Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Coornhert en Artus van Brederode
C.
Ik denk niet dat Epicurus zelf met zijn meest uitgelezen vrienden, uitgenodigd voor een exquise maaltijd, ja een luculliaanse of sardanapalinische, de tijd beter zou hebben doorgebracht dan dit lieve gezelschap zich hongerig, begeerlijk en lustig betoont met het doorbrengen van de vastgestelde uren van onze banketten, die niettemin even goedkoop zijn als kostbaar van waarde als voedsel, niet voor het lichaam maar voor de geest.
A.v.B.
Ik denk dat het de andere vrienden hierin gaat als mij. Waar iemand het goed heeft gehad, komt hij graag terug. Het banket over de wellust van gisteren is mij zo goed bekomen, dat het herdenken daarvan mij nog zoeter smaakte dan gisteren onder het luisteren. Dit maakte zo'n begeerlijk verlangen in mij naar soortgelijke spijzen, dat mij de uren die ik vastte, lang vielen, omdat ik hier wilde zijn. Zo verging het mij vandaag. En omdat ik al de vrienden op de vastgestelde tijd aantref, denk ik dat de kost van gisteren hun ook zeker goed gesmaakt heeft en goed bekomen is. Ze zitten allemaal klaar om te eten als u, oom Coornhert, bereid bent de spijzen klaar te maken.
C.
Wel neef, kost voor vrienden is gauw gekookt, zoals men zegt. Ik zal mijn voorraad vrijmoedig aanreiken, jullie zullen allemaal proeven en het goede behouden. Maar jij neef bent nu de voorproever bij de vrienden, of er misschien, zonder dat ik het weet, iets ongezonds door mij werd klaargemaakt, want bij deze maaltijd ben jij er ingeloot om die taak op je te nemen. Wij zullen nu over de deugd spreken en nagaan of die het hoogste goed is. Was het zo niet geregeld?
A.v.B.
Ja, oom. Begint u maar met het aanreiken.
C.
Gisteren, bij het onderzoek van de wellust, was het resultaat dat zij onsmakelijk, ja bitter was zonder de saus van de deugd. Daaruit begreep men dat de wellust haar zoetheid en goedheid niet uit haarzelf had en daarom niet zo goed is, omdat zij haar goedheid moet lenen. | |
[pagina 94]
| |
A.v.B.
Zo is het. Ook bleek dat wellust goed noch kwaad is, maar een middelbaar ding en dus, zelf niet goed zijnde, het opperste goed geenszins kon zijn.
C.
Ja. En ook bleek daarbij dat men de wellust kan, maar de deugd niet kan misbruiken.
A.v.B.
Dat is logisch, want wellust is gelegen in het lichamelijk gevoel, maar deugd bestaat in het gebruik zelf van de rede. Het gevoel is zonder verstand dierlijk, maar het gebruik van de rede is verstandelijk en menselijk. Moet dan de blinde wellust niet dwalen, door gebrek aan wijsheid? Maar hoe zou de deugd kunnen dolen omdat zij geboren is uit en zelf bestaat in het juiste gebruik der dingen, zo wij zeiden?
C.
Dat wilde ik zeggen. Het juiste gebruik kan geen misbruik zijn, evenmin als koude hitte kan zijn of hitte koude. Ieder ding gedraagt zich naar zijn aard. Het goede kan niets kwaads, het kwade kan niets goeds uitwerken. Ben je dat niet met mij eens, neef?
A.v.B.
Vanzelfsprekend, oom. Evenmin als een doornstruik druiven draagt, draagt de wijnstok doorns. Een goede boom draagt goede, maar een slechte boom slechte vruchten.
C.
Wij zijn het erover eens dat de deugd uit zichzelf goed is en dat zij niet misbruikt kan worden.
A.v.B.
Dat zijn wij.
C.
Ook, dat de deugd beter is dan de wellust?
A.v.B.
Beter? Nee, dat ontken ik, als men precies redeneert. C.
