Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Coornhert en Cornelis Boomgaert Adriaansz.
C.
Dat is voor het eerst dat Boomgaert de laatste is.
Bo.
Dat komt door een boomgaard, die mij iets te denken gaf, dat er gelijkenis in was met hetgeen wij nu gaan behandelen, maar ik ben nog op tijd hier, daar slaat de klok.
C.
Wat trof je in de boomgaard, Boomgaert?
Bo.
Naast een volwassen boom, breed van takken, die kromgebogen waren naar de grond door de zwaarte van rijpe goudreinetten, zodat zij meer goudgeel door de appels dan groen van bladeren scheen, was een jong en teer appelboompje, dat nog geen takken had, maar niettemin een even ruime plaats had als de volwassen boom en wel vierentwintig voet grond. Daardoor kwam ik op de volgende gedachten. Dat jonge boompje moet nu al van goede aard zijn, dat zijn baas hem evenveel grond gunt in deze boomgaard als de volwassen boom daarnaast. Die staat vol mooie vruchten, met welke zoete woekerwinst hij de vruchtbare vette aarde rijkelijk vergeldt. Daarop zal men, wat het jonge boompje betreft, nog jaren moeten wachten. Dat zal nog lang de zonnewarmte, de regen uit de hemel en de vetheid van de aarde in zich moeten opnemen eer het diep genoeg geworteld zal zijn, dik genoeg gestamd, grof en breed genoeg getakt om zijn baas met vruchten zijn plaats te vergelden. Het is nu al goed, hoewel het, nog beter wordend, alleen voor zichzelf leeft en de weldaad van een ander geniet, maar het zal beter zijn als het niet meer voor zichzelf, vruchteloos, alleen leeft om te groeien en groter te worden, maar voor mensen leeft, die van zijn vruchten genieten, zoals zijn buurman, die vol is met sappige vruchten, die niet voor zichzelf maar voor anderen ten nutte komen. Beide zijn zij goed, maar de volwassene is beter dan de onvolwassene. De een ontvangt, houdt het niet voor zich maar geeft alles, de vruchten, zoals ik zei. Is ook niet de beste mens, die het meest godgelijk is? Godgelijk voor zover de menselijke natuur kan bevatten? Nu is de mens godgelijk, dat is goddelijk, als hij niet voor zichzelf leeft, maar voor andere mensen en als hij het nuttigst | |
[pagina 102]
| |
is voor de meeste mensen wat betreft de beste zaken. God is het opperste goed. Dat in de hoogste mate deelachtig te zijn is het hoogste goed. Zie hier de gedachten die uw aller Boomgaert had in de boomgaard toen hij die twee bomen zag en toen nadacht over het slot van het vorige gesprek.
C.
Dat zijn geen onvruchtbare gedachten in een vruchtbare boomgaard. Zo plachten ook de vrome heidenen door het waarnemen der schepsel tot kennis van de Schepper zelf te komen.Ga naar eind15 Maar je hebt ware dingen gezegd, die slaan op ons onderwerp, die je mij niet zou toegeven.
Bo.
Dat heb ik zeker zo niet bedoeld, maar ik wil mijn opvatting graag toelichten. Maar laat horen wat je meent.
C.
Je hebt gezegd dat de mens, die godgelijk of goddelijk is, de beste mens is.
Bo.
Dat heb ik gezegd en dat houd ik vol.
C.
God heeft zichzelf lief.
Bo.
Dat doet Hij.
C.
Dan is ook de beste mens degene die zichzelf het meest liefheeft, want daarin is men op God gelijkend. En wat de mens terecht godgelijk maakt, dat is zijn opperste goed. Dit maakt dat de mensen zichzelf terecht liefhebben. Dat is dan ook het opperste goed van de mens.
Bo.
God is de wijsheid, die alle dingen het beste kent. Dat is Hij zelf. Zo weet God dat Hij zelf het opperste goed is. Zoals de kennis is, zo is de liefde. God heeft zichzelf bovenal lief en daarom kan men niets meer liefhebben dan zichzelf. Of heb je daar iets tegen, Coornhert?
C.
Nee.
Bo.
