Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Coornhert en Henrick Laurensz. Spiegel
C.
Zoals de maat van de muziek bij het zingen het middel is van het aangename geluid in de oren en dientengevolge het verlangen naar het genieten van deze lust in hun harten de musici goed op hun tellen doet passen om in de maat te blijven, zo en niet anders zie ik nu dat ons aller lust tot onze ernstige gesprekken het middel is waardoor wij zo zorgvuldig op de tijd letten en op de duur van onze bijeenkomsten. Want net heeft het vastgestelde uur geslagen en niemand ontbreekt. Om dan onze tijd met het bespreken van nuttige zaken goed te besteden zal ik niet langer zwijgen. Jij, Spiegel, zult ook niet zwijgen, want het is jouw beurt, en na mijn zegje zal ik zwijgen, maar je moet wel redelijk antwoorden op wat ik zeg. Het thema is nu de lust. Velen van de klassieke en allergeleerdste mannen hebben gezegd dat die het einddoel van het doen en laten van alle mensen is en derhalve het opperste goed, want de lust zelf strekt niet tot iets anders. En het inzicht van zulke beroemde mannen tegen te spreken heeft veel weg van eigenwijze vermetelheid.
Sp.
Voor mij, om het ronduit te zeggen, zegt het aanzien van personen niets, alleen het redelijk bewijs. Wie dit of dat heeft gezegd, daar let ik niet op, wel denk ik na over wat er is gezegd.Ga naar eind10
C.
Goed dan. Ik houd geen rekening met de beroemdheid van de schrijvers, zoals je wilt, en ik let alleen op de redenering van ons beiden. Dan begin ik nu en ik zeg dat lust een aangenaam lichamelijk gevoel is of een prettige trek van de geest.
Sp.
Je schijnt te spreken van twee soorten lust, namelijk van lichamelijke en van ziele- of geestelijke lust.
C.
Ja. Lichamelijke lust ligt in de vijf zintuigen, tastzin, smaak, zien, ruiken en horen, maar de geestelijke lust ligt in het aanschouwen van gewaande of geweten goedheid of schoonheid. Heb je daar iets tegen in te brengen?
Sp.
Nee. Want ik begrijp je nog niet precies, omdat je de lichamelijke lust in het gevoel der zinnen legt, dat is dus in het genieten, | |
[pagina 76]
| |
maar de lust van de geest leg je in het aanschouwen, zonder genieten, zo, dat de lust van de geest niets anders dan een aangenaam aanschouwen zou zijn, de moeder van de begeerten die niet eerder lust veroorzaken dan zij verkregen zijn.
C.
Het verkrijgen van de begeerte baart blijdschap, maar het genieten van het prettige gevoel van de vijf zintuigen is zelf de lichamelijke lust. Daarom stelde ik de geestelijke lust alleen in het aanschouwen van iets goeds of schoons, waardoor de kracht van de begeerte in werking wordt gesteld; een hartstocht om van het begeerde te kunnen genieten. Maar de lichaamslust geniet men direct als men die voelt. Deze lust bestaat niet zonder het voelen, de geestelijke lust is er zonder het genieten. Want alles wat men voelt is er, maar alles wat lust schenkt bij het aanschouwen, wordt niet begeerd en als men dat al begeert, is dat er nog niet, ook als niet al het begeerde gewild werd. En als de wil daarop is gevolgd, dan heeft men toch nog geen macht om het gewilde te verkrijgen. Eerst als wil en macht samenvallen in de mens, om iets te hebben of te doen, dan verkrijgt men het of doet men het. Daar gaat dan altijd blijdschap mee gepaard. Dit onderscheid heb ik moeten invoeren om verwarring te vermijden tussen de lichamelijke en de geestelijke lust, ook tussen deze en de blijdschap, en ook tussen blijdschap en lichamelijke lust.
Sp.
Die verschillen vind ik goed gekozen.
C.
Ik zal de lichamelijke lust wellust noemen om die te onderscheiden van de geestelijke lust.
Sp.
Doe dat maar.
C.
Omdat wij sprekende over de wellust ook zullen moeten spreken van de neiging, haar oorsprong, is het goed om te weten dat die een trek is door God zelf in de mens geschapen, met de volmaaktheid van het lichaam als doel. Denk jij daar anders over?
Sp.
Nee.
C.
God is goed en schept alleen wat goed is. Alle neigingen van de mens heeft de goede God gemaakt. Dus zijn alle neigingen van de mens goed.
Sp.
Hola. Om te beginnen zijn er twee zaken in wat je zegt, waarvan de een definitie nodig heeft en de ander kritiek.
C.
Welke?
Sp.