Hoe dat?
A.v.B.
Tussen twee zaken die beide goed zijn, kan men wel zeggen, dit is beter dan dat, namelijk in kwantiteit, omdat bij de een meer goeds is dan bij de ander, maar niet in kwaliteit, want daarin zijn zij beide gelijk. Zoals men wel kan zeggen dat deze hoop Hongaarse dukaten beter is dan dat hoopje gouden Hongaarse dukaten, omdat die meer in aantal zijn, hoewel van even goed goud en gewicht. Zo is het niet met de wellust en de deugd, want de laatste is uit zichzelf goed, maar de eerste niet. Zo kan de ene deugd bij vergelijking goed of beter genoemd worden, maar deugd kan niet met wellust vergeleken worden.
C.
Daarin zijn wij het nog niet oneens. En nadat nu blijkt uit deze redenering en die van gisteren dat de wellust niet het opperste goed van de mens is, niettegenstaande de meeste mensen wel zo handelen, ofschoon ze veinzen dat dat niet zo is, zal men niet met | |
[pagina 95]
| |
goede argumenten kunnen zeggen dat de deugd het opperste goed van de mens moet zijn.
A.v.B.
Als iemand zei dat zilver beter was dan koper, zou hij dan bewezen hebben dat zilver het allerbeste metaal was? En het goud dan?
C.
De deugd is niet alleen beter dan de wellust, maar ik wil ook bewijzen dat men zonder de deugd nooit iets goeds kan verkrijgen.
A.v.B.
Als ik u dat toegaf, dan zou uw stelling dat de deugd het opperste goed is, nog allerminst bewezen zijn. Laat de deugd zijn de enige weg naar de fontein van alle goede dingen, en stel dat zonder voor het uitvloeisel ontvankelijk te zijn, niemand iets goeds kan ontvangen, en dat zonder deze weg der deugd te betreden tot aan de fontein, niemand het uitvloeisel zou kunnen ontvangen, dan kan men daaruit toch niet concluderen dat de deugd zelf, het enige middel of de enige weg waarlangs men tot het opperste goed komt, dat ontvangt en ervan geniet, het opperste goed zou zijn? U wilt toch niet zeggen, oom, dat de weg en het doel hetzelfde zijn? Dat het opperste goed zelf en het middel om daar te komen hetzelfde zijn? Dat het begeren en het begeerde een zelfde zaak zijn?
C.
Nee, maar zeg mij eens, beste neef, is het volhardend voortgaan op de weg van de deugd een goed, een kwaad of een middelbaar werk?
A.v.B.
Het is niet kwaad, niet middelbaar maar goed, want het is een toename in deugden.
C.
Daardoor wordt de mens dan deugdzaam en vervolgens ook goed.
A.v.B.
Dat wordt hij.
C.
Hetgeen door de toevoeging van wat anders goed zal worden, moet uit zichzelf goed zijn. Als het zelf niet goed kan zijn, kan het niet goed worden.
A.v.B.
Ja.
C.
De mens mag dan nog niet met recht of eigenlijk deugdzaam en goed genoemd worden, al is hij een goed schepsel, in staat om goed en deugdzaam te worden, tot de tijd waarop de deugd in hem woont, waardoor hij deugdzaam en goed is. Want dan is hij, omdat de goedheid van de deugd in hem is, werkelijk goed geworden en een goede boom, die alleen goede vruchten, te weten deugdzame daden en vermeerdering van de deugden, kan voortbrengen. | |
[pagina 96]
| |
A.v.B.
Dat geef ik u allemaal toe en nu wacht ik op uw conclusie.
C.
Is goed zijn het opperste goed, wordt de mens goed door deugdzaam te worden, wordt hij deugdzaam doordat de deugd erbij komt of door verkrijging van de deugd, die goed is, welk ander opperste goed zal er dan zijn dan de deugd?
A.v.B.