Al wat een mens meer wijsheid heeft boven anderen, zoveel is hij meer godgelijk. Hoe wijzer de mens, hoe beter hij weet dat hij niet zelf, maar dat God het opperste goed is. De mens dan die in wijsheid het meest godgelijk is (zoveel de menselijke natuur kan bevatten), zal het minst zichzelf, als niet het hoogste goed zijnde, liefhebben, want wijsheid is in alles het beste en maakt dat men het meest bemint. Dat is één. Bovendien moet de wijze mens, door de kracht van de wijsheid, datgene het meest liefhebben, dat hij weet het beste te zijn, en dat is God, het opperste goed zelf. Zo moet de wijste mens God het meest liefhebben. Kijk, zo is de wijze mens ook God daarin gelijk, dat hij God als het beste goed liefheeft boven alles en daarom ook boven zichzelf. | |
[pagina 103]
| |
C.
Nochtans moet men bekennen dat zo'n wijs mens daarin ongelijk aan God is, dat hij God, iets anders dan hijzelf, boven zichzelf liefheeft, want dat doet God niet.
Bo.
Al wat je zegt is waar, dat geef ik graag toe. Als een mens in alles godgelijk was, dan was zo iemand zelf God. En zo is het niet. God heeft niemand onder alle schepselen, die aan Hem gelijk is. Geen schepsel kan tegelijk Schepper zijn.
C.
Waarin denk jij dan dat de meeste gelijkheid die de mens met God kan hebben, gelegen is?
Bo.
Daarin, dat hij hetgeen het allerbeste is, ook het allermeest liefheeft en dat hij degeen die dat begeert, van het allerliefste laat genieten. Dit is God, die het opperste goed dat Hijzelf is, heeft, het meest aangenaam. Wie laat zijn goedheid het meest genieten door hen die dat begeren? Zo dan welk mens het opperste goed het meest begeert (dat niet hijzelf maar God is) en onder alle mensen de goedheid van God, die in hem is, het liefst laat gebruiken, die mens is het meest godgelijk, dat is het meest goddelijk. En dat te zijn is het opperste goed van de mens.
C.
Daar valt mij een andere gedachte in, die jouw zeggen weerspreekt.
Bo.
Welke?
C.
Geen mens kan Gods werk in de mens verbeteren. De goede gezindheid in de menselijke natuur is het werk van God zelf. Die brengt mee, dat de mens van nature tot zijn heil is geneigd. Het zoeken naar eigen zaligheid is dan een goed werk. Let nu eens op of jouw redenering niet fout is. Die tracht van een goed werk, door de goede God zelf in de natuur ingeplant, iets zondigs te maken.
Bo.
Je begrijpt mijn redenering verkeerd of je interpreteert die opzettelijk verkeerd.
C.
Hoe dat?
Bo.
De neigingen in de natuur van alle mensen zijn op zichzelf heilig en goed. Het is verre van mij, dat ik die als zondig zou willen zien. Want als dat goddelijke zaadje niet in alle mensen was, wie zou dan zalig zoeken te worden of te zijn?Ga naar eind16 Maar wanneer wij, door middel van de neiging, als wij die goed gebruiken, tot meer goeds kunnen komen en daar niet toe komen, maar bij het oude blijven, ja voortdurend de vermeerdering van de goede neiging verhinderen en zelfs haar kracht (en dat is erger) verminderen omdat wij door dwaasheid op een verkeerde manier onze zaligheid zoeken, die daar niet is, b.v. in weelde, rijkdom, | |
[pagina 104]
| |
eer en dergelijke, dan kan men het een gebrek noemen, omdat wij het heilige woekeren tot vermeerdering van kennis, die wij hadden kunnen hebben, door onze schuld ontberen.
C.
Ik begrijp je niet goed. Hoe kan men het met recht een gebrek noemen als het Gods eigen werk is? Jij hebt toch zelf gezegd dat de neiging tot het zoeken van onze zaligheid een werk is van de goede God zelf in de menselijke natuur? Kan die dan slecht zijn?
Bo.
