+ soude: maer dat God anders seyde ende anders dachte, in welcke bedrieghelijcke dubbeltheyt Besa opentlijc na volght sijnen valschen God, daer hy seyt: Ick belydet, dat God den mensche oprecht ende goet heeft geschapen, ende dat nochtans ten verderven, maer wy plegen so niet te spreken, H. 39. Besa mach, segghe ick, daer inne slachten sijnen versierden God, maer niet den eenvuldigen waren God: dien hy hier valschelijck van valscheydt beschuldight ende lastert. e De vijfde ongheschicktheyt was, dat GodGa naar margenoot+ in dit quade werck van sondighen dan ledigh soude moeten sijn geweest. Ledigh seytmen God te recht geweest te sijn, niet int wel bestieren van sulck sondigh werck ten besten eynde, maer int ingheven, willen of wercken vande sonde ende 'tquade. Dese ledigheyt strect tot Godes eere ende der menschen heyl. Soude Besa die wel schandelijck achten te sijn voor Gode? soudet Gode dan eenighsins eerlijck moghen sijn 'tquade niet toe te laten, maer selve het quade te doen? f Om die schandelijcke Gods-lasteringhe den menschen vroet te maken, most hy soecke[n] luyden die niet alleen den Bybel noyt en hebben gelesen, maer oock die gheen r[e]densgebruyc, noch onderscheyt van goet en quaet altoos en hebben. Een va[n] beyden is waer, dat God int veroorsaken ende wercken deser sonde heeft ghewilt, of niet gewilt. Heeft God daer inne self ghewilt, so heeft hy ghewilt dat Adam soude sondigen, so moch[t] het Adam oock niet laten, ende dan heeft, niet Adam, maer God self in Adam de Sonde gedaen, want so u met-Leeraers oock schrijven, Aa, f.49, 'tGene God wil daer en mach niemant teghe[n], maer het moet nootsakelyck gheschieden ghelijck hy wil, Heeft God dan oock ghewilt dat Adam soude niet sondigen, so is God niet almachtigh, als die niet en mochte beletten dat Adam dede, 'tgheen hy wilde dat niet en soude geschieden, soo moet dan Besa, hy wil, of wil niet, Gode hier maken werckman ende oorsake vande sonde, of segghen dat God niet en is Almachtigh, dat sijn beyde schrickelijcke Gods-lasteringhen. g Men moet dan houden dat Godes wille daer inne ledigh sto[n]t, immers dat God Adam sijnen vryen wille van staende te blijven [o]f vallen eenmael ghegheven hebbende, niet en wilde dat hy vallen of niet vallen, maer wilde dat Adam so hy selfs wilde, doen soude, in welck niet wille[n] Godes, vermidts de eenmael ghewilde vryheyt Adams, sijn vryheydt bestont: die niet in Adam hadde mogen zijn, soo God hadde ghewilt, of dat Adam so[u]de vallen, of dat hy niet soude vallen overmidts de wille Godes eeuwelijck verselt is met zijn Almogentheydt: h So dat het nootsakelijck altijdt moet geschieden, dat God wil, dat gheschieden sal: dat nemmermeer yet magh gheschieden, van 'tgene God wil dat niet en sal gheschieden: ende datter veele dingen gheschieden die God niet en wil dat sullen of niet sullen gheschieden: want Godes wil is daer inne ledigh, maer niet sijn raden ten goeden, ende afraden van't quade, in sijne geboden verboden, vermaninghen, afschrickinghen, beloven ende dreyghen: om ons voor 'tquade te behoeden ende ten goede te voorderen. Sulcx betuyght de gantse Bybel van Godes willen, niet willen ende raden. Maer waer leestmen inde H. Schrift de Gods-lasteringen voorsz. nootlyck uyt Bese, Calvini, ende d'ander uwer heyligher Uaderen leere soo onlochbaerlijck als nootsaeckelijc volgende? Hebdy myn seg | |
[fol Clxxxviijr]
| |
ghen nu verstaen, soo mooghdy oordeelen wiens segghen schrift-matelijckste is, ende meest [t]ot Godes eere ende der menschen heyl is streckende. Ga naar margenoot+i De zeste voorgeworpen ongeschicktheyt soude Gode van roeckeloosheydt beschuldighen: indien Godt niet en hadde van eeuwigheyt ghewilt dat de goedt gheschapen Adam niet goet blyven, dat is, dat hy vallen, zondigen ende verderven soude. Seker so God namaels dan wilde dat Adam vrye willekeure ende macht om staende te blyven of te vallen hebben soude: so u Leeraren met clare woorden selve tot vele pla[e]tsen uytdrucken: wie sal niet moeten vastelijck besluyten uyt u Leere, houdende, dat God eeuwelijck heeft gedecreteert of gewilt, dat Adam niet goet blijven, maer verderven ende quaedt worden soude, noodtsakelijck te volghen: dat Godt van eeuwigheyt roeckeloos heeft gewilt: 't welck hy namaels int Paradijs heeft willen stellen, in de wille ende macht Adams: [o]m sulcke eeuwighe, maer roeckelose wille te bewillighen ende te doen worden, of om die te wederstaen ende te beletten, na sijn menschelijck goedtduncken. Blijckt hier noch al mede niet dat u volck meest d'onschuldighen met onrecht beschuldighen, int gheen zy self volcomelijcken schuldigh sijn? Ga naar margenoot+l Ende comende ten laetsten aen de sevende qualijck voor-ghewende ongeschicktheydt, als of God den mensche onwijselijck geschapen soude hebben sonder seker voornemen tot wat eynde: is te verwonderen, dat Beza het eynde inden beschreven woorde Godes, duydelijck verclaert sijnde, te rugge stelt, ende een ander eynde, ja een recht contrarie eynde poogt te soecken in sijns vernufts duystere nevelen. God self, door sijnen H. Gheest, inde Bybel zijn voornemen verclaerende van het eynde daer toe hy den mensche wilde scheppen, ende seyt niet, laet ons den mensche maken oprecht ende onnosel om hem te verderven, tot onser glorien. Neen, dat seyt Beza uyt sijn onvernuftigh ende onheyligh vernuft, maer niet de Godlijcke waerheydt inde heylighe Schrift, die seyt naecktelijck