Schijndeugd der secten
(1630)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijSeste Gespraeck.
Broeder. Ghy moet u niet belghen Vriendt. Ick hebbe u nu langhe hooren spreken, ende moet my verwonderen: Dat een Man, die soo als ghy van de Schrift weet te klappen, noch moetwillens mach blijven ligghen inden onreynen grote der afgoderyen, die ghy daghelijcks in de Roomsche Kercke moet pleghen. | |
[Folio ccc lr]
| |
Catholycke. Niet mijn lust, maer u alder vraghen heeft my tot het spreken dat ghy klappen noemt, veroorsaeckt. Maer wat konde hebt ghy doch van mijnen hanteringhe der Afgoderyen.
Gereformeerde. Men weet wel wat int Pausdom om gaet, ende dat daer niemant en mach woonen sonder des Beests teecken te dragen ende den Brootgod te aenbidden.
Catholycke. Dat quaet vermoeden op my, en leert u die liefde niet die niet quaets en denckt maer alles ten besten duydet.
Gereformeerde. Haddet ghy de liefde Godes, het waer onmoghelijck dat ghy die grouwelen aenschouwen, ick swijghe hanteren soudet moghen.
Catholycke. Wat weet ghylieden (segghe ick noch) oft ic 't gene ick quaet versta, getrouwelijc vermijde, en waer weet ghy my te wijsen daer ick het aenschouwen der grouwelen soude moghen ontlopen.
Broeder. Gaet uyt het midden van haer seydt de Schrift.
Catholycke. Maer sal die uytganck geschieden metten voeten, oft metten herten.
Broeder. Met beyden.
Catholycke. Waer staet dat geschreven? het mach wel zijn dat ickx al doe metten herten: maer dede icks metten voeten, ick mocht tot argher loopen. Doch lees ick nerghens dat de Propheten, siende de Iootsche Kercke vol grouwelijcke Afgoderyen metten voeten daer uyt tot een ander Kercke zijn ghelooven. Maer neemt dat ick uyt de Roomsche Kercke wilde gaen metten voeten: waer henen suldy mijne gangen stieren.
Gereformeerde. Tot een van onse Kercken.
Catholycke. Ga naar margenoot+Dat zijn in mijnen ooghen geen Kercken maer Seckten, soo ick nu al meer dan eens hebbe doen blijcken. Ick bevinde dat ghylieden Gode niet na en volcht? daer inne dat hy (soo Calvijn selve Schrijft? niet soo veel en acht opten uyterlijcken schijne, als op der harten suyverheyt, maer mercke daer teghen dat ghylieden al t'samen veel meer feests maeckt vanden uyterlijcken schijn, dan van de suyverheyt des herten.
Broeder. Die de siele heeft geschapen, heeft die oock niet het Lichaem gheschapen, moet dat niet so wel suyver zijn als de ziele?
Catholycke. Ga naar margenoot+Die het lichaem heeft gheschapen (vraecht de Heere selfs) heeft die oock de Siele niet gheschapen: moet de Siele dan niet soo wel suyver zijn als het Lichaem? of is aen't Lichaem meest gelegen? of wildy datmen het gat inde hofe vlijtelijck toe naye, ende de wonden in het Been versuymende, laet verrotten?
Broeder. Ga naar margenoot+Dat en segghe ick niet, maer men sal het eene doen ende het ander niet laten, men moet beyde teffens reynighen het Lichaem ende de Siele.