Nee. Even weinig als een goede tarwekorrel slecht kan worden, omdat zij niet op de goede tijd gezaaid wordt in vruchtbare aarde. Het tarwekorreltje blijft goed. Zo is ook de mens. Als hij het goede nalatig misbruikt, is dat niet goed, het is een gebrek in zo'n mens, want hem ontbreekt de heilzame winst of vermeerdering, die hij, als hij haar met goed zaaien goed had gebruikt, had kunnen hebben. IJverig handelend had hij, met dat kleine pondje, meer kennis van het opperste goed kunnen hebben en mitsdien ook meer liefde daarvoor. Dat hij die niet heeft, is zijn schuldig verzuim. Zo is de aangeboren neiging goed, want die stimuleert ons om beter te worden dan wij zijn. Zo'n stimulans ijverig te volgen is een vermeerdering van het goede, want door dat middel worden wij beter dan wij waren. Maar verenigd te zijn met het opperste goed en zo ons opperste goed verkregen te hebben, is het allerbeste voor de mens, want dan heeft hij dat waarover wij spreken.
C.
Dat zou je niet aan iedereen kunnen duidelijk maken.
Bo.
Dat geloof ik wel, maar daardoor is het nog niet waar. Beste vriend, houd je het voor onmogelijk voor redelijke mensen om echt te begrijpen dat God, de Schepper, beter is dan al Zijn schepselen en dus ook beter dan de mens?
C.
Nee, dat is gemakkelijk in te zien; dat is allesbehalve onmogelijk.
Bo.
Wat de mens het meest najaagt, is hem het liefst.
C.
Ja.
Bo.
Wat hij het meest liefheeft, houdt hij voor het beste.
C.
Dat houdt hij.
Bo.
De mens dan die zichzelf of zijn zaligheid meer zoekt dan God, die houdt meer van zichzelf dan van God.
C.
Het schijnt van wel.
Bo.
Het is zo. Hij waant zichzelf het beste van al te zijn.
C.
Dat is logisch.
Bo.
Dan acht hij zichzelf ook beter dan God, die het opperste goed is, ja die alleen goed is. | |
[pagina 105]
| |
C.
Ja.
Bo.
Komt dat ergens anders uit voort dan uit een gebrek aan kennis, die hij (zoals je zelf zei) had kunnen hebben?
C.
Nee, daar komt het uit voort, dat geef ik toe.
Bo.
Zo zouden de kinderen een appel kiezen en lekker vinden boven een schip vol tarwe als men hun de keuze gaf, niettegenstaande de tarwe vele duizenden malen beter is.
C.
Zo is het. Men moet bekennen dat dat alleen uit onkunde voortkomt. Want het was voor mij, die de waarde van beide kent, ondenkbaar dat ik, als ik te kiezen had tussen beide, de appel boven een schip vol tarwe zou kiezen.
Bo.
Zo is het. Zo krachtig is de kennis van de waarheid, dat de mens, in wie zij is, niet anders kan willen kiezen dan wat hij weet het beste te zijn. En hieruit blijkt ook dat de mens, die zichzelf of het zijne het meest liefheeft en meer zoekt dan God zelf, God in waarheid niet kent en ook zichzelf niet.
C.
Dat blijkt.
Bo.
En ook blijkt dat de ware godskennis in de kenner noodzakelijk God als het opperste goed boven alle schepselen en dus ook boven zichzelf doet liefhebben.
C.
Ik kan noch wil dat tegenspreken.
Bo.
Dan concluderen wij nu dat het in volwassen mensen een gebrek is als zij zichzelf meer liefhebben dan God, zichzelf meer zoeken dan God, ja, dat zij in God zichzelf zoeken, daardoor God niet vinden maar verliezen als zij niet voorts trachten Hem nader te komen. Want zij zijn niet in God, noch één met God, maar zij die zichzelf, met ziel en al vrijwillig in God, uit liefde voor God verliezen, dat zijn zij die God waarachtig vinden en hun ware leven, dat God zelf is, behouden. Want God is zelf het leven van de ziel, zoals de ziel het leven van het lichaam is.
C.
Dat zou ik je allemaal moeten toegeven, beste Boomgaert, als er niet twee bedenkingen waren.