Goed worden is goed voor de mens, maar goed zijn is beter voor hem. Goed worden is het middel of de weg tot het goede, maar goed zijn is het doel. Dit is beter dan het begin, het volmaakte is beter dan het onvolmaakte. Al is de deugd als het enige middel om goed te worden werkelijk goed, dan is zij niet het opperste goed, want wat nog moet worden wat het moet zijn, is het nog niet.
C.
De argumenten zijn duister.
A.v.B.
Ik zal ze verklaren. Kan iemand deugdzaam en daardoor goed worden zonder de deugd werkelijk (niet bij wijze van spreken) in zich te verkrijgen?
C.
Geenszins.
A.v.B.
Wil mijn oom beweren dat men de deugd werkelijk kan verkrijgen zonder die voortdurend in praktijk te brengen?
C.
Nee, dat wil hij niet.
A.v.B.
Kan iemand de deugd voortdurend in praktijk brengen zonder die ernstig te begeren?
C.
Nee, allerminst.
A.v.B.
Beste oom, zeg nu eens, dit begeren bestaat erin dat hij die begeert, de mens, het begeerde, de deugd, zou verkrijgen.
C.
Ja.
A.v.B.
Meent hij, met het zich nuttig maken met de verkregen deugd, dat de deugd van hem zou genieten of dat hij van de deugd zou genieten?
C.
Hoe zou de deugd de goedheid van de mens nodig hebben? Zij maakt, als zij in de mens komt, de mens goed omdat zij erbij gekomen is. De mens geniet van de goedheid, die zij uit haar wezen heeft. Zij geniet niet van de goedheid van de mens, die hij niet uit zijn wezen heeft, maar door haar heeft verkregen.
A.v.B.
Dat is zo. Zo geniet ook het koude ijzer van de hitte van het vuur dat in hem komt en vanzelf niet in het ijzer zit. Maar het hete vuur, zijn hitte uit zichzelf bezittend, geniet dat niet van het ijzer, dat zelf niet warm is maar zijn hitte van het vuur krijgt. De mens dan begeert de deugd om zichzelf maar niet om der wille van de deugd, waardoor hij die in praktijk brengt.
C.
Dat blijkt. | |
[pagina 97]
| |
A.v.B.
Het blijkt ook uit alles wat wij hiervoor bespraken, dat wat begeerd wordt niet om zichzelfs wil maar ter wille van iets anders begeerd wordt en dat het begeerde niet het einddoel van de begeerte van de mens is. Als men een kledingstuk begeert om de warmte, dan is niet het kledingstuk maar de warmte en ten slotte het lichamelijke welzijn of de gezondheid het einddoel.
C.
Zonder twijfel.
A.v.B.
De mens zelf en niet de deugd blijkt uit uw woorden het einddoel en het opperste goed te zijn. Komt dat overeen met uw stelling dat de deugd het opperste goed van de mens zou zijn? Of wilde u zeggen dat zij het beide zijn, de deugd en de mens? Kunnen er twee opperste goeden zijn?
C.
Dat is onmogelijk.
A.v.B.
Maar hoe zou het de mens kunnen zijn? Heeft hij zichzelf geschapen toen hij er nog niet was? Wie zou dat kunnen denken, laat staan geloven? De Schepper moet er zijn vóór het schepsel. Toen het schepsel er niet was, kon het ook niets goeds hebben. Van wie anders kan het schepsel (wij bedoelen hier de mens) zijn wezen, dat hem aangeboren is, en de deugd, die hij verkozen heeft, verkregen hebben dan van de goede Schepper van alle deugden en de fontein van al het goede? Dus de mens zelf kan nooit, op geen enkele wijze, zijn opperste goed zijn.
C.
Nochtans wordt noch is de mens zonder de deugd niet goed. Heeft hij dan zijn goedheid niet van de deugd gekregen?
A.v.B.