meer dan eens, het eynde daer toe Godt den mensche heeft gheschapen, te weten dat hy een Beelde Godes soude wesen. m So nu het Beelde Godes de verderfnisse is, men sal moeten bekennen Beza recht geschreven te hebben, daer inne: dat hy seydt dat God den mensche oprecht ende onnosel heeft gheschapen, ten eynde hy soude verderven. Maer wie sal sulcken lasterlijcken ende verderflijcken opinie moghen toestemmen, plat jeghen de Godlijcke Schrift, dan die sich selve eerst self heeft verdorven, door't toestemmen vande verderflijcke loghen sijns Uaders des verdervenden Duyvels? n Wie anders dan sodanighe loghens-kinderen sal connen gelooven, dat God wijs is: ghemerckt de wijsheyt gheen vergheefs, veel minder quaedt werck en doet? Of ist gheen quaet werck een goet werck te bederven? Of soudet een goet werck sijn, veel hondert duysenden dootlijck te wonden, om eere te behalen van weynigh menschen, niet gantschelijc, maer ten halven wederomme te genesen? o Of ist wijsheyt datmen vele quaets doe, op datter weynigh goedts uyt soude comen? Soude G[o]dt in sulcke schandelijcke ende laste[r]lijcke zotheyt sijn eere soecken? soude God selve onvoorsichtelijc Adam door sijn decreet hebben doen vallen, den welcken, met al sijn af k[o]mst, hy naemaels in't eeuwigh verderf (so kaltmens) ziende, weder met weynigh sijnre kinderen, heeft willen weder ten halven oprechten door 't bitter lijden ende sterven zijns onschuldighen zoons, ons Heeren Iesu Christi? p Soude dit wijsheyt sijn? eerlijck sijn? immers soude dit niet zotheyt sijn? ende lasterlijck sijn te dencken, swijghe te spreken, te schrijven e[n]de te leeren van den alwijsen, goeden, ende eeuwelijck eerwaerdighen Godt des Hemels? q Soude een mensch met sodanige schandelijcke eere oock by den menschen begheeren te proncken: dat hy een aerden vat, dat gheen gevoelen en heeft, maeckt goet ende oprecht: om dat onnut (swijghe quaet) te maken, aen stucken te breken, ende dat te bederven? r Dese zotte, schandelijcke ende lasterlijcke wijsheyt schrijven Beza, Calvijn, Martyr, H. Sturmius, met d'andere uwe Schrijvers ende Leeraers Gode toe: niet int maken ende breken van een onbevoelijc aerden vat, maer van een levendigh mensche in desselfs goedt maken: om den selven met pijnlijck gevoelen te bederven, ende inde verdoemenisse onsterffelijck eeuwelijck te doen sterven. Soude die uwe Leere dan dienen om Godes wijsheydt ende goetheyt te eeren e[n]de te prijsen? Neen waerlijck, maer wel om die te lasteren, te vervloecken ende schandelijck te misprijsen. Gereform. Calv. 67 Ghy segt ons volck hat[e]lijck saken op. D. Coornhert. 68 En zyluyden Gode: maer dat met onwaerheyt. Ick en betye den uwen niet dan met loutere waerheyt, valt heur die hart, dat is heur zeerighe schurftheyts, niet des eenvuldighe waerheyts schulde. Geref. Calv. 69 Seght doch, hoe can dat een Almoghende Gode eerlijck sijn: dat hy int verwerpen der menschen sien soude op heur quade wercken of zonden? Soude dan Godes Predestineren in sulck sijn verwerpen niet hanghen aen der menschen doen? D. Coornh. 70 Soudet Gode, al der werelts rechter Genes.19, 25. Hebr.12, 23, eere sijn, yemant te verdoemen die niet en heeft ghezondight? hanght Godes predestineren in't verwerpen niet altoos aen der menschen doen: so hanght der menschen verwerpinge alleen aen Godes doen. Godt self doet dan alles in den Menschen, die hy verwerpt: Ende sijn zy dan onschuldigh: maer is dan God selve schuldigh int verwerpen (dat eeuwelijck verdoemen is) der onschuldighe menschen. Eert men Gode met sulcken Leere niet schandelijck? Geref. calv. 71 Onse Geleerden kennen oock wel eer, die en soudens niet opentlijck schrijven: so dat te houden, schantlijc waer van God, die schryven A.119. Dat de zonden een vrucht of gevolg sijn van de verwerpinghe: maer dat de verwerpinghe gheen ghevolgh is van de zonde: want de verworpene sijn al van eeuwigheydt gepredestineert te sullen doen, de dinghen die zy nu doen. A.128. Ende oock voren iij, 41 ende 42 e. | |
[fol clxxxviijv]
| |
D. Koornh. 72 So moet ghy segghen dat zy die Predestinatie Godes hebben mogen wederstaen ende mitsdien oock dat Godt niet Almachtigh is: of ghy moet segghen dat zy, die onvermydelijck hebben moeten zondighen, niet schuldigh, maer onschuldigh sijn: Ende dat God niet onschuldigh, maer schuldigh is int onrechtvaerdigh ver[d]oemen der onschuldighen. Geref. calv. 73 Ist dat sy alle (schrijft Calvinus L. Insti.3, b.23.cap.3.dist.) uyt een verdorven masse ghenomen sijn: soo en ist gheen wonder dat zy der verdoemenisse onderworpen sijn. Ende onse Dienaers oock Aa.f.48 (ij.63.j) So houdt onse Catechismus mede (Cate.x. Uraghe) dat Godt hem schrickelyc vertoornt beyde over de aengeboren ende werckelycke zonden: Ende dat hy die door een rechtvaerdigh oordeel tydtlyck ende eeuwelyck wil straffen. D. Coornhert. 74 Daer segghen de uwen selve, dat wy de verdoemenisse sijn onderworpen om Adams verderf ende zonde, jae oock om onse eyghe[n] werckelijcke zonden. So nu Godt daerom verdoemt ende verwerpt: soo ziet hy immers opter verworpenen quade wercken. Dit spreken de uwe selve, dit wederspreken zy selve: ende toonen dat zy't oneens sijn in heur selve, ende elck teghen sich selve. Hoortmen sulcke Leeraren te gelooven? Hier blijckt nu de verwerpinghe een vrucht van de zonde, ende niet de zonde een vrucht van de verwerpinghe. Gereform. Calv. 75 Wy houden dat de wille Godes alleen oorsake is van der verdoemder verwerpinge (Calvijn L.boeck, iij.ca.22, dist.11, ende Hub. Stur.A.f.105. Ende dat na Gods welbehaghen ende wille sonder aenmerckinghe van eenighe goede of quaede wercken, &c. Predicanten, Aa.f.47, oock A.E. artic.v. arti[c].vij. D. Koornh. 