Bo.
Welke?
C.
Ik meen dat de godskennis een gave Gods is.
Bo.
Ik ook en wel een van de grootste gaven.
C.
Niemand kan die van zichzelf hebben, alleen van God.
Bo.
Ja.
C.
Daarbij meen ik dat God zo rechtvaardig is, dat Hij van niemand eist wat Hij hem niet heeft gegeven.
Bo.
Dat ben ik met je eens.
C.
Datgene wat God van niemand eist, is voor niemand zondig als hij dat niet heeft.Ga naar eind17 | |
[pagina 106]
| |
Bo.
Voor niemand.
C.
Uit hetgeen je nu mij als waarheid hebt toegegeven (en dat is het ook ongetwijfeld), moet nu logischerwijs volgen dat het geen zonde is dat men God niet boven zichzelf liefheeft en dat het ook geen deugd is als men God wel boven zichzelf liefheeft. En dit is in flagrante tegenspraak met wat je hiervóór gezegd hebt, want wie de gave van de godskennis niet heeft, die heeft ze ook niet van God ontvangen.
Bo.
Nee.
C.
Hij die ze van God niet ontvangen heeft, aan hem heeft God ze ook niet gegeven.
Bo.
Nee.
C.
Dan eist God van zo iemand ook niet zulke kennis noch ook zulke liefde. Het niet hebben is dan ook geen zonde en anderzijds is het geen deugd van degene die zulke liefde wel heeft. Want hij moet, zulke godskennis ontvangen hebbend, noodzakelijk God meer dan zichzelf liefhebben, zoals je terecht hebt vergeleken met het schip vol tarwe en de appel en daarmee de natuurlijke kracht van de waarheid hebt aangetoond. Zijn dat geen belangrijke tegenargumenten tegen jouw zeggen?
Bo.
Je vergist je.
C.
Bewijs dat.
Bo.
Dat zal ik doen, let op. Maak jij, Coornhert, onderscheid tussen gave en dwang of niet?
C.
Ja, een groot onderscheid.
Bo.
Welk dan?
C.
Een gave ontvangt men, als men die begeert, vrijwillig, maar hetgeen men iemand opdringt, dat krijgt men gedwongen en onvrijwillig. Wat gegeven wordt, kan men weigeren te ontvangen en dat heeft men dus niet, maar wat opgedrongen wordt, kan men niet weigeren, dat moet men onvermijdelijk hebben.
Bo.
Ja. Zeg eens, is het hetzelfde, de mogelijkheid om verstandig te worden en verstandig te zijn?
C.
Nee. Het kunnen worden gaat vooraf aan het zijn. Het kunnen worden bestaat wel zonder het zijn, maar het zijn kan niet bestaan waar het kunnen worden niet was.
Bo.
Is de redelijkheid van de menselijke natuur niet datgene waardoor de mensen de mogelijkheid hebben om verstandig te worden vóór zij het zijn?
C.
Ja. Net als in het tongetje van de zuigeling de mogelijkheid ligt om te spreken vóór het kan spreken. | |
[pagina 107]
| |
Bo.
Bestaat zo'n mogelijkheid om verstandig te worden (wij bedoelen het verstand dat God kent) of om te spreken in enig ander dier?
C.
Nee, geen van beide.
Bo.
Is er één mens die de redelijkheid van de menselijke natuur, na die begeerd te hebben, vrijwillig heeft ontvangen zodat hij zijn redelijkheid had kunnen weigeren?
C.
Geenszins. Het is een raadsbesluit van goddelijke wijsheid en goedheid, in de hele menselijke natuur, tot stand gekomen zonder en buiten de individuele wil van de mens. Wat zou een mens daar invloed op kunnen hebben met zijn bewustzijn, zijn begeren of zijn wil? Dit zijn werkingen. De mens was nog niet redelijk voor hij mens was. Kan degene die er nog niet is, ook iets doen?
Bo.
Nee, dat is onmogelijk. Het is dus geen wilsdaad van de mens om te ontvangen of willens te weigeren dat hij een mens wordt en geen koe, boom of steen.
C.