God maakt niets dat niet goed is en God schept uit zijn wezen niets dan wat goed is. Het eerste is een geschapen goed, dat er vóór het scheppen niet was en daarom tijdelijk is, maar het andere is een ongeschapen goed dat eeuwig was, is en zal zijn en wel | |
[pagina 77]
| |
Gods eigen wezen. Het tijdelijke is veranderlijk, het eeuwige onveranderlijk. Tot het geschapen goed behoort de natuurlijke mens, die door God geschapen is, maar in de mens komt een ongeschapen goed, dat uit God werd geboren en uit het goddelijke wezen zelf voortkomt. Deze goede of uit God geboren mens is even onveranderlijk als God zelf, de oorsprong van zijn wezen, ten aanzien van het kwaad, maar het geschapen goed in de mens is niet uit zichzelf goed maar is veranderlijk, want het komt niet uit Gods wezen maar wordt, doordat het goede erbij komt, goed en wanneer het kwade erbij komt kwaad. Dit wilde ik zeggen over het onderscheid dat ik nodig vond ten aanzien van het goede.
C.
En wat was het andere berispelijke uit mijn woorden?
Sp.
Jouw conclusie, dat alle neigingen goed zouden zijn. Want er is een natuurlijke of aangeboren neiging, die zonder twijfel als een goed werk van God goed is en tot een goed doel in de mens is ingeplant. Maar omdat deze een schepsel is en niet tot het wezen van God behoort, kan ze ten kwade misbruikt worden. Dan noemt men ze eerder kwaad dan goed, ofschoon dat een oneigenlijke benaming is. De neigingen tot eten, drinken, zich voortplanten, uit honger, dorst of volwassenheid voortgekomen zijn goed. Dan is ook de wellust die gepaard gaat met het genieten daarvan, niet kwaad maar goed, want al deze zijn bevorderlijk voor de volmaaktheid van het lichaam. Maar al het andere kan, misbruikt, schadelijk zijn voor de mens en door een langdurige gewoonte tot een kwade trek of neiging veranderd worden en dat gaat als volgt toe. Als de mens terugdenkt aan de zoete wellust die hij heeft genoten bij het hongerig eten, het dorstig drinken of het copuleren, dan maakt dit aangename herdenken de mens hartstochtelijk om vaker te genieten van zo'n lieflijk gevoel. Die inbeelding in de geest brengt lust tot eten zonder honger, tot drinken zonder dorst en tot de bijslaap zonder natuurlijke aandrang. Dit dikwijls na te volgen en telkens weerte doen maakt dronkaards, die dorst krijgen van het drinken, maakt veelvraten, die hun lijf met spijs vullen en maakt onkuisen, die de lichaamskrachten verbruiken. Dat noemt men dan ook een neiging in zulk soort mensen. Die strekt niet tot volmaaktheid maar tot mismaaktheid van het lichaam en tot het verderf van het lichaam. Zeg nu eens, beste vriend, zou je dat een goede neiging willen noemen?
C.
Nee, een kwade, maar deze is een onnatuurlijke en zelfgemaakte neiging. Ik sprak van een natuurlijke en een aangeboren neiging. | |
[pagina 78]
| |
Sp.
Goed dan. Maar wordt deze kwade ook niet een neiging genoemd?
C.
Ja, maar dat is een oneigenlijke benaming, want dat is niets anders dan misbruik maken van de natuurlijke neiging, niet door een natuurlijke, nodige aansporing, maar door een terugroepen van een vreemde wellust.
Sp.
Hieruit blijkt dat de natuurlijke lichamelijke neiging misbruikt kan worden.
C.
Kan worden? Zij wordt zelden gebruikt, gewoonlijk misbruikt, dat zal niemand ontkennen. En hierdoor wordt de mens, die goed was geschapen, slecht.
Sp.
Zo is het. Je zult dan ook niet ontkennen dat de natuurlijke neiging niet uit zichzelf goed is, maar tot de middelbare zaken behoort, net als de goed geschapen mens.
C.
Je doelt hier op de middelbare zaken?
Sp.
Dezelfde. Hierover moeten wij het nu hebben. Ik zal het initiatief nemen. Vergis ik me, dan hoor ik dat wel. Alles wat aangeduid kan worden valt onder goed, kwaad en middelbaar. Het goede kan niemand, in wie het is, kwaad of slechter maken, maar wel ieder goed of beter dan hij is. Zoals het vuur niets waar het bij komt koud of kouder maakt maar wel alles warm of warmer, zo kan het kwaad, waar dat heerst, niemand goed of beter maken, maar zal ieder, in wie het is, slecht of slechter maken. Zoals het ijs geen ding warm of warmer maakt maar alles waarmee het in aanraking komt koud of kouder. Maar hetgeen uit zichzelf goed noch kwaad is, kan, doordat het goede erbij komt, goed of beter worden, of door het kwade dat erbij komt, kwaad of erger. Niet anders dan hetgeen in het midden tussen heet en koud geen van beide is, maar doordat het vuur of het ijs erbij komt, warm of warmer, koud of kouder kan, ja moet worden.