76 So en is der menschen zonde d'oorsake niet, na u volcx seggen. Wel aen, laet Godes wil alleen d'oorsake wesen, soo ghy 't houdt: die wil dan so veler menschen verwerpinghe in d'eeuwighe verdoemenisse, sonder of om eenighe eyndelijcke oorsake. 't Eerste waer zotheyt: die is in Gode, aller wijsheyts borne, niet, het ander is dan waerheyt. Geref. Calv. 77 Also. Daerom segghen wy die te wesen voornemelijc twee, te weten Godes eere met sijn hate totte zonde. D. Coornh. 78 Dat God sijn eere soude soecken int verwerpen of verdoemen der menschen, is nu tusschen ons al ghebleken (j.31) valsch te sijn. Dus beantwoorde ick dat niet meer. Wat ding: soude God Eere soecken int eeuwelijck verdoemen ende verderven van sijn oprecht ende onnoosel schepsel, ende dat noch by den menschen, die sulcx voor een grouwelijcke tyrannye houden, soo't oock Calvijn selve seyt (ij.54.e) L.iij.boeck.xxiij.cap.7.dist.) te sijn een grouwelyck oordeel? a De heylighe ende God-aengename aertz[v]ader Abraham (Gen.18, 24, 25) selve dorste wel segghen tot Gode, dat hem sulcx niet en betaemde. Dus en soude Godt oock gheen eere met sulck verwerpen behalen by d'aldervroomste menschen: vele minder by d'anderen minder kennisse van de Godlijcke rechtvaerdigheyt hebbende. Geref. calv. 79 Wy hebbens doch daer van, so ghy segt, genoech gehadt, maer so noch niet vande hate Godes. Seyt d'Apostel niet opentlijc dat God Esau heeft gehaet, al eer hy yet quaets hadde gedaen? Rom.9, 13. D. Coornhert. 80 Houdt ghy dat de liefde, die God self is, yemant haten mach? haten segge ick gheen vreemt, verdorven, noch zondigh, maer sijn eygen, oprecht, ende onnosel schepsel? Gereform. Calv. 81 Dat en segghe ick niet, maer segge met den Heere Beza (H.40) dat God, also hy goet is, niet en mach laten het goede lief te hebben: also mede dat hy niet en mach laten het quade te haten en te straffen. D. Coornhert. 82 Dat stemme ick toe, behalven daer Beza oneyghentlijck seydt, dat Godt niet en mach laten het quade te haten. Maer daer hadde hy eyghentlijck moghen segghen het quade niet lief te hebben. Want alsoo Godt, die de liefde is, niets niet mach haten: so meynt de H. Schrift met het haten Gods: niet anders dan niet lief hebben. a So van gelijcken het niet kennen Godes (die't alles kent dat is ende wesen heeft) niet anders te kennen geeft: dat God, den ghenen daer hy toe seyt: ick ke[n]ne u niet ghy boosen: heur boosheyt in heur voor sijn werck niet en kent, want het quaedt en is niet noch en heeft gheen wesen. Also en kent oock God de quaden, als quaden, niet voor de sijnen: so ick voor (iij.8.d) bewesen hebbe. b So moetmen nu segghen, nopende Esau, dat Godt hem niet en mach ghehaet hebben als sijn goedt ende onnosel schepsel: Of God moeste zijn eyghen maecksel, dat goedt was, ghehaet hebben, dat seyt Beza daer self dat niet en mach zijn, want Godt [ni]et en mach laten dat lief te hebben, soo Beza wel zeyt. [N]adien dan God Esau hatede: so moster wat quaets in Esau zijn, dat Godt hatede. Dit quaet was in Esau Godes, of Esaus eygen maecksel. c Seghdy Godt, so maeckt ghy God selve werckman ende oorsaecke van't quade. Dit schromen de uwen opentlijck te segghen. Sy moeten dan noodtlijck Esau selve werckman maken van 't quade in hem: ter oorsaken van't welcke God hem niet lief en hadde, of, soo ghy seght, hem hatede: ende so moet ghyluyden noch in allen ghevalle toestemmen: dat Godt Esau hatede om sijn quade werck of zonde willen. d Wildy weten wat zonde, of quaedt werck? Esau hatede Iacob altijt, ende hy dreyghde hem te doden, Gen.27, 41. So was hy in der herten een broeder-moorder: of Godt schoo[n] de daet belette. Esau was dan self doe al levende doot, want al die sijn Broeder haet, is een doodtslagher, I Ioan 3, 15. Somma hy hate sijn broeder, ende en hadde hem niet lief so bleef hy oock in de doot, 1 Ioan 3, 14. Nu is god gheen godt der doden, maer der levenden, Mat.22, 32. Dat hatigh werck had Esau dan ghedoot. Godt en was doe sijn | |
[fol clxxxixr]
| |
Godt niet, had hem niet lief, dats dit haten. e So haet Godt mede alle die boosheydt wercken, Psal.5, 7. ende so mede siet G[o]dt op aller anderer menschen quade wercken: daerom hy heur niet lief en heeft, noch aen en neemt: maer heur in heur eygen boosheyt, so zy sich niet en beteren, verlaet. Gereform. Calv. 83 Neen, so niet, ghy pooght het alles te schuyven op elckx menschen eyghen zonden ende quade wercken, ende niet op Adams zonde ende verderf ons altsamen aengheerft. D. Coornhert. 84 So leert my de H. Schrift spreken: dat God niemant om een anders, maer elck om zijne eyghen zonden verdoemt of straft. Dat heb ick hier voor (ij.38) sulcx waer te sijn, uyt der Schrift bewesen. Geref. calv. 85 Daer teghen seydt Ioannes Calvinus L.iij.b.23.cap.3.dist. VVy sijn alle also door de zonde verdorven, dat wy moeten voor God hatelyck sijn. D. Koornh. 