Dat is waar.
Bo.
De mens is dus, zonder dat hij dat begeerde, wilde of daarop invloed had, een redelijk mens moeten worden en ontving daarmee de mogelijkheid om tot ware godskennis te komen.
C.
Zo is het.
Bo.
Moeten alle redelijke mensen, ook zonder het begeren, willen of invloed uitoefenen, even noodzakelijk de ware godskennis hebben als de mogelijkheid daartoe?
C.
Verre van dat. Als dat zo was, dan moesten alle redelijke mensen even noodzakelijk God als het opperste goed erkennen en boven alle schepselen, ook boven zichzelf, liefhebben als zij redelijke mensen zijn geworden en dat is niet zo.
Bo.
Wij zijn het dan eens dat men, om precies te zijn, het geen gave mag noemen wat niet vrijwillig maar noodzakelijk wordt ontvangen.
C.
Ja.
Bo.
Wij zijn het verder eens dat de mogelijkheid om iets te hebben of het hebben niet hetzelfde zijn.
C.
Ja, dat zijn wij eens.
Bo.
De mogelijkheid om te hebben dwingt de mensen niet om hetgeen zij kunnen hebben noodzakelijk te moeten begeren, te willen en te hebben; zij kunnen dat zowel niet doen als doen.
C.
Zij kunnen allebei.
Bo.
Alle mensen hebben dat in hun menselijke natuur.
C.
Dat hebben zij, maar buiten hun toedoen. | |
[pagina 108]
| |
Bo.
Juist. En dit hebben van deze mogelijkheid komt van niemand anders dan van God.
C.
Van niemand anders, net zoals het kindje de mogelijkheid van de spraak heeft.
Bo.
Al hetgeen de mens had kunnen hebben, komt God net zo toe als hetgeen hij van God heeft.
C.
Ja, want dat een mens kan spreken, is niet minder van God dan de mogelijkheid daartoe, want het is de mogelijkheid om te groeien of te woekeren, ofschoon dit kunnen spreken zich niet in de mens ontwikkeld heeft zonder toedoen van de mens.
Bo.
Goed gesproken. Zo is ook de ware godskennis met de liefde tot God (haar gevolg) niet minder Gods eigendom in de ijverige mens dan de redelijkheid of de mogelijkheid tot de ware godskennis zelf.
C.
Dat geef ik ook toe.
Bo.
Geef dan ook toe dat God met alle recht eist van de volwassen mens de vruchtbare woeker naar ieders vermogen tot de kennis van en de liefde tot God, hoewel zij die niet zelf maar wel de mogelijkheid daartoe van God hebben. Want zo het aanvangskapitaal en de hoofdsom Gods eigendommen zijn, zo zijn ook de vruchten en de woeker, die daaruit zijn ontstaan of hadden moeten ontstaan, van Hem en dat nochtans niet boven ieders mogelijkheid, die van God is, naar de mate van zijn redelijkheid. Kijk, zo blijkt ook duidelijk dat God op rechtvaardige wijze eist van alle volwassen mensen geliefd te worden als het opperste goed, waar zij de mogelijkheid van God in zich hebben gekregen en dat het sedertdien een gebrek is dat één mens, gekomen tot het gebruik van de rede, dus boven de twintig jaar, zichzelf, veel slechter dan God, meer liefheeft dan God. Is dat bevredigend voor je of heeft dat verder bewijs nodig?
C.
Nee, daarin heb je me overtuigd. En om je te doen inzien dat ik je goed heb begrepen, hoor mijn verklaring. Wij lezen in het evangelie een gelijkenis van de vijf, de drie en het ene pond, die drie knechten van hun heer hadden gekregen. De twee waren ijverig en gebruikten hun pond goed, evenveel winnend als zij bezaten, namelijk de een vijf en de ander drie pond die zij hadden kunnen winnen ook verdienend. Daarom werden zij beiden door hun heer geprezen, de ene, die drie pond gewonnen had, evenzeer als hij, die vijf pond gewonnen had, want hij had, net als de eerste, naar zijn vermogen gewonnen. Maar de derde, die geen winst aan zijn heer bracht van zijn pondje, werd streng gestraft. | |
[pagina 109]
| |
Waarom? Omdat hij het pond van zijn heer had verloren? Nee, dat bracht hij geheel terug. Waarom dan? Omdat hij zijn heer geen winst bracht. Die winst had hij niet van zijn heer gekregen.