Door middel van de deugd, niet van de deugd zelf, maar van God, van wie als het enige goed en de oorsprong van al het goede de deugd ook zelf haar goedheid heeft, zoals de zonnestralen hun licht van de zon. Die verlicht door middel van het licht van haar uitschietende stralen het aardrijk en zo maakt God, als het opperste goed, door middel van uit Hem voortvloeiende deugden en goedheid, de mens goed. God zelf is dan het opperste goed van de mens en niet de deugd, die haar goedheid niet van zichzelf, maar van God heeft.
C.
Wat zijn wij nu verward bezig. Ik zie dat wij hier scherp moeten onderscheiden. Welnu dan. Ieder moet mij gelijk geven, als ik zeg dat wij hier leven niet alleen om te leven maar om wel te leven. Wat zeg je hierop, neef?
A.v.B.
Niet anders dan ja, oom.
C.
Zo is dan ook het wel-leven het einddoel van alle menselijke begeerten.
A.v.B.
Ook daar zeg ik ja op. | |
[pagina 98]
| |
C.
Beste vriend, zeg dan eens, waartoe strekt de deugd anders dan tot het wel-leven?
A.v.B.
Nergens anders toe, ik geef u dat alles toe. Welke conclusie trekt u?
C.
Welke andere conclusie dan dat de deugd de mens voert of brengt naar het wel-leven, dat het hoogste goed van de mens is?
A.v.B.
Zeker, oom, niet anders, het is de waarheid. Maar deze, door u uitgesproken waarheid staat haaks op uw eigen stelling, dat de deugd het opperste goed van de mens zou zijn.
C.
Dat zeg jij, neef.
A.v.B.
Dat bewijs ik uit uw eigen woorden. Zegt u niet dat het opperste goed van de mens het einddoel is waarom alle dingen begeerd worden, maar tevens dat het begeerd wordt om zichzelfs wil en niet ter wille van iets anders?
C.
Ja, dat houd ik ook vol, al zou het mij schaden, want het is de waarheid. Die is mij niet minder lief als die aan jouw dan wanneer ze aan mijn kant zou staan.
A.v.B.
Dat past ook bij u, oom. Nu zegt u zelf dat de deugd tot het wel-leven strekt en dat het wel-leven het einddoel van alle begeerten van de mens is. Wat kan men uit uw woorden dan anders concluderen dan dat de deugd, als zijnde het middel om tot welleven te komen, en dat is toch het einddoel van alle begeerten, geenszins zelf het opperste goed van de mens is, maar dat het welleven dat is? U mag toch niet van het middel het doel en nog veel minder twee einddoelen maken? En behalve dit, schuilt er nog een fout in uw redenering, die niet minder is dan de genoemde.
C.
Welke zou dat zijn?
A.v.B.
Dat als men uw stelling zou onderschrijven, men ook zou moeten menen dat de mens beter zou zijn dan God; het schepsel beter dan zijn Schepper.
C.
Meen je dat?
A.v.B.
Ik weet dat, hoor maar, en zie het in. De mens is een schepping van God en heeft zichzelf niet geschapen. Daarom hoort hij niet zichzelf maar God toe, zijn Schepper en Heer, wiens knecht de mens is.
C.
Dat is juist.
A.v.B.
De mens geniet ook van de tijd en van het voedsel van God om met het talent van de verstandelijkheid van zijn Heer voor zijn Heer, niet voor zichzelf te leven, om zijn Heer te dienen en niet zichzelf en voor zijn Heer te woekeren maar niet voor zichzelf. Meent u van niet? | |
[pagina 99]
| |
C.
Nee, zo is het.
A.v.B.
Wat is, volgens mijn oom, begeren?
C.
Een hartstocht om iets dat men goed waant of weet te verkrijgen.
A.v.B.
Kan iemand iets begeren, waarvan hij weet dat hij het al heeft? Ik bedoel, kan iemand, wetend dat hij gezond is, begeren gezond te worden en daarom naar de dokter gaan?
C.
Dat is onmogelijk.