86 De loghen moet noodtsakelijck over al ende in alle[n] altijt sich selve teghen-spreecken ende verwerren. So doen uwe Scribe[n]ten ooc hier in 'tgene ghy uyt heur voort brengt. Want ghenomen zy al waer seyden in heur ghedichte Erf-zonde [(]soo ick voor ij.66, etc. ende erghens meer dan ghenoegh neen bewesen hebbe.) a So bekent Calvijn hier noch al self mede dat wy hatelijck sijn voor Gode, niet om sijn decreet, Pre[d]estinatie, of verwerpinge, maer om de zonde ende desselfs verderf. Soo ziet Godt dan immers noch al opter verworpenen quade wercken ende zonden int Predestineren. Ende maecken zy hier self noch al de verwerpinghe ende hatelijckheydt een ghevolgh van de zonde, ende niet (so zy dichten) de zonde des verwerpings gevolg of vrucht: b Daeromme, so ghy noch eenighe ander oorsake hebt van der verdoemder verwerpinghe (dewyle ghyluyden immers niet en wilt lijden dat het de zonde is, ende dat Go[d]t int verwerpen opter quaden quade wercken ziet) die mooghdy nu voorbrenghen, ick sal die hooren met aendachtigheyt ende beantwoorden met waerachtigheyt of swijghen. Geref. C. 87 Dit soecken en heeft gheen eynde van de oorsake der verwerpinghe van de godlosen, alsmen de naeste voor-by-gae[n]de de verdtste naspeurt. Daer mede spot de Poeet, den ghenen die Troyens verderf oorsake halen wilde van den bijl [d]aer de boom met wert ghehouden om 't schip af te maken, etc. So ist oock (schrijft Calvijn D. pag.130) metten mensche die sich gins ende weder keert, om sijn quaetheyts oorsake te soecken inden hemele: de welcke hy sonder lang bejagen mach in sich selven vinden. a De oorsak[e] is geheel openbaer, in dien dat Adam heeft ghezondight met sijn selfs wille, waerom souden wy dan willen gronderen de heylighe verholentheydt Godes, die voor ons gesloten is: omme ons te verdiepen in een afgront, daer wy nimmermeer ons selven uyt sullen connen redderen? Dat schrijft Calvijn, ende daer mede behooren wy ons wel te laten [v]ernoeghen. D. Coornhart. 88 Is Adams vrywilligh de oorsake van't verderf ende quaet (so Calvijn daer seyt) waer om loopt hy, Beza ende meest al uwe heylige Uaderen ende leeraren daer na soecken in den verholen raed, welbehagen ende wille Gods, Decreet godes ende Predestinatie godes? a Ist oock de zonde die sulckx heeft veroorsaeckt: Waerom lochenen zy dat? waerom ontkennen zy dat God int verwerpen op der zondaren zondighe wercken ziet? waerom weder-spreken zy die bekende oorsaecke, soo claerlijck ende menighvuldelijck in de H. Schrift ons gheopenbaert, [n]amentlijck der quaet-doenders quade wercken, ende loopen een ander oorsake soecken met heur gronderen inde heylighe verholentheyt godes? b Die bekennen zy, heurs ondancx, self, dat voor heur is ghesloten, vlieghen doorgaens met heur wassen vlogelen te hooghe, werden van der godlijcker Zonnen gla[n]tse [v]erdruckt (Prov.25, 27) ende moeten neder vallen in haer onwetenheyt. c Die pogen zy dan te vermommen met na-apinghe der woorden Pauli, Rom.9, 20. O mensch, wie zydy, etc. wildy noch niet mercken dat het niet dan wederschriftelijcke ende leydelijcke verzieringhen sijn, daer u leeraren mede voortkomen: Om te wederstpreken dat G[o]d int verwerpen der godlosen, aenschou neemt op heure quade wercken? d Wat vintmen doch rijckelycker ende claerder betuyght inde H. Schrift? waer belyden zy't oock selve niet in heur eygen dichtinghen, daer mede zy't bestaen te wederspeken? So swack ende verwert is de loghen in sich selve, ende so machtigh ende eendrachtich is de eenvuldighe waerheyt. Gereform. Calv. 89 V redenen souden gheleerder, dan ick, by avontuyren licht vallen om wederleggen: ic[k] en kanse, dat moet ick segghen, voor recht, dan versta wel dat d'onse daer inne waerheyt segghen, dat het verwerpen der verwerpelinghen niet heur eyghen, of menschen, maer alleen godes werck is. Doet Godt dan dat werck, hoe mach de mensch daer af oorsaecke sijn? Dit onderwint ghy u my vroedt te maecken, ende dit en mach ick u niet toes[t]emmen. D. Coornhert. 90 Neen, dat vaet ghy niet recht. God is oorsaeck van sijne wercken. Het verwerpen is godes, niet der menschen werck. Daerom en is tusschen ons gheen gheschil. Maer nadien wy beyde houden dat God selve d'opperste wijsheyt is: so houden wy beyde oock dat Godt niet en doet sonder sake, als een blinde fortuyne. a Ghyluyden leert dat de wille godes alleen oorsake zy van dit sijn werck van verwerpen (iij.75) ick houde metter H. Schrift dat der quaden menschen quade wercken of sonden maken dat Godt heurder niet mach aennemen, 't welck yeghentlijck godes verwerpen is. b Immers gelijck God aenneemt de ghene die hy lieft heeft: als die goet sijnde, niet en mach laten sijn goetheydt in heur (die zy begheerlijck hebben ontfanghen) lief te hebben, so u Beza recht seyt: (ij.81) also mede en mach God de godlosen, om dat zy niet Godes noch goets, dat zy niet en hebben willen | |
[fol Clxxxixv]
| |
ontfangen ofte aennemen, in heur en vindt, niet laten heur te haten ende te straffen, iij.82 etc. dit wert oneygentlijc een willen of wercken ghenaemt, daert eyghentlijck is een niet willen ende wercken Godes. Gereform. Calv. 91 De woorden hebben wel eenen schijn: maer schijn sonder wesen, dats sonder bewijsen, en gelt hier niet. D. Koornh. 92 Neemt dan vast bewijs. Is Christus niet de wegh ter saligheyt? Ioan.14.6. Gereform. Calv. 93 Hy is, gheen ander wegh mach ons daer leyden. D. Coornhert. 94 Sy komen al ter saligheyt die desen wech volhardigh betreden. Geref. calv. 95 Sy komen. D. Coornhert. 96 Mach oock yemandt sonder die wegh door eenigh ander wegh ter saligheydt k[o]men? Gereform. Calv. 97 Neen soo weynigh als yemant door een onwegh recht soude moghen gaen. Want nadien Christus d'eenighe wegh is ter saligh[e]ydt: so zijn al d'ander niet dan onweghen ende dolinghen, afleydende vande saligheyt ter verdoemenissen. D. Coornh. 