Bo.
Kon die dan terecht van hem eisen wat van hem niet was gekomen?
C.
Het is waar dat de nagelaten winst van het pond niet van de heer was gekomen, maar wel was van hem gekomen de mogelijkheid om met zijn ontvangen pond er een pond bij te verdienen en dat aan zijn heer te brengen, zoals die van de drie en de vijf ponden hadden gedaan. Deze mogelijkheid had hij niet benut en hij had er zich niet voor ingespannen. Had hij het wel gedaan en maar één pond winst gemaakt, dan zou hij ongetwijfeld evenals de anderen door zijn heer zijn geprezen, omdat hij, naar zijn kunnen, een pond met zijn pond had gewonnen. Die winst was hij zijn heer schuldig, want hij kreeg die, hoewel hij de winst niet, maar de mogelijkheid om die te hebben van zijn heer had ontvangen. Dit niet hebben van de rente van zijn pond was zijn schuld, zonde en strafwaardigheid. Is dat niet zo?
Bo.
Ja zeker en ook goed begrepen.
C.
Maar ik denk dat je mijn mening nog niet goed hebt begrepen.
Bo.
Waarin dan?
C.
Wat denk jij dat het opperste goed is, dat de mens hier kan verkrijgen?
Bo.
Niet Gods gaven maar God zelf. God is beter dan Zijn gaven, de fontein is meer dan het uitvloeiende water.
C.
Zo is het. Wie God begeert, begeert het opperste goed.
Bo.
Hij die God heeft, heeft het opperste goed. Het is meer God te hebben dan God te begeren. Hij die God heeft, heeft de liefde, want God zelf is de liefde. Hij die God begeert, heeft God nog niet en ook de liefde niet.
C.
Je maakt onderscheid tussen God te hebben en God te begeren. Dit geef ik je toe, want ik begrijp dat hebben beter is dan begeren. Maar dat je ook verschil maakt tussen begeerte en liefde, vind ik vreemd. Wie begeert iets dat hij niet liefheeft?
Bo.
Hij die God begeert om Zijn gaven, hetzij om de hemel, om Zijn zaligheid, om Zijn wijsheid enz. te genieten, die heeft God niet lief, maar zichzelf en zo is het geen liefde noch ware vriendschap, die een vriend begeert om zijn gunst, rijkdom, hulp en weldaad te genieten, want deze heeft zichzelf lief en niet zijn vriend. Hij begeert diens bezittingen, niet hemzelf. Dat wordt geïllustreerd door het feit dat, als de rijkdommen van de vriend | |
[pagina 110]
| |
verdwenen waren, de vriendschap ook zou verdwijnen. Begeerte wil hebben wat men niet heeft, maar liefde wil schenken wat men zelf heeft.
C.
Wie kan dan God liefhebben? Niemand.
Bo.
Hoe dat?
C.
God heeft en geeft zelf alles, maar ontvangt van niemand iets, dus niemand kan Hem iets geven. Niemand kan dan wensen God iets te geven, dan was hij wel stapelgek. De liefde, zeg je, wil geven, dan kan geen mens God liefhebben.
Bo.
Wie God oprecht liefheeft, die heeft God zelf al met al Zijn gaven, want hij is door de liefde met God verenigd en is vervuld van God of van het goede. Dat maakt hem rijk en machtig, waardoor hem niets ontbreekt en hij niets te begeren heeft. De liefde maakt hem van goddelijke aard en milddadig, dat is om te geven, anderen wel te doen en hen daarvan te laten genieten. God kan van mensen niets ontvangen of genieten, maar als een overvloeiende fontein, voortdurend naar onderen stromend, laat Hij van zich genieten. Zo kan dat beekje, vol van God, niet naar boven terugstromen, maar moet neerwaarts, volgens de aard van de bron, stromen naar de behoeftige mensen toe, om die te laten genieten. Zo ziet de liefde altijd naar beneden, begeerte ziet naar boven. Liefde richt zich op de armen, begeerte op de rijken. Liefde vloeit over, maar begeerte trekt tot zich. Hij die liefheeft, is zo goed als hij kan worden en wordt beter naarmate hij goed is voor anderen, maar hij die begeert, is nog niet zo goed als hij kan worden en dus begeert hij meer goeds te krijgen. Is dat niet een duidelijk onderscheid tussen liefde en begeerte?