C.
Dat alles geef ik je toe.
Sp.
Zeg dan wat jij het opperste goed vindt.
C.
Dat de goedheid, die men in zich heeft, zo volkomen is, dat die niet verminderen of vermeerderen kan en daarom door niemand vermindering of vermeerdering kan ontvangen. Dat die ook niemands goedheid nodig heeft (zij heeft alles zelf), maar wel aan ieder die het oprecht begeert, haar goedheid mild mededeelt en goed maakt door wat toegevoegd of gecompleteerd werd.
Sp.
Daar ben ik het mee eens. Ik denk dat wij nu het nodige onderscheid van de zaken waar wij over spreken verklaard hebben. Daarom kan je nu tot de zaak zelf komen. | |
[pagina 79]
| |
C.
En als het nodig is om verdere onderscheidingen te maken, dan zullen wij dat doen waar ze op onze weg komen.
Sp.
Laten we nu ter zake komen. Wat dacht jij het opperste goed der mensen te zijn?
C.
Het einddoel van alle wenselijke dingen, hetgeen geen verder doel heeft en waar al het andere op uitloopt.
Sp.
Wat is dit? Geef het een naam.
C.
De grootste geleerden noemen het wellust.Ga naar eind11 Begrijp mij goed, wij spreken nu van het opperste goed van de mens, niet van de engelen, die vlees noch bloed hebben, laat staan van God, die een onzichtbaar en onlichamelijk wezen is.
Sp.
Jawel, maar wij zullen het niet hebben over wat de geleerden over het opperste goed zeggen, maar wat de rede zegt zal tussen ons beiden gelden (zoals ik heb gezegd). Motiveer nu de wellust.
C.
Luister dan naar de rede. Het begin van alle begeerlijke en afstotelijke, ja ook te volbrengen zaken, spruit voort uit pijn om die te vermijden of uit lust om die te verkrijgen. Men tracht de pijn te ontgaan omdat die de wellust, waar al het doen en laten der mensen op gericht is, hindert. Zo blijkt dat het leven in wellust het opperste goed is.
Sp.
Als jij meent dat de wellust het hoogste goed van de mens is, dan meen je zeker ook dat de pijn het opperste kwaad is.
C.
Ja zeker, want de pijn is het tegendeel van de wellust.
Sp.
Bezit een mens de mogelijkheid om alle pijn te ontlopen en hier altijd in wellust te leven?
C.
Nee, allerminst, soms heeft men het ene en soms het andere.
Sp.
Soms duurt het ene langer dan het andere of is groter dan het andere.
C.
Ja.
Sp.
Zou je denken dat het goed voor je was of wenselijk om een kwartier of nog korter wellust te genieten waar enkele jaren, ja een heel leven van pijn op zouden volgen? Dat men dagelijks, na een ogenblik seksueel genot, de gevolgen, een langdurige smart door de syfilis zou krijgen?
C.
Dat zou veeleer een kwaad of een vloek zijn.
Sp.
Wat kwaad is voor de mens, kan niet goed voor hem zijn.
C.
Nee, dat spreekt vanzelf.
Sp.
Sommige wellusten zijn kwaad voor de mens, dan kunnen die niet goed zijn.
C.
Ja sommige, maar volgt daaruit dat alle wellust niet goed, dus kwaad is? | |
[pagina 80]
| |
Sp.
Nee, dat zeg ik ook niet. Maar er volgt wel uit dat niet alle wellust goed is voor de mens. Daarom is jouw stelling, dat de wellust het hoogste goed is, niet waar. Want je sprak over de wellust in het algemeen, zonder uitzondering.
C.
Dat meende ik zo niet.
Sp.
Iedereen begrijpt toch licht dat, als een wellustig mens gesuikerd vergif at, hem het korte genot van de smakelijke zoetigheid niet goed maar slecht zou bekomen? Want dit zou hem zijn leven en daarbij alle wellust voor altijd ontnemen of, als hij in leven bleef, in de plaats van een kort genot een langdurige pijn geven. Zo is het ook als iemand seksuele omgang had met een schone vrouw die een venerische ziekte had. En zo is het ook als iemand, door gulzig gegeten te hebben, een jarenlange maagkwaal of een pijnlijke koorts op z'n hals haalt.
C.
Nu spreek je over een onverstandige en dwaze wellust. Ik bedoel een verstandige en wijze wellust, die alleen wordt aangetroffen bij verstandige en wijze mensen. Die gebruiken hem goed. Daaruit volgt niet dat geen enkele wellust goed is omdat de dwazen haar misbruiken.
Sp.
Nee, maar omdat de dwazen haar misbruiken, kan je niet ontkennen dat wellust misbruikt kan worden, want zij wordt misbruikt.
C.
Dat ontken ik niet.
Sp.
Ontken dan ook niet dat wellust op zichzelf niet goed is.