98 Noch antwoordy recht, want buyten Christum en is gheen saligheyt, ende houde icx by Gode onveranderlijck besloten te zijn: dat alleen alle, die den wegh des levens ten eynde toe betreden, totte saligheyt sullen komen, ende dat God sulcx van eeuwigheydt oock so heeft ghewilt, wildy daer yet jeghen seggen? Geref. Calv. 99 Neen, maer houdede [d]at so met u. D. Coornh. 100 Daer uyt besluyt ick dat God niet en wil dat yemant den wegh des levens so niet betredende, ter saligheyt sal komen. Geref. calv. 101 Die contrarie heeft een selve reden, ende sta u die derhalven mede toe. D. Coornhert. 102 So hebbe ick hier nu met u selfs toestaen mijn voorsz. seggen bewesen, ende dat oock ontwijfelijck. Geref. calv. 103 Maer noch niet heel klaerlijck. D. Coornh. 104 Ick doe waerlijck, want in al de gene die saligh worden sietmen opentlijck een willen of wercken Godes: maer in d'andere wil of werckt God niet tot heurder saligheyt, die sy door heur eygen quaetwilligheytGa naar margenoot+ behinderen. God wil datse al ter saligheydt komen [d]ie den wegh stantvastelijc betreden, ende werckt sulcx oock self mede met heur wille, niet met gheweldt of nootsaeckelijckheydt. a Ende daer gheschiet altijdt ende in allen sodanighen 't gene God wil, maer in d'anderen. So veel heur saligheyt aengaet) en wil noch werckt God niet, vermits sy niet en willen met Gode, Phil.2.12. willen ende wercken heur saligheyt in ende doot Christum des levens wegh. b Daer en is dan oock gheen wille noch werck Godes om heur te verwerpen, vanden wegh af te weeren, of te verdoemen: maer daer is een niet willen ende niet wercken Godes, in heur niet willen den wegh betreden, ende in heur willen ende betreden vande onwegh. Is dat mijn seggen voorsz. hier mede noch niet genoech bewesen: so wederspreket daer bewijsinghe ghebreeckt. Geref. calv. 105 Seker so de zonden seyt (A. Sturmius, A.77.iij.niet qualijck) oorsake waren vande verwerpinghe, soo mosten alle menschen verworpen wesen, want wy zyn altsamen van natuyren kinderen des toorns, Ephes.2.3. maer dit waer ongeschickt, ergo dat valch. D. Koornh. 106 V reden is ongheschickt, daerom is oock u besluyt valsch. Dit hebdy gister self licht mogen mercken uyt het ghene ick u antwoordt, ij.92.c. op dese selve sproke, ten selve eynde voortghebracht zijnde, want ick doe uyte selve sproke bewees, dat die alleen ghenoeghsaem is, om u vallende Erfzonde, die ghy daer met meynde te onderstutten, gantselijck te vernielen. a Immers dese sproke self bre[n]ght heur reden mede plat jegen u: te weten dat sy voormaels oock in sonden hadden ghewandeldt. Daer op volght, ende wy waren kinderen des toorns als d'andere. Om heur sonde willen waren sy dan des toorns kinderen, ende niet om dat sy verworpen waren. b Doch om u noch de mate immers vol te meten ende u te bewijsen u volcx ongeschictheyt de sy bruycken in heur bewijsinghe: soo segghe ick dat, of men u noch al t'onrecht u Erfzont mochte toelaten: dat sulck u besluyt valsch soude zijn. c Want daer uyt niet en soude volgen, dat alle menschen verworpelinghen souden moeten zijn, so de zonden oorsake waren vande verwerpinghe. d Ende eerst, om malkanderen recht te verstaen, so lesen wy inde H. Schrifture, Ioa. 5.29. dat die goedt sullen ghedaen hebben, voort sullen komen tot de verrysenisse des levens: maer die quaet gedaen sullen hebben totte verrysenisse des oordeels. sulcx leestmen oock tot seer vele meer andere plaetsen. Daer uyt versta ick, so weynigh als ghy, dat wy met eenige goede wercken den Hemel verdienen, [o]f dat die d'eenige ende eerste oorsake souden zijn va[n] onse saligheyt, die ons te vooren van Gode al om niet te geef wordt aengeboden: maer dat die de tweede oorsake zijn, sonder de welcke wy niet saligh en moghen worden: soo weynigh yemandt vanden gaef-rijcken Gode rijck gemaect mach worden: ten sy hy zijne gaven begheerlijck ontfanght. f Dese mijne meynighe hebbe ick u breeder verklaert mette uytbeeldinghe eens milden Konincx, iij.36.etc. ende om kort te maken, magh oock yemant saligh worden, sonder te hebben [d]e ware liefde, so die is beschreven door den Apostel Paulum? 1.Cor.13.1.2.3. Gereform. Calv. 107 Die seyt daer self neen toe, wie magh daer dan ja toe seggen: al hadde hy oock een wonderdadigh Martelaers ende milt gheloof. | |
[fol Cxcr]
| |
D. Coornh. 108 Also. Mach ooc de Liefde in yemant waerlijck wesen: sonder heur werck van barmhertigheyt te wercken? Geref. calv. 109 Mach 't vyer oock erghens sijn, sonder heet te maken daer 't by of aen is? D. Koornh. 110 Recht. Want so weynigh als het vyer sonder hetten, so weynich mach de liefde sonder barmhertigheyt wesen. Geref. calv. 111 Alsoo ist. D. Koornh. 