A.v.B.
Akkoord. Hij die, door het middel van de deugden, begeert tot het wel-leven te komen, is die daar al gekomen of heeft die dat al?
C.
Nee.
A.v.B.
Hem ontbreekt dan iets.
C.
Ja.
A.v.B.
Hij begeert dan, ter wille van zichzelf, dat gebrek op te heffen.
C.
Dat is waar.
A.v.B.
Dan begeert hij het wel-leven in de eerste plaats voor zichzelf, maar niet voor God, met het doel voor zichzelf te leven, zichzelf te dienen, voor zichzelf te woekeren, niet voor God, zijn Heer en meester. Dunkt u dat goed?
C.
Ik denk dat het meer dunken dan weten is.
A.v.B.
Het is toch niet zoals het wezen moest, al kan het ermee door. Want zo'n mens is wel op de weg van het wel-leven, waar hij, voortgaande, zal komen. Maar het is nog niet het doel van de weg, noch het opperste goed van de mens, want hij zoekt nog zichzelf, alsof hij zijn eigen opperste goed was, omdat hij niet weet dat God zelf alleen het opperste goed is. Hij wil ontvangen om te bezitten en te behouden voor zichzelf, niet om te geven en te delen met anderen. Het laatste is heerlijk, het eerste slaafs. O, wat een groot verschil is hierin gelegen. Velen hebben er twee benamingen voor, maar weinigen begrijpen dat op de goede manier.
C.
Welke zijn dan die verschillende bijnamen?
A.v.B.
Deugdelijk en goddelijk. Deugdzaam is de mens die, uit gebrek aan het ware goed, dit boven alles begeert te hebben en daartoe ijverig is om het te verkrijgen en ervan te genieten. Maar goddelijk is de mens die, vervuld van Gods goedheid, deze meer en meer begeert, niet om zelf meer te hebben (want vervuld daarvan kan hij niet meer krijgen) maar om anderen van zijn bezit mee te delen tot hun voordeel. Goedheid hebben is volledig, is | |
[pagina 100]
| |
goed zijn. Wie kan hetgeen hij nu al is begeren te zijn? Nee, de deugdzame begeert voor zichzelf, maar de goddelijke niet, die is van goddelijke aard. Hij schenkt, maar het wordt niet minder door de voortdurende invloed van God in hem. Gevende ontvangt hij en ontvangende geeft hij. Dus deugdzaam zijn verkrijgt, het goddelijk zijn heeft het opperste goed van de mens. Nu is het goddelijk zijn het doel van het deugdelijk zijn, maar deugdzaam zijn is niet het doel van het goddelijk zijn, hetwelk het uiteindelijk doel is van alles wat men begeren kan en dus het opperste goed van de mens. Want goddelijk zijn is daarin godgelijk zijn, namelijk dat de goddelijke mens niet begeert maar al zijn bezittingen mild weggeeft aan zijn medemensen zonder de minste beloning. Maar daarin is hij niet goddelijk; namelijk God heeft zijn goedheid vanzelf en Hij ontvangt van niemand iets, terwijl de goddelijke mens niets goeds van zichzelf heeft, maar alles van God ontvangt. Nochtans ontvangt hij zonder begeren of nodig hebben, omdat hij met God verenigd is, wiens goedheid onophoudelijk in hem stromend niets in hem laat leeg worden. Zo, dat deze goddelijke mens in de onverbrekelijke volheid van Gods goedheid constant geniet en God hem gebruikt om andere mensen goed te maken, zoals een heer zijn eigendom. Ik heb nu het mijne gezegd; de vrienden kunnen overwegen of de redenering van mijn oom of die van mij de beste is.
C.
Ik begin al door te krijgen dat mijn redenering het zal moeten afleggen en ik ben van plan de beide redeneringen zorgvuldiger te wegen dan hiervoor. De stof is, omdat die zo moeilijk is, waard om aandachtig te bekijken om tot kennis te komen. |
|