C.
Waarom niet?
Sp.
Je hebt zelf, met zoveel woorden, toegegeven dat de dingen die op zichzelf goed zijn, niet misbruikt kunnen worden. De wellust wordt misbruikt, dan is zij middelbaar. Dan is zij op zichzelf niet goed, laat staan het opperste goed voor de mens.
C.
Zou alleen goed zijn wat uit zichzelf goed is? Daarmee zou gezegd zijn dat er geen warmte zou zijn behalve het vuur zelf. Is het ijzer uit zichzelf heet? Men weet wel van niet. Nochtans is het gloeiend ijzer niet minder heet dan het vuur zelf.
Sp.
Het ijzer heeft van zichzelf geen hitte, maar wordt heet doordat het vuur erbij komt. Zo is de wellust van zichzelf niet goed, maar wordt goed doordat het goede erbij komt. Wijsheid en verstandigheid zijn beide goed en maken de wellust, doordat zij erbij komen, goed. Zonder die is zij slecht. Zo is zij uit haar natuur of uit zichzelf even weinig goed als het ijzer, dat uit zijn natuur of uit zichzelf heet is. Dat iemand slecht kan zijn, sluit uit dat iemand van nature goed is. Wat is, voor het merendeel der | |
[pagina 81]
| |
mensen, een verderfelijker kwaad dan de misbruikte wellust? Is er dan een bewijs nodig dat de wellust uit zichzelf niet goed is?
C.
Het schijnt wel van niet.
Sp.
Bovendien kan, hetgeen nu al goed is, wel beter maar niet goed worden. Wil jij ontkennen dat de wellust pas goed wordt als de verstandige wijsheid erbij komt, haar stuurt en matigt?
C.
Nee. Zonder dat kan niemand een goed gebruik van haar maken en zonder het juiste gebruik is zij een schandelijk kwaad voorde mens.
Sp.
Als de wellust dan iets goeds zal hebben, dan moet zij dat van een ander, van de wijsheid betrekken. Zij is uit zichzelf niet goed, hoe kan zij dan het opperste goed zijn?
C.
Je argumenten schijnen overtuigend, maar in wezen ontbreekt er iets en daardoor zijn zij niet zwaar genoeg om iedereen te bevredigen.
Sp.
Dat zal wel, maar zij zijn zo grondig, dat zij redelijke mensen zullen overtuigen, want ik gebruik redelijke taal. Zeg, wat ontbreekt eraan?
C.
Je zult het horen. Zijn wij het daarin niet eens, dat het einddoel van al het menselijk handelen het opperste goed is?
Sp.
Daar zijn wij het over eens, maar denk erom, dat wij het niet hebben over het opperste goed, dat God zelf is, maar over het opperste goed van de mens hier op aarde, is het niet?
C.
Ja, dat is zo.
Sp.
Dat opperste goed is uit zichzelf niet volmaakt, zodat er niets aan ontbreekt, dat is alleen bij God. En ook al was het hier een keer volmaakt, dan is hier niets bestendigs onder de zon.
C.
Ja.
Sp.
Ik houd het erop, dat het opperste goed van de mens hier een toestand van de mens is, waaraan het minst ontbreekt om goddelijk, dat is godgelijk, te zijn, voor zover het in het vermogen ligt van de menselijke natuur zich met de goddelijke te verenigen.
C.
Dat zal ik niet tegenspreken. Laat nu horen of je, wat ik nu ga zeggen, kunt tegenspreken. Zo net heb je bewezen dat de wellust niet het opperste goed van de mens is, omdat die een ander goed nodig heeft om zelf goed te worden, namelijk de verstandige wijsheid of matiging. Is het niet zo?
Sp.
Ja, zij heeft onder andere de deugden nodig, wil zij goed zijn.
C.
Zo is de lichamelijke gezondheid volgens jou ook niet uit zichzelf goed. Want wie die kwijt is, kan die niet terugkrijgen | |
[pagina 82]
| |
en hij die haar heeft, kan die niet behouden zonder de verstandige matigheid daarbij te gebruiken.
Sp.
Kan niemand zijn lichamelijke gezondheid misbruiken?
C.
Dat zeg ik niet, maar zeg jij dat men die niet goed kan gebruiken?
Sp.
Nee, maar men weet dat iedereen z'n gezondheid kan gebruiken maar ook misbruiken.
C.
Dat geef ik toe.
Sp.
Lichamelijke gezondheid behoort dan tot de middelbare dingen en is niet uit zichzelf goed of kwaad. Je geeft immers zelf toe dat men gezond zijnde dat niet kan blijven, noch dat men als men die kwijt is hem terug kan krijgen zonder gebruik te maken van de verstandige matigheid. Wie lichamelijk niet gezond is, kan daarbij geen wellust voelen. Als men een jichtlijder op veren kussens legt, hem mooie vrouwen geeft, lekkere spijzen en dranken, zal hij dan bij het gebruik van dit alles lustgevoelens hebben?