112 Daerom sullen zy Ga naar margenootain-gaen die hier barmhertigheyts wercken ghedaen, maer buyten blyven, die hier gheen Ga naar margenootbwercken van barmhertigheyt gedaen sullen hebben, want die de liefde, maer dese gheen liefde hebben ghehadt. D'eerste sal Christus kennen voor de sijne, Ga naar margenootcd'andere niet, want d'eerste sijn aert sijn beelde ende sijn goetheyt hebben: maer d'andere niet. b Daer hebdy mijn meyning vande goede ende qude wercken, die ick bekenne dat alleen niet en s[ij]n d'oorsaken van de verkiesinghe ende verwerpinghe Godes, in sijn predestineren: maer het sijn beyde sulcke aenclevende of by-saken, dat Godt niemant sonder sijn goede of quade wercken te aenschouwen (daer door hy d'een lievet ende d'ander hatet op de wijse voorsz.) en verkiest noch en verwerpt. c Ende seker na dit mijn ghevoelen, dat ick met de Propheten, met d'Evangelisten ende met d'Apostelen gemeen hebbe, en maeckt de goede God (door sijn werck alleen) geen sijnre Schepselen verwerpens of des eeuwighen doodts waerdigh: maer die hy soodanigh vint, hebbens heur selven sonder Godt ghemaeckt. d Maer na uwe ende der uwen opinie vint Godt gheen menschen verwerpens ende eeuwelijck verdoemens waerdigh, want hy maecktse self alleen alle sulcx waerdigh. Is dat niet des gheschils, daer wy nu inne sijn, rechte grondt ende eenighe staet? Geref. Calv. 113 Het is. Maer wy segghen niet simpelijck dat Godt den eenen verkiest ende d'ander verwerpt, om dat d'een saligh ende d'ander verdoemt soude wesen: (neen) het voorneemste eynde waer op Godt ghesien heeft, wanneer hy eenighe ten verderve ende eenige totter eerlyckheydt heeft verordineert ende bereyt, &c. Is veel meer sijns naems Eere ende glorie. (Aa.f.50.) Om dat hy mits het toonen van sijn genade aen d'een, ende sijn rechtvaerdigheyt aen d'ander ghepresen soude wesen. tIs Gode ghedaen niet om de saligheyt van d'een, noch om de verderfnis van d'ander maer alleenlijck om sijnder Eerlijckheydts willen. D. Koornh. 114 Uan die schandelijcke Eere die ghy Gode toe-dicht, is voor meer dan te veel gehandelt (j.52) In allen geval moet ghy bekennen dat God, verdoemende of verwerpende eenighe menschen eeuwelijck, sonder op heur wercken te zien, niet recht en doet: te min noch, ghemerckt (so ghyluyden leert) die verworpene niet verworpen worden, om dat zy quaet souden doen, of door heur selfs doen, quaedt te sullen worden van Gode voorsien waren als hyse verwerpt, te weten, al van eeuwigheyt: maer dat zy noodsakelijck quaet moeten doen, ende onvermydelijck quaedt worden: Om dat Godt sulcx van eeuwicheyt heeft ghewilt ende ghedecreteert. a Wat vermoghen die ellendighe verworpelinghen teghen Godes Almoghende wille? Is dat rechtvaerdigheydt ende prijs-waerdigheyt datmen sijn bate, eere, of lust soecke met een anders schade, schande, of verdriet? Wat schulde hebben die onnosele verworpelinghen daer aen? Wie mach Gode (so hy sulckx doet, als neen) in sulck doen ontschuldighen? Gereform. Calv. 115 Sijnse niet alt'samen schuldigh ende waerdigh der eeuwigher verdoemenissen in Adam? Hy verkiest daer eenighen uyte, die't hem belieft, wien gheschiedt onrecht? (iij.63.j.) D. Koornh. 116 Dits 't weerveers. Doe zy niet en waren, en deden zy niet, noch en zondigden niet. Segt, stont het in heur macht onghebooren te blyven? of van Adam niet, maer van een ander gebooren te worden? Gereform. Calv. 117 Dat en segghen wy niet, maer segghen dat Godt, die sulckx doet, rechtvaerdigh is: Ende dat den wille Gods den eenighen reghel zy alle rechtvaerdigheyt. Ende wat hy wil dat sulcx rechtvaerdigh zy, al duncket ons de meeste ongherechtigheyt te zyne. A.E.artc.v. verclaring. Calvijn.N.f.53. D. Koornh. 118 Daer teghen segghe ick: Dat werck 't welck ghy Gode opdicht, blijckt in de H. Schrift te wesen onrechtvaerdigheyt. God is rechtvaerdigh, ende en wil noch doet daer om gheen onrechtvaerdigheyt. Dus blijckt dat God sulck werck niet en doet. Dits een waer ende vast besluyt, maer het uwe is onwaer ende valsch. Ende sulcx als ghyluyden daer segt, dat seggen oock de Libertijnen tot verschooninghe van dese uwe ende haer doolinghe, so wel als ghy, waer op wy noch sullen moeten comen. a Maer in dat u segghen toondy drie leelijcke feylen: d'eene is, dat ghy eerst schuldigh sijt te bewijset dat Godt sulcx (als ghy seght) doet 'twelck u onmogelijc is om doen, want vergheefs twistmen of eenigh werck wel dan qualijc gedaen is: als noch niet en is gebleken dat het is gedaen. b De tweede is, dat de rechtvaerdige God eenigh onrechtvaerdigh werck mach doen, dats dat een goede boom quade vrucht mach draghen. De derde is niet minder, want ghy most bewijsen met de H. Schrift: dat sulck werc[k], als ghy metten Libertijnen Gode op dichtet, over een komt met de rechtvaerdigheyt Godes: die God selve door zijnen gheest heeft inde Heylighe Schrift verclaert: Ende die selve van aert ende ghedaente ghelijck t[e] wesen. | |
[fol cxcv]
| |
[c] Dit doedy oock niet: dichtende een rechtvaerdigheyt Gode toe, die de zijne, vervatet inde H. Schrift: plat teghen ende, na deselve, volmaeckte onrechtvaerdigheyt is: u verberghende onder uwe versierde of verborghen rechtvaedigheyt die niemant magh begrijpen noch verstaen, ende midtsdien ghyluyden selve mede niet. Is dat gheen groote vermetelheydt? Gereform. Calv. 119 Ghy spreect hart, ghy mocht sommighe vanden onsen voor hebben, sy soudent lasteren heeten. D. Koornh. 120 Hoordent sommighe Catholijcken, sy souden mijn spreken veel te sacht wanen ende 'tselve pluymstrijcken heeten: maer hoorent liefhebbers der waerheydt, die sullen mijn spreken ernstigh ende waerheydt spreecken heeten. Gereform. calv. 121 Wy sullen daerom niet twisten, maer noch een uyrken metter saken voort varen. D. Coornhert. 