C.
Duidelijk wel, dat zie ik nu wel in. Maar er rijst nu een andere bedenking.
Bo.
Welke?
C.
Dat de liefde niet naar boven noch opzij ziet, noch stroomt dan naar beneden, begrijp ik. Want God heeft niemand boven noch naast zich, het is alles onder Hem. Maar hoe kan dit met recht gezegd worden van de liefhebbende mens of van de liefde die in de mens is? Heeft die God niet boven en andere liefhebbers van God niet beneden zich, waar hij het oog op gericht houdt en van wie hij ontvangt?
Bo.
Ja, God is boven hem, daar ziet hij tegenop en van Hem ontvangt hij al het goede overvloedig. Zo zijn er ook mensen die God liefhebben beneden hem, door wie zij materiële benodigdheden kunnen krijgen. | |
[pagina 111]
| |
C.
Het is mij voldoende, nu je bekent dat die mens nog van God ontvangt.
Bo.
Dat beken ik je.
C.
Niemand die vol van iets is, kan nog iets ontvangen. Dus hij die ontvangt, is er niet vol van en waar men niet vol van is, daar heeft men gebrek aan en waar men gebrek aan heeft, dat begeert men en wat men begeert, wil men zelf hebben en wie wat wil hebben, wil dat voor zichzelf. Zo zoeken de meest volmaakte liefhebbers zichzelf in God, hebben God niet lief maar zichzelf.
Bo.
In het toegemeten goed kan nooit een leeg gat vallen of een gebrek komen, terwijl het niet toegemeten goed onophoudelijk zichzelf zoveel aanvult als het aan anderen kwijt is, want het blijft constant vol. Datgene wat blijvend vol goedheid is en blijft, heeft nooit gebrek aan iets goeds. Datgene wat geen gebrek heeft, kan niet begeren. Dat wat niet begeert, wil niet hebben. Dat wat niet wil hebben, wil ook voor zichzelf niet hebben. Zo zoeken de volmaakte liefhebbers zichzelf niet in God; die hebben zij lief en niet zichzelf.
C.
Jij wilt zeggen dat een mens die God zelf liefheeft, nooit meer gebrek in zijn ziel kan hebben?
Bo.
Is dat niet waar? Even onmogelijk is het dat de ziel van de mens, die beperkt is en omvat kan worden, God zelf, die onbegrijpelijk en mateloos is, zou kunnen omvatten. (Een druppel van de zee zou eerder de gehele zee, die eindig en meetbaar is, in zich besluiten.) En even onmogelijk is het anderzijds dat de eindeloze en onmetelijke volheid van Gods goedheid een ogenblik zou ophouden de ziel, die voor Hem openstaat en de invloed van Zijn goedheid niet afweert, vol te houden.
C.
Het lijkt wel zo.
Bo.
Als het ijzer gebruikt wordt, blijft het blank en vrij van de verderfelijke roest, maar het verslijt en vermindert. Als de deugd beoefend wordt, wordt zij schoner, vermindert niet, maar groeit en vermeerdert. Maar de liefde, eenmaal volmaakt in de mens aanwezig, kan niet groter of kleiner worden, want door de liefde is de ziel met God verenigd, dat zij vol is van Zijn goedheid, zonder van God gescheiden te worden. Wat zou leeg kunnen worden in een ziel waar God zelf met Zijn volheid in is en blijft?
C.
Daar heb ik niets tegen in te brengen.
Bo.
God geeft alles, zoals men terecht zegt, en wordt niet minder. Van deze goddelijke aard of natuur is, in de ware liefhebbers, de liefde. Die geeft milddadig al dat hij heeft aan de begeerlijke ontvangers, zonder daardoor minder te hebben. | |
[pagina 112]
| |
C.