C.
Men kan niet lezen zonder de letters te kennen, maar is daardoor het kennen van de letters beter dan het lezen?
Sp.
Nee. Ik bewijs ermee dat de wellust, die gebrekkig is, niet het opperste goed van de mens is.
C.
Maar je bewijst daarmee niet dat er een hoger goed voor de mens is dan de wellust.
Sp.
Dat bewijs ik wel. Heb je dat niet gemerkt? Het is immers een beter goed als het in de mens is zonder iets anders, dan wanneer het afhankelijk van iets anders is.
C.
Hoe bedoel je dat?
Sp.
Er kan geen wellust in de mens zijn zonder gezondheid, maar wel gezondheid zonder wellust. Een verzadigd mens kan gezond zijn zonder wellust (die hij voelde onder het gretige eten), maar er kan geen wellust zijn in een lichaam of een lid dat niet gezond is. Blijkt dan niet dat de gezondheid beter is dan de wellust? Zo ook kan de matigheid in spijs en drank in de mens zijn en blijven zonder niet alleen de wellust maar ook de gezondheid zelf te ontberen, maar deze, te weten de gezondheid, laat staan de wellust, kunnen zonder de matigheid niet in de mens blijven. Is dan de wellust niet gebrekkiger en armer dan de gezondheid en deze weer armer dan de matigheid? Beste vriend, zeg toch eens, wie is hier beter, de gebrekkigste of de minst gebrekkige? De matigheid of de wellust?
C.
Vergis je je niet? Zeg eens, wie zou deugd begeren, laat staan met moeite leren, ja ook met inspanning betrachten als die geen lustgevoel opwekte? | |
[pagina 83]
| |
Sp.
Niemand dan hij, die de deugd als de ware koningin zelf als beter en edeler kent dan haar gevolg, de wellust. Zo wordt door de verstandige mensen de spijs omwille van het lichaam om gezond en sterk te worden gebruikt, al ging het eten niet met wellust gepaard. Want zij achten het leven in gezondheid en kracht belangrijker dan de wellust, het gevolg van het hongerig eten. Kinderen, die het doel van het leven nog niet kennen en ook niet begrijpen dat het leven er is om de spijs of het eten, omdat zij zo willen leven, eten omdat het zo heerlijk smaakt, maar volwassen mannen, die beter weten, eten niet om de wellust maar om gezond te leven. Zo gaat het ook met het leren en betrachten van de deugd in de onwijze jeugd. Die betrachten zij niet om haarzelf maar om de blijdschap, de rust, de eer en andere beloningen die zij schenkt. Maar zo is het niet bij de volwassen verstandigen. Want die, wetend dat de goedheid van de deugd zo ver uitgaat boven de beloning als de bron boven de druppels die eruit vloeien, de geefster boven de gaven, het geheel boven de delen, betrachten de deugd niet om de beloning maar om haarzelfs edelheid. De onverstandige kinderen, die de deugd alleen betrachten om de wellust die erop volgt, houden er direct mee op als zij bij die deugd een klein ongemak krijgen, maar volwassen mannen in de kennis verliezen niet alleen geen tijd in het najagen van de wellust, maar lijden groot ongemak, ja grote pijn om de deugd. Nu begrijp je dat het een verkeerde gevolgtrekking is als men zegt dat onwijze kinderen deugdzaam zijn om de wellust die daaruit volgt en dat het bij volwassen verstandigen niet anders is.
C.
Stel nu eens dat er een mens is, die vele en grote wellustgevoelens en blijdschap in lijf en ziel geniet zonder enige angst voor letsel, pijn of droefheid. Welke toestand zou beter of wenselijker zijn? Want in zo'n mens moet een onwankelbare gemoedsgesteldheid zijn, die dood noch pijn noch droefheid vreest. Omdat de dood immers geen gevoel kent, langdurige pijn te dragen is en ernstige pijn kort pleegt te zijn, zodat haar hevigheid door de kortstondigheid en de duur door de verlichting wordt vertroost. Als daar nog bij komt dat hij geen tijdelijke of eeuwige straf vreest en ook de vroegere wellust niet verliest maar zich verblijdt als hij eraan terugdenkt, wat kan hem dan overkomen wat nog beter is? Moet je dan niet toegeven dat de wellust het opperste goed is van de mens?
Sp.
Je koppelt de wellust aan de blijdschap. | |
[pagina 84]
| |
C.
Ik koppel lichaam aan ziel, dat is samen de hele mens en daar hebben we het over.
Sp.
Dat moge zo zijn. Laten wij zo'n wellustgenieter nemen, maar dan een die bij de wellustgevoelens droevig is.
C.
Nee, daar doe ik niet aan mee.
Sp.