122 Amen. Acht mijn seggen uyt een hert te komen dat voor heeft, niet spijtigheydt, maer waerheydt te spreken: ghy sult mede u believen ende 'tselve so u dat belieft, segghen ick en dencket my niet te belgen. Gereform. Calv. 124 Het waer een dootwaerdige vermetelheyt so een ondersaet zijnen Lantsheere beschuldighde van onrechtvaerdigheyt: om dat die uyt groote menighte oproerighen, sommighe het leven schenckt: tot bewijs dat hy soo wel bermhertigh ware int sparen van dese, als rechtvaerdigh int straffen van d'anderen, want sulck een soude den oppersten Wetghever vanden Lande pogen een Wet te stellen: ende te berispen: om dat hy teghen zijn eygen gegeven Wet eenige dootschuldighen ghenade dede meer dan alle d'anderen, sonder te sien op heur wercken, waer mede sy altsamen den doodt verschult hadden. 125 Wat salt dan voor een ondraghelijcke vermetelheyt zijn van u, die niet een mensche maer den Almachtigen ende rechtvaerdigen Hemel-Keyser, u vermeet te willen Wet stellen ende van onrechtvaerdigheydt te beschuldighen, van dat hy uyt alle Adams doodtschuldige nakomelingen, sonder op yemants wercken te sien, eenighe verkiest om int sparen der selver, zijne bermhertigheyt, ende al d'ander verwerpt omme int eeuwith verdoemen van die, zijn rechtvaerdigheydt te doen blijcken tot lof van zijne prijs-waerdige eerlijckheydt? a Een Lantsheer en verbindt sich self niet onder de wetten die hy z[ij]ne onderdanen stelt: maer seyt, daert hem is gelegen, want het ons alsoo ghelieft, sonder yemanden ander reden zijns doens te geven, dat laetmen sterflijcke menschen toe, ende ghy wilt den Almoghenden Schepper benemen te segghen (soo Sturmius oock schrijft, A.80. Sic volo, sic jubeo? is dat niet teghen Gods werck ghepreutelt? ende Gode een wet ghestelt? D. Koornh. 126 Ongheschickte saken vermengdy t'samen, int ghenadigh sparen ende rechtvaerdigh straffen. Siet sulck Landts-Heer beyde opter ondersaten misdaet of quaet werck? dit seghdy dat God niet en doet in zijn sparen ende straffen. Geref. Calv. 127 Seker na dien God al van eeuwicheyt, als tegenwoordigh, alder menschen wercken siet, so de uwen selve leeren,iij.8. Hoe ist mogelijck dat God in zijn verkiesen niet en souden sien opter menschen wercken? of sluyt hy int doen van dat zijn groote ende hooge werc zijn oogen toe? of sluymert God dan, dat hy daer niet op en siet? D. Coornh. 128 Uoort, oft recht is dat een Lantsheer niet self mede onder, maer boven de wet, by hem gemaeckt, behoort te zijn, wort meest wedersproken, daer mede en bemoeye ick my niet: maer dat Godes rechtvaerdigheyt haer selfs sodanighen wet is, dat sy niet onrechtvaerdelijcx en magh doen: soo weynigh als zijn liefde soude moghen haten, de sonne de lucht verduysteren, of 't vuyr, 'tghene daert aen komt, soude moghen koudt maken, en meyne ick niet dat yemandt, oock ghy selve niet, soudet willen (swijghe moghen) wederspreken. Geref. calv. 129 Neen ick: maer soudy den verkooren het ghenadigh sparen benijden, ende houden dat onrechtvaerdigheydt te wesen, soo uwe woorden daer niet duysterlijck te kennen gaven, dat het sparen der quaden een straffe der goeden is? D. Coornhert. 130 Dat scheelt so vele dat ick houde metteGa naar margenoot+ H. Schrift dat de Heere goedigh is, ende sich ontfarmet over alle zijne wercken. Psa.144.9. Zijn ontfarmen over den boetvaerdighen quaden (over anders niemant en ontbermt hy sich) is heur heylsaem ende niemanden schadelijck. So en ist mette Princen deser werelt niet altijdt. Die straffen ooc by wijlen rechtvaerdelijcken over den oproerighen selve, maer dat sy desselvens onschuldige kinderen rechtvaerdelijck metter doot of anders souden mogen straffen, komt uyt a[n]cxt van verstoten te worden uyt heur rijck, ende niet uyt redene, noch vele min uyt de wet Godes die sulcx uytdruckelijck verbiet, Deu.23.16.2.Par.25.4. a Hoe vele min soude God, diet ons als onrecht verbiet, die niet en vreest uyt zijnen rijcke verstooten te worden, ende die niet min barmhertigh is dan rechtvaerd[i]gh, sulc tyrannigh Pharaonisch ende Herodianisc[h] werck mogen selve doen? Gereform. Calv. 131 Sijn wy niet altsamen dootschuldigh in Adam ende kinderen des toorns? wie doet God dan onrecht int verwerpen ende straffen met eeuwiger verdoemenisse? D. Coornhert. 132 Hoe weynigh schaemte ende hoe vee[l] onbescheyden heydts is by den uwen: dat zy met die versleten, beschaemde ende valsch gebleken Erf-zonde noch altijdt weder voortkomen. Is vooren by de uwe niet geseyt dat Godes Predestinatie ende verwerpinghe al is van eeuwigheyt? ende dat God gheen consideratie heeft gehadt noch op de tegenwoordighe noch op de toekomende goede of quade wercken. Aa.f.46.etc. Hoe mach Godt dan op Adams val ghesien hebben int verwerpen? Laet Adam oock ghesondicht ende | |
[fol cxcr]
| |
den do[o]t verschuldet hebben: wat gaet ons dat aen, die niet en moghen ghedencken, dat wy in Adam gheleeft, swijghe wat gedacht,Ga naar margenoot+ ghewilt of ghedaen souden hebben, sonder 't welck niemant en mach zondighen? a Wie, van alle menschen die nu leven, mach in waerheyt sich om | Adams zonde met ernst beschuldigen, noch vele minder om de zonden die zy selve noodtsaeckelijcken hebben moeten doen, door die aengeboorne (so ghy leert) zondige natuyre ende onvermydelijcke genegentheyt tot zondighen, welcke gheneyghtheydt ghy seght zelf zonde te wesen, al ist soo datmense niet en bewillight, maer wederstaet? b Lieve wijst (hebdy wijsheyt) my de wijse aen, hoe een ghebooren kreupel zonde mach maken ende met rechten ernst sich inder waerheydt beschuldighen van dat hy niet recht op en gaet? Geref. C. 133 Ick hoor ende versta u woorden, ick wilse wel nadencken, maer ick en can die noch niet toe-stemmen, noch en wil oock teghen mijn gheweten niet spreken. D. Coornhert. 