Catholycke. Dat leert ghylieden uyt u vernuft: maer de Heere leert ons anders inde Schrift. Die seydt wel uytdruckelijcken, reynight het inwendighe des Bekers eerst, op dat het uytwendige oock reyn werde, Christus en seyt niet (so ghy doet) van beyde teffens, maer vant inwendighe eerst, ende dat noch ten eynde, het uytwendighe reyn soude werden, sonder uyterlijcke reyniginge daer door werden: soo moet sy immers daer na volgen. Ghylieden leert ende doet rechts contrarie reynigende het uytwendighe ende latende het inwendighe vol dooder beenen: moochdy dat ontkennen een Phariseeusche leere ende werc te wesen? Dit verbiede my Christus, ghylieden leert ende ghebiet sulcx met woordt ende daedt. Daer tegen ghebiet my de Heere Ga naar margenoot+het inwendighe eerst te reynighen, ende dit wederspreeckt ghylieden, ja ghy gheloovet niet moghelijck te gheschieden, ende dit heet met u lieden noch al een Christelijcke Leere. Siet ghy gereformeerde nu eens wat u meester daer schrijft: Dese verkeertheydt en hout nemmermeer op in ons, maer sy baert gestadelijck nieuwe vruchten, te weten de wercken des vleeschs, die wy hier voor hebben beschreven, niet anders dan een gloeyenden Oven die onophoudelijcke vlamme ende voncken van sich blaset, ofte een Ader die sonder eynde water uyt geeft. Want de begheerlijcheyt en sterft nemmermeer gheheel, noch en wert niet uytghebluscht inden menschen, tot dat zy uyt dit Lichaem des doodts verlost zijnde, sigh selfs gheheel hebben uytgetogen. Dat zijn Kalvijns woorden. Blijft nu na dit zijn segghen hier altijdt de quade grondt ende wortel inder herten, waer uyt, na ons Ga naar margenoot+eenighen Meester segghen, voort komen de quade ghedachten met alle de andere vruchten by den Heere aldaer vermeldet, die den mensche besmetten: Hoe mocht ghy-lieden Gheloove of Hope hebben, omme hier uyterlijck (ick swijghe innerlijck) reyn te moghen worden? Gelooft ghyt dan niet mogelijck, met wat ernst moocht ghylieden daer na trachten? Want dit is ghewis, dat niemant, hy en waer dan puer geck, yet bestaen sal te doen 'tgene hy onmogelijck acht te geschieden. Ick heb by Kalvijn ghelesen dese meyninghe. Ga naar margenoot+De Heere en wil niet dat wy den moet laten ligghen, maer veel meer dat wy vromelijck strijden, 't welck niet en mach gheschieden, indien wy niet seker en zijn van den uytganck. Want moetmen strijden in twijfele, ende op aventuer, al onse affectie sal terstont verdwijnen. Dat zijn, goede Man, u Meesters woorden. Verdwijnt dan de affectie of de moet (soo hy recht seyt) om te strijden, alsmen vecht op avontuer ende onsekerheyt vanden uytganck des strijdts, daer nochtans eenighe hope is om te verwinnen: Hoe salt moghelijck zijn datter eenige affectie ofte moet om te strijden kan blijven in den ghenen die gheen hope altoos en heeft om te verwinnen maer seker is van den uytganck, geloovende vast dat hy niet en mach noch en sal verwinnen? Ghylieden alle drie (soo ick noch mercke) ghelooft niet moghelijc te zijn dat dese innerlijcke reyniginge, die Christus ghebiet, in yemanden hier ter Werelt soude | |
[Folio ccc lv]
| |
gheschieden: Hoe kont ghylieden dan doch moedelijck daerom strijden? Meuchdy dan hier niet verkrijghen de innerlijcke reyniginghe die Christus selve stelt het middel te zijn om tot de uyterlijcke reyniginge te komen. Hoe ist u moghelijck sonder dat middel die uyterlijcke reyninghe te verwerven?
Gereformeerde. Men mach wel wat verkrijghen van de innerlijcke reyniginghe, maer gheheel geensins. Ga naar margenoot+Wie mach seggen mijn herte is reyn, ick ben suyver vande sonde?