Zij die uit ondervinding weten dat zij te midden van de lichamelijke wellust ook droefheid van geest kunnen hebben gevoeld, óf door een wroegend geweten óf door angst voor een komend groter en langduriger verdriet of pijn dan de wellust schenkt, die zullen het zeker met mij eens zijn. En omdat dat zo is, kan je het toch geen goede of wenselijke toestand noemen? Jij zou toch ook niet een drank als zoet prijzen als er een pint, laat staan een vat gal door was gemengd, of wel?
C.
Nee.
Sp.
Als daar nog bij komt dat hij bang is voor de eeuwige verdoemenis en bedroefd is omdat hij denkt aan de vroegere wellustigheden die hij nu mist en denkt aan de toekomstige ellenden, wat kan er dan vreselijker voor hem zijn? Moet je dan niet bekennen dat zo'n wellust een kwaad is voor de mens? Dat zij niet goed is en allerminst het hoogste goed?
C.
Jij voegt bij zo'n wellustig mens vrees en ongemak, maar er bestaat wellust zonder die zaken. En moet er noodzakelijk bij zijn wellust droefheid zijn over het lustgevoel dat hij daarvóór had? Ik geef je die beide zaken niet toe.
Sp.
Dan voeg jij ook bij jouw epicurese vreugde zonder angst een voortdurend vreugdevol herdenken van de vorige wellustgevoelens, maar volgen die noodzakelijk op het genot van de wellust? Met mijn toevoegen volg ik jouw toevoegen, dat mag ik toch net als jij doen? Met jouw toevoegen ben ik het ook niet eens. Uit ondervinding weet ik dat er, te midden van het lichamelijk wellustgevoel, droefheid in het hart kan zijn uit vrees voor grotere, toekomstige pijn dan het wellustgevoel van nu, en eveneens dat er blijdschap in het hart kan zijn te midden van lichamelijke pijn, op hoop van grotere wellust in de toekomst dan pijn nu. Als je dat zou tegenspreken, dan zou je ook Epicurus zelf tegenspreken, die toegaf (en wie kan dat ontkennen) dat men dikwijls door een geringe pijn willig te verdragen hoopt meer wellust te genieten. Wie weigert om een pijnlijke, bijtende of smartelijke pleister op zijn pijnlijke wond te leggen om de wondpijn te verminderen?
C.
Zo is het. Maar alle vermindering van pijn geeft een wellustgevoel dat niet gezocht was. Dus is hier ook de wellust het einddoel. | |
[pagina 85]
| |
Sp.
Geheel zonder pijn zijn geeft geen wellustgevoel, de vermindering van pijn dus helemaal niet, want dan is er nog pijn, al is die minder dan daarvoor, waarbij ook geen lustgevoel kan zijn. Als iemand minder droevig dan daarvoor is, moet je hem dan blij noemen? Kan iemand tegelijk blij en droevig zijn? Nee, droefenis moet weg zijn wil men blij zijn en pijn moet eerst verdwenen zijn voor men een wellustgevoel kan hebben. Pijn en wellust sluiten elkaar uit, zoals hiervoor al is gebleken. Wil je dat tegenspreken?
C.
Ja, bij de vermindering van pijn kan vreugde zijn en bij het verminderen van wellust droefheid. Denk hierover, maar ga verder met je redenering.
Sp.
Uit je eigen stelling blijkt al dat de wellust niet goed is als zij vergezeld gaat met groter droefheid, door vrees of door haarzelf, dan zij zelf is. Dan kan zij het hoogste goed van de mens niet zijn.
C.
Kan jij ontkennen dat men, als de mogelijkheid er is, van nature verkiest om alle pijn te vermijden en alle wellust te verkrijgen?
Sp.
Ja, de onmatige wellust kan vermeden worden, want die schaadt de natuur. Mateloze wellust is dan kwaad, daarom uit zichzelf niet goed, want zij heeft van buiten komende goedheid nodig. Hoe kan zij dan, zelf niet goed, het hoogste goed van de mens zijn? De liefde voor een gast doet dikwijls vasten en kiest voor het onderdrukken van de eetlust om een hongerige vriend te verzadigen. De wijsheid leert soms toegestane wellust te ontberen om hen die in nood verkeren, hun gemis met minder zeer te laten dragen. Dat is dan volwassen lustbeheersing. Hij die leert te sterven vóór hij sterft, kan sterven als hij sterft. Onder andere omstandigheden zou men graag willen leven en van het leven genieten. Men weet dat vele wijzen dat geleerd hebben.
C.
En anderen zeggen veel onwijzen, omdat zij zichzelf vóór de tijd ellendig maken en een zekere wellust afwijzen om een onzekere pijn te vermijden of te verminderen. Is dat wijsheid?
Sp.
Een plezierig feest vieren is, zo zegt men, volgens jou, zo het schijnt, een pak slaag waard.