134 Wel aen. So v[o]lght dan noodlijck dat u volck in heur leere der Predestinatien van't verkiesen ende verwerpen, sonder te zien op der menschen wercken, Gode niet alleen onrechtvaerdigheyt, maer oock onwijsheyt opdichten. Gereform. Calv. 135 Dat en versta noch en geloove ic niet. D. Koornh. 136 Uerstaet dan ende weet het, dats meer dan ghelooven. Onmogelijck ist dat yemant God mach dancken of sijn barmhertigheydt eeren van gespaert te worden voort eeuwigh verdoemen: die niet in der waerheyt en mach verstaen dat hy dat verschuldet heeft. Gheen mensch en mach verstaen, dat hy in Adams lendenen ghezondight ende door sijn aenghebooren nature, met desselfs noodvolghelijcke zonden, den eeuwigen doot verschuldet heeft, so en mach dan niemant Godt dancken noch sijn bermhertigheyt eeren van in sulck straffen ghespaert te worden voor't eeuwigh verdoemen a Over d'ander sijde moeten zy alle, die heur self (als gheseydt is) niet (inder waerheyt door Adams zonde ende heur aengebooren noodsakelijck self zondighen) en moghen beschuldighen van den eeuwighen doodt verschuldet te hebbe[n]: noodtlijck Godt voor een grouwelijcke Tyran aenzien ende gheneghen sijn om hem te haten (A. D.5) b Dats nu verde van Gode, om sulcken tyrannijcke ongherechtigheyt te prijsen ende te eeren. So mach Godt door sulck u verkiesen of sparen, gheen eere begaen by den verkorenen selve, maer schande ende oneere behalen by allen verworpelinghen. By wie sal Godt dan met sulck sijn werck eere begaen? by niemant, ende by velen lachter ende oneere. c Ist onwijsheyt vergeefs werck te doen, ten sal gheen wijsheydt moghen sijn verkeert werck te doen, te weten schande ende lachter te behalen door een onrechtvaerdigh werck. Merckt nu sodanighen verkeerden wet dicht ghy Gode op, uyt uwe verkeerde gedachten: ende u schuldeop my schuyvende, seghdy dat ick Gode een wet wil stellen: Ick die Godes gheopenbaerde wet ende rechtvaerdigheydt gheloove waerachtigh, ende niet beveynst t[e] wesen. d Die wet onderwerp ick my ende mijn oordeel in allen: Ende daer na, maer voorder niet, oordeele ick van Godes rechtvaerdigheyt. Is dat vermetelheyt? so bekenne ick my daer aen schuldigh. Maer wat schandelijcke onrechtvaerdigheyt u Hooft-geleerden Gode toeschrijven: die zy segghen dat God hanteert om sijn eerlijckheyt te bewijsen, hebdy nu hier voor wel moghen mercken. Geref. calv. 137 Ghy seght my onghehoorde saken. D. Coornhart. 138 Maer ware saken. Gereform. Calv. 139 Mooghdy ontkennen dat Godes oordeelen ons nerghens na al bekent sijn, ja weynighen, maer datter veel voor ons sijn verholen? D. Coornhert. 140 Neen. Maer mooghdy bewijsen dat God den menschen sal oordeelen na sijne verborghene, ende niet na sijne, in de H. Schrif[t] gheopenbaerde oordeelen? Geref. Calv. 141 Dat en segghe ick niet. D. Coornh. 142 Calvijn selve, die hardt wederspreeckt dat Godt opter menschen wercken ziet in't verkiesen ende verwerpen, is ghedrongen geweest sijns ondancx te schrijven aldus: Godt sal, ick bekent, de werelt oordeelen na dese openbare Evangelische Leere (N.99.) dat sijn Calvijns woorden. a Men leest ooc dat God af quam om te sien of (de Sodomiten) 'tgheroep, dat voor hem was gekomen, metter daet volbracht hadden dan niet (Gen.18, 21) niet dat hem, die't alles weet, sulcx was verborghen: maer om onsGa naar margenoot+ te doen verstaen hoe traegh, oock hoe gewis, dat hy ter wraken is, als die langsaem straft, ende dat noch niet sonder volcomen kennisse van der menschen wercken. b Wie mach nu u leeraren geloven, dat Go[d] verwerpt ende verdoemt, sonder te sien opter menschen wercken? wie mach oock lochenen dat God int laetste oordeel sal sien opte wercken der barmhertigheydt, by de verkorene schapen uyt liefde gedaen, ende by de verdoemelijckeGa naar margenoot+ liefdelose bocken niet ghedaen wesende? Of is dat nu niet d'Evangelische leere daer God de werelt na sal oordeelen? c Dit moeten de uwe dan ontkennen ende des waerheyts clare woorden lochenen: of zy moeten segghen dat Godt in sijn eeuwighe Predestinatie, nopende sijn verkiesen ende verwerpen, niet en heeft ghezien opter menschen wercken: maer namaels int oordeelen daer inne veranderen, ende dan eerst daer op sien: of zy moeten heur Leere in desen lochenen oprecht te wesen, ende self veranderende nu seggen: dat God int predestineren voorsz. al van eeuwigheyt heeft ghezien opter menschen wercken: die als doe voor sijnen ooghen stonden, als of zy van eeuwigheyt al geschiet waren geweest. Het eerst te segghen waer de waerheydt, die Christus is, versaeckt: Het tweede waer Godt veranderlijck gemaeckt: Het derde waer Gode gheeert, ende u onware leere met Waerheyt ghelaeckt, dit rade ick u voor't beste in tijts te do[en]. | |
[fol Cxcv]
| |
Geref. Calv. 134 Ic zie den dach eynden, wy moeten onse redenen oock eynden, om drie margen, believet de Heere, te voleynden. D. Coornhert. 144 O mocht dat zijn: maer ick ducht neen. Daer is byden uwen door partydighe twistigheyt, ende (zo te duchten is) konstige argelistigheyt te groote werringe in dese handel gebracht. Geref. Calv. 145 Ghy wijt het ons al, ende niet den Catholijcken, moghelijck niet uyt onpartydigheyt, maer het eynde zal van't werck doen oordelen. Blijft met Godt ende verwacht my morgen. D. Coornhert. 146 Godt zy oock met u, komt marghen, wat tydelijck. Laet my niet lange verlangen. |
|