Catholycke. Sulck vraghen is een wijse van spreken in de Heylighe Schrift betoonende, met de onmoghelijckheyt, maer de seltsaemheyt eenich dincx. Soo vraechde de Schrijver tot Ephesien: Wie en weet niet dat de Stadt van Ephesien een dienersche vande groote Diana, waren daer gheen Menschen inde Wereldt die niet en wisten of daer een Diana was? Ga naar margenoot+Ia soo vraeght Salomon in dit voorgheschreven selfde Capittel. Wat mensch mach zijnen wech verstaen? Soudy om dat dit by weynighen gheschiet, willen segghen, dat oock de Christenen int licht wandelende, ende alleen haers Herders stemme hoorende ende navolghende, haren Wech niet en verstonden? Ga naar margenoot+Maer dat alles overgheslagen, soo noemter u Meester Calvijn selve, een die segghen mochte: mijn herte is reyn: te weten Abraham, van den welcken hy schrijft (daer moochdy't lesen) dat hy Gode langhe hadt ghedient van reynder herten. Immers na het ghetuygh van den Geest der waerheyt inde H. Schrift mocht dat gheseyt werden, niet van een Mensche, maer van hondert ende vier-en-veertigh duysent Maeghden. Item de ghene die op sullen gaen tot den H. Bergh des Heeren (ende met voor-by-lijdinghe van veelen anderen) de ghene dien toegeseyt wort dat sy Gode sullen sien: namentlijck die suyver van herten zijn. Ten waer ghylieden soudt derren segghen, dat Christus dit spreeckt als van een Platonische Idea, te weten aldus: De menschen die noyt en waren, niet zijn, ende niet worden sullen, dat is, die suyver van herte zijn sullen Gode sien. Waer dat niet een openbare spotternije? Ga naar margenoot+Wie mach Christo dat toeschrijven, sonder Godes lasteringhe te bedrijven? Sietdaer noch een plaetse, niet uyt de Goddelijcke, maer uyt u meesters schriften, houdende aldus: Hy wil henlieden (den Geloovigen) met ware suyverheyt versieren. Die het willen Godes affirmeert, die moet ooc nootlijck het moghen. Ia het werden of sijn affirmeren, oft hy moet Godes Almoghentheyt loochenen, dat zijn u Meesters woorden, die moochdy niet loochenen) ende volghens dien, oock gheensins dat de geloovigen hier reyn mogen werden, 'twelc ghylieden altsamen niet moghelijck en gelooft, hoe schoonkens dat oock u Leeraren al te met vande ware suyveringe der herten schijnen te spreken. Want op ander plaetsen, ja in de Hooft-somme van hare gantsche leeringhe lochenen sy, so rondelijck doorgaens de mogelijckheyt van dese ware suyveringe, dat sy oock den genen die sulcx mogelijck gelooven met veele schantnamen schelden ende lasteren voor Ketters, daer teghen dringhen sy stadelijck op de uyterlijcke ende Phariseeusche reyniginghe, daer by sy betonen dat de Apostel van henlieden spreeckt, daer hy seyt, dat sy wel eenen schijn hebben vande godvruchtigheyt, maer dat sy desselfs kracht versaken. Doch en was dat ons gheschille niet, Ga naar margenoot+maer ditte: te weten, oft de ziele, dan of het Lichaem eerst gereynight moet werden. Nademael nu de waerheyt selve Iesus Christus God ende Mensche, so geheel uytdruckelijck gebiet het innerlijcke eerst te reynighen: waert niet een hoveerdige vermetelheyt, dat menschen, die sich Christi jongers noemen, het rechte wederspel dorsten leeren? Nochtans sie ick dat u lieder Leeraren sulcx onschamelijck derren doen, dies ick my oock van soodanighe stoutheydt ende verwaende sotheyt moet verwonderen. Wat is dit doch anders dan Christum, dats de waerheyt selve, te loghen-straffen? Liever segt my doch, mach sich niemant uytwendelijck reynkens wachten voor alle Afgodische besmettinghe, ende daer by noch behouden een onreyn herte?
Broeder. Ia vrylijck, dat doen alle hypocrijten ende dat deden oock Meesterlijck die Beschilderde Graven, ick meyn de Phariseen die deshalven oock vanden Heere te recht berispt waren.
Catholijcke. Een reyn-schijnent lichaem magh dan noch inwendelijck een onreyn herte draghen.
Broeder. Het mach.
Catholycke. Maer so het inwendige reyn ware, moste het uytwendighe oock reyn werden: ghelijck men siet dat de roven oft schubben, der pockighe menschen, van selfs beginnen te verdorren, ende daer na af vallen, als het quade bloedt in henlieder verteert ende vernielt is.
Broeder. Also ist, ende dat leert de Heere oock in u aengetoghen spreucke, daer mede dat het alles uyter herten komt, dat den mensche besmet. Want isser niet onreyns in 'tghene daer alle besmettinghen uyt voort komt, te weten int herte, soo moet oock nootsakelijck alle besmettinghe op houden?