C.
Waarom niet? Zeg toch, beste vriend, welk mens kan men wijsmaken dat lichamelijke gezondheid, wellust, kracht, ook een goede huisvrouw en kinderen, rijkdom, eer enz. niet verkieselijk zijn en dat hun tegenstellingen vermeden moeten worden?
Sp.
Een zodanig mens die werkelijk begrijpt dat hij niet weet of het hebben van die dingen goed of slecht voor hem is, met andere woorden dat hij niet weet of het verkrijgen van die zaken hem | |
[pagina 86]
| |
meer gezondheid, wellust of blijdschap zal brengen dan ziekte, pijn of droefenis. Want het begrip hiervoor moet zo iemand even zeer afschrikken van de kwaad gewaande of geweten zaken als aanlokken tot goed gewaande of geweten zaken. Omdat daarbij niet gekozen kan worden, moet de tong van de weegschaal in het midden staan, omdat bij het geweten niet-weten het één niet zwaarder dan het andere kan wegen. Waar gelijkheid is, daar is geen keuze.Ga naar eind12
C.
Ik hoor een verwonderlijk wonderverhaal. Zouden er dan geen keuzen zijn bij de mensen?
Sp.
Die zijn er bij de onwijzen veel te veel tot hun verderf, maar bij de wijzen zijn er geen keuzen zonder dwang, tussen dingen die onbekend zijn. Uit waan kiezen zij nooit, maar wel uit kennis van de waarheid. Onmogelijke dingen kiezen zij niet, want zij weten dat waan altijd bedriegt, maar waarheid nooit. Als de wijze niet weet of rijkdom goed of slecht voor hem is, zal hij de rijkdom niet kiezen. Hij weet dat brood beter voedsel is dan varkensvoer. Zet men hem beide voor, dan zal hij het brood kiezen, maar als dat niet te krijgen is en zet men hem noodgedwongen alleen de draf voor, dan zal hij geen brood kiezen. Want zou hij zo dwaas kiezen, dan zou hij daardoor geen brood maar wel onrust in zijn geest krijgen. De verstandige doet niets schadelijks als hij baat kan verkrijgen.
C.
Jouw redenering schijnt wel wat, maar de schijn is niet voldoende.
Sp.
Als je de keuze had tussen het aangename lustgevoel en de rust zonder lust en pijn, welk van beide zou je kiezen?
C.
Het wellustgevoel en niet de ongevoelige rust, want de lust gaat boven de rust en een vrolijk leven boven een rustig slapen.
Sp.
Als je nu de wellust buiten beschouwing laat en je hebt de keuze tussen rust en pijn, wat zou je kiezen?
C.
De rust en niet de pijn.
Sp.
Stel dat je, in rust zijnde van lichaam en geest, iets onnodigs maar prettig schijnends aangeboden kreeg, maar dat je verdacht voorkwam van meer pijn dan wellust op te leveren, hetzij een drank die lekker scheen maar pijnlijk was, zodat zelfs één maal proeven je een dag lang tandpijn zou bezorgen, zou je die drank dan, zonder dorst te hebben, drinken of niet?
C.
Ik beken dat ik liever mijn stille en ongevoelige, dat wil zeggen lusteloze en pijnloze rust zou willen behouden, dan zo'n zorgelijke wellust onwetend te kiezen. Daarbij zou weten beter zijn dan wanen, zoals men wel zegt. | |
[pagina 87]
| |
Sp.
Zal het je nu nog altijd een wonder lijken dat het beter is, zonder noodzaak, rustig niet te kiezen dan een keuze te maken met de zorg de rust te verliezen?
C.
Ik weet wel dat wij de mogelijkheid hebben om niet te begeren wat wij niet kunnen krijgen, maar niet om alles te verkrijgen wat wij begeren.
Sp.
Dat is zo. Dan weet je ook wel wat de enige oorzaak is van alle onrust en hartspijn.
C.
Bedoel je het hebben van wat je graag kwijt zou zijn en wat men begeert te moeten missen?
Sp.
Ja, dat bedoel ik. Als de mens dan begeert wat hij niet kan krijgen, dan legt hij de rust van het niet kiezen, die hij in zijn macht had, in handen van een ander en dan moet hij bij het ontberen van het begeerde noodzakelijk zijn rust verliezen. Vind je iets goeds in zo'n dwaze keuze? Zou het niet beter zijn een onzekere wellust te missen dan zo'n zekere onrust te krijgen?
C.
De begeerte en de aangeboren neiging zijn twee verschillende zaken. Ik geef toe dat het begeren of niet begeren in onze macht is, maar is het ook zo met de neiging en de afkeer? Zijn zij van nature niet geneigd om onze lichamelijke gezondheid te onderhouden en ook onze afkeer van ongezondheid en verderf?
Sp.
Ja, zeker.
C.