Nee. Zo weinig als een wijze die anderen door zijn lessen, voor zover zij daar ontvankelijk voor zijn, zijn wijsheid meedeelt minder wordt, of even weinig als een kaars die andere kaarsen aansteekt minder licht krijgt, even weinig wordt de goedheid van een ware liefhebber minder, doordat hij anderen daarvan meedeelt of daartoe voorbereidt. Dit moet ik, door te letten op wat wij nu besproken hebben, toestemmen.
Bo.
Je beide gelijkenissen zijn goed, ik wil er nog een bijvoegen, die volgens mij hetgeen nu al bewezen is nog duidelijker zal verklaren. Neem eens aan dat er, aan de voet van een serie hoge bergen, een bak wordt gezet, die het water van een uitstromende bron, die ononderbroken stroomt, ontvangt. Deze bak, die er leeg werd ondergezet, zal het water van de bron ontvangen tot zij vol wordt en daarna zal zij blijven overlopen, veel water gevend zonder leeg te worden of minder te worden, maar steeds vol en overlopend blijven, zodat zij geen druppeltje te kort komt, dat zij niet voor zichzelf nodig heeft maar wel voor anderen, die zij voortdurend geeft wat zij over heeft. Neem nu iemand die zich waarlijk bewust is van zijn eigen slechtheid en van Gods goedheid, die zich door oprechte ootmoed en gebrek van al het goede onderwerpt aan de bron van Gods eeuwige, afdalende goedheid, vol begeerte om daardoor vervuld te worden. Deze begeerte om te genieten van en mede te delen in Gods goede natuur zal zo lang gebrekkig moeten blijven om te ontvangen en te hebben de goddelijke goedheid totdat zijn ziel vol is geworden en overloopt en hij zelf dan ook geheel goed is. Maar het is onmogelijk voor hem, vol goeds, tot overlopens toe als hij is, dat hij voor zichzelf meer goeds zou begeren omdat hij nu van goddelijke aard is en goddelijk zijnde niet meer voor zichzelf leeft, noch ontvangt, maar voor anderen leeft en geeft. En dat is de ware natuur van de liefde. Want die doet niets voor zichzelf, maar alles ter wille van de geliefde. Zij geeft mild, niet om iets terug te krijgen, maar om hem die het nodig heeft goed te doen. Het is prettiger voor een ware liefhebber om behoeftigen te helpen dan om geholpen te worden, want hij is een vrolijke gever. De blijdschap hoort onafscheidelijk bij de liefhebber, maar hij zoekt die niet. Anders zou de blijdschap en niet God zijn einddoel zijn, dus de mens zelf. Het hele handelen van de liefhebber strekt niet tot eigen vreugde of lust, maar tot het genoegen of de rust van de behoeftigen.
C.
Deze gelijkenis van jou is niet alleen een directe verklaring van hetgeen je nu al vast bewezen had, maar ook een bewijs te | |
[pagina 113]
| |
meer van het getuigenis van de waarheid zelf, waar zij zegt: ‘Die van het water drinkt, dat ik hem zal geven, zal in der eeuwigheid niet dorsten.’Ga naar eind18 Wat is dat anders dan dat hij nooit meer gebrek zal hebben noch begeerte? Waarom? Hij zal zelf overvloeien van al het goeds. Kan hij, die altijd over heeft, gebrek lijden of te kort komen? Dit volgt ook uit Christus' hierop volgende woorden, de verklaring van het voorgaande: ‘Maar het water, dat ik hem zal geven, zal in hem een bron worden, stromende in het eeuwige leven.’Ga naar eind19 Die bron is immers een springfontein, die geen gebrek aan water kan hebben.
Bo.
Daar heb je gelijk in en daar zie je nu het opperste goed van de mens, n.l. zó godgelijk te zijn, dat men aan geen goeds meer gebrek heeft, noch begeert en zo niet meer voor zichzelf leeft noch liefheeft, maar voor anderen, die van zijn gaven genieten. |
|