Catholycke. Ghy antwoordt seer wel, oock verklaert dit de Heere sijn met de gelijckenisse van't Ooghe, daer hy seyt: des Lichaems Lanteerne ist Ooghe: Is u ooghe eenvuldigh, al het Lichaem sal licht sijn: maer is u ooghe een Schalck, 't gheheele Lichaem sal duyster zijn. Na dien de lichamelijcke, ofte uyterlijcke reyniginghe niet en mach met brenghen de innerlijcke: ende daer tegen de innerlijcke nootsakelijck met haer moet brenghen de uyterlijcke: Soo ist immers een openbare sotheyt datmen versuymt de innerlijcke reyniginge daer het al aen is gelegen, ende die voor al beneersticht behoort te werden, ende datmen de uyterlijcke niet min verkeerdelijck dan vlijtelijck gantschelijc te vergheefs is doch al het uyterlijck reynighen, so innerlijcke reyniginge niet al te voren daer sy. | |
[Folio ccc lir]
| |
Want soo't den reynen alles reyn is, soo is Ga naar margenoot+den onreynen gheen dinck reyn, Ia ooc haer gemoet ende conscientie niet. Calvijn selve, die soo onschamentlijck loochent de moghelijckheydt van de innerlijcke reyniginghe, sonder te mercken, dat hy teghen sich selven strijdet, schrijft uytdruckelijc dat God Ga naar margenoot+niet en acht op de uyterlijcke reynigheyt des vleeschs, maer dat hy eyscht een Geestelijcke rechtvaerdigheydt van herten. Item, dat Christus int alghemeyn verdoemt dese doolinghe, datmen Gode diene met ceremonien, ende niet Geestelijck door den Geloove, ende met een suyvere affectie. Ga naar margenoot+Noch schrijft hy elwaerts, datmen Gode niet altoos en moet op-offeren, ten zy dan suyver ende heyligh. Voorwaer als ick dese plaetse lese, ende dan bedencke de voorghemelde plaetse, daer hy totten lichamelijcken doodt toe, alder menschen herte maeckt soodanighen brandenden Oven, vol quade begheerlijckheyden. So en can ick niet bemercken hoe hy teghen dese sijnen eygen (niet Godes) Leere, Gode heeft derren op-offeren sijn herte, dat so vuyl was ende onreyn. Men mach voorwaer qualijck van Calvijn gheloven, dat hy moetwillighlijck van sulcke onreynigheyt van alder Menschen herten gheloghen soude hebben. Dit moste hy nochtans gedaen hebben gehadt, so hy sijn eygen herte so onreyn niet en hadde bevonden, ten tijden hy dat van allen menschen, oock vande Christenen al t'samen schreef, ende hy uyt sijn herte (niet anders dan oft hy nu al de Reynste waer gheweest) de herten van allen anderen Menschen Oordeelde. Was sijn herte doen ter tijt dan so onreyn, soo en moghte hy oock gheen waer Dienaer Godes wesen, na dese sijne eygen sententie: Hier uyt volght, datter geen ware Dienaers Gods en moghen wesen, dan die sich Christo hebben gheapprobeert, maer zy en moghen sich Christo niet approberen, ten zy dan sake dat zy een suyver ende geheel gemoet leveren. Dit en moghte hy selve, noch en mach gheen ander mensche hier ter Werelt doen (na Calvijns Leeringe) so en moghte oock Calvijn, noch ten mach gheen mensch hier op Aerden een waer Dienaer Godes wesen. Luydt dat al wel? Was Calvinus gheen waer Dienaer Godes, hoe Ga naar margenoot+moght hy een ghezonden Predicant Godes sijn? Siet hier in dese sijne Institution oock een merckelijcke plaetse, dienstlijck tot onsen voornemen. Want hy hier bewijst dat onse wercken onreyn moeten wesen, so langhe wy noch onreyn sijn: Ende dit uyten Propheet Aggeo, Ga naar margenoot+daer hy seyt: Also sal oock alle 'twerc haerder handen, ende alle dinghen die sy opgheoffert sullen hebben, onreyn sijn. Ende Calvijn daer nae, voort-halende de woorden Godes in Esaia, daer hy verwerpt des onreynen Ga naar margenoot+Volcx offerhande, ende Feest-dagen, als een grouwel ende hatelijckheydt, maeckt verhael vande vreese Godes. Segghende, dat sonder de selve alle dinghen die Gode werden gheoffert, niet anders en sijn dan stinckende vuyligheyden. Laet (seyt Calvinus) de Hypocrijten henen gaen, ende die boosheyt die binnen haere herten inghewickelt is behouwende, naerstigh sijn, omme met haren wercken Gode te behaghen, maer zy sullen hem des te meer tergen. Seker nadien Calvijn u Meester, ende ghylieden altsamen ooc mede, latende stadelijck de boosheyt int herte met uwe uyterlijcke vermijdinge vande quade ende vlijtighe hanteringhe vande goedtschijnende Ceremonien, Gode meynt te behaghen, ende eenen dienst te doen: Wat salmen u luyden oock anders moghen noemen, dan Hypocrijten die Gode terghen: Of heeft dit segghen Calvini alleen plaetse op den Roomschen, ende niet op de Calviniaensche Hipocrijten? Terstondt daer aen schrijft Calvijn noch aldus: Daeromme behoort de suyveringhe des herten voor te gaen, op dat de wercken die wt ons voortkomen goedertierlijck van hem ontfangen mogen werden. Daer staen u Meesters eyghen woorden: Leest selve, ende merckt of hy selve daer niet en seyt 'tgene ick nu voor sta, ende dat ghylieden wederspreeckt, also en twist ghy nu niet teghen my maer teghen u eyghen Leeraer, dats teghen uwen grooten Calvinum. My gedenckt ooc gelesen te hebben inde Annotationibus Beze op't 13. veers van't 9. Capit. Matthei, houdende: Ick wil barmhertigheyt, ende gheen offerhande, dese meyninghe: Dit is gheseydt by gelijckenisse om te thoonen, dat de Ceremonien Gode mishaghen, indien het herte niet en is suyver ende claer. Sodanich suyver herte mach geensins wesen by den ghenen die daer leeren oft gheloven dat hier eens Menschen herten suyver mach sijn. Want die een suyver herte heeft, ist onmogelijc te geloven dat het geen Mensche en heeft, gemerckt niemant buyten sijn weten een suyver herte mach hebben. Nu geve ick u te bedencken, hoe behaghelijck Gode moghen sijn de Ceremonien door sulcke u luyder onreyne herten gehanteert, ende oock mede hoe rechtelijck dat ghylieden doet, als ghy daghelijcx andere onreyne herten aenlockt, omme ghesamentlijck met u lieden Gode so mishaghelijcke Ceremonialen dienst te doen. Ghy siet nu oock wel so ghy wilt, dat alle u wterlijcke reyniginghe, u vermijdinghe van valsche, ende u hanteringe van goede gewaende Ceremonien, niet anders en is dan een Apen spel, Hipocrisie, valsche, ende mishagelijcke Godsdienst, Ia een grouwel daer door't herte geensins gereynight, nochte Godt gedient, maer wel tot gramschappe gheterght mach worden. Daer teghen is de inwendige suyveringhe voor al so noodigh, ende God so aengenaem, dat onse Zielen (so Calvijn selve Ga naar margenoot+sijns ondancx heeft moeten segghen) der Genaden niet ontfanckelijck en sullen sijn, tot dat zy gesuyvert sullen wesen. Wat baet dan doch alle u doen ende laten in Ceremonien, so langhe u Zielen noch onreyn blijvende, der Genaden Godes niet en sijn ontfanckelijck. Ia Calvijn seyt terstont daer aen noch: Dat de Inwendighe suyveringhe de principale is, ende dat zy noodtsakelijck met haer brengt de wtwendighen. Gaet henen nu, ende segt meer dat ick ongelijck hebbe) als ick met den Heere Iesu Christo ons alder, ende oock met Calvino u Meester selve segghe, dat de inwendighe suyveringhe, als met haer brenghende die uyterlijcke, benaerstight behoort te werden, voor de uyterlijcke, die niet met haer en brengt de Inwendighe. | |
[Folio ccc liv]
| |
Broeder. Wy komen hier tot Burick, ende moeten daeromme dit spreecken laten, nochtans soude ick u noch wel een saecke willen vraghen, soo't u beliefde my te antwoorden.
Catholycke. Wat?
Broeder. Datmen met goeden geweten het gebruyck der ware Sacramenten ter noodt mach ontberen, oock datmen de valsche (doch met gevaerlijckheyt) mach vermijden, ende datmen de innerlijcke reyniginge voor al behoort te benaerstighen, so nu gheseyt is, soude ick nu haest beginnen te gelooven: Maer hoe ghy u kondt vernoeghen int ontberen van de ware Predicatie, gemerckt de mensche niet alleen en leeft by den broode, maer by allen woorde komende uyt den monde Godts, en can ick gheensins begrijpen.
Catholycke. Daer comt de Toller gaen, wy sullen hier (soo't schijnt) buyten ghewoonte spoedelijck af-komen, ende hebben noch tijts ghenoegh tusschen hier ende Embrick, (daer ghy mede wilt, so ick mercke) omme int langhe daer af te spreecken.
Broeder. Dat sal ick van herten gaerne hooren. |
|