Kan de menselijke gedachte of de waarheid in ons maken dat er geen pijn is?
Sp.
Nee, kennis kan de natuur niet veranderen.
C.
Goed. Dan kan zij ook niet maken dat de aangeboren afkeer van pijn niet in ons bestaat.
Sp.
Dat is zo.
C.
Dan kan de waan noch de waarheid maken dat niet alle mensen tot wellust geneigd zijn. En bij de tegengestelde zaken is het net zó, b.v. bij wellust en pijn. Dan zijn zij voor de mens het opperste goed en het opperste kwaad.
Sp.
Nee. Hiervóór is gebleken dat zij allebei goed noch kwaad zijn, maar middelzaken. En verder gaf je toe dat de wellust, als zij meer pijn brengt dan kwaad, vermeden kan worden en daarentegen dat de pijn, als zij meer wellust meebrengt als goed, begeerd kan worden. Beste vriend, zeg dan eens: is het een kwaad uit zichzelf dat soms begerenswaardig is? En kan het uit zichzelf goed zijn wat men soms behoort te vermijden? Wat spreek ik van vermijden. Alles wat goed is, is begerenswaardig. Men kan het goede nooit te zeer begeren, want hoe meer men heeft, des te | |
[pagina 88]
| |
beter men is. Is het ook zo met pijn? Denk je dat hij die de langdurigste en meeste pijn heeft, het meeste goed heeft?
C.
Natuurlijk niet. Men meent dat zo'n mens het opperste kwaad heeft en de ellendigste mens is.
Sp.
En ik meen dat het opperste kwaad en de ellendigste staat is, als de mens verstoken is van het goede wezen waartoe hij geneigd is, dat hij met onrust ontbeert, vergeefs begeert en daardoor niemand iets goeds gunt dan zichzelf, een vals goed voor ogen hebbend. Maar uit onverstand goed noch kwaad kennend houdt hij, op vermetele wijze, schijn voor zijn en waan voor wezen. Jouw geleerden zijn daar niet vrij van.
C.
Of het waan is of waarheid die wij hebben, laat ik in het midden, maar jij kunt toch niet ontkennen dat geen van beide de geneigdheid tot wellust uit de natuur kan verdrijven.
Sp.
Wij zijn tot het levensonderhoud geneigd, niet tot wellust, en de wellust is van dit genot een gezellin. Dit genot van het levensonderhoud en van de natuurlijke geneigdheid kan niemand noch door waan noch door waarheid geheel uit zich verjagen zonder zijn leven daarbij te verjagen. Maar men kan die wel stillen met voedsel of voor een tijdje bedwingen en daarbij ook de wellust, haar gezellin. Maar zeg mij nu, al kan niemand de natuurlijke afkeer van de dood en de pijnlijkheden uit de natuur, die naar het leven gewend is, geheel verdrijven, kan daardoor niemand die bedwingen of overwinnen?
C.
Dat zien wij elke dag gebeuren bij mensen die in bepaalde opvattingen over godsdiensten, eerzucht, verliefdheid, blinde liefde of uit wanhoop zichzelf willen doden. De epicureeërs zeggen zelf dat een sterke en hooggestemde geest ook de dood versmaadt en zo bereid is pijnen te verdragen en bedenkt dat de allerergste pijn spoedig met de dood weg zal zijn, de kleine pijnen maar af en toe hinderen en de middelmatige hem niet beheersen, zo, dat als ze lijdelijk zijn, hij ze kan verdragen of anders ze met gelijkmoedigheid met de dood kan verjagen.
Sp.
Is hij niet de machtigste, die een ander kan overwinnen of kan verjagen?
C.
Wie twijfelt daaraan?
Sp.
Dan kan je er ook niet aan twijfelen dat de deugd sterkte, die verkozen is en niet aangeboren of natuurlijk, machtiger is dan de neiging, die aangeboren en niet verkozen is, maar natuurlijk.
C.
Maar die wordt niet om haarzelf geprezen, maar om de wellust die zij baart. | |
[pagina 89]
| |
Sp.
Gelijk baart gelijk. Zo moet geestkracht mede het opperste goed van de mens zijn, als zij, zoals je zegt, wellust baart en ook Epicurus zegt dat die het opperste goed is. Kan hetgeen zelf het opperste goed niet is het opperste goed voortbrengen? Of zijn er twee opperste goeden?
C.
Nee, maar de wijsheid, de matigheid, de sterkte en de rechtvaardigheid zijn zo vastgekoppeld aan de wellust, dat men ze niet van elkaar kan scheiden. Wie de een heeft, moet ook de ander hebben.Ga naar eind13
Sp.
Hola, man. Volgens jouw redenering moeten alle mensen die wellustgevoelens hebben, daarbij wijs, sterk, matig en rechtvaardig zijn. En zeg nu, hebben alle wellustige mensen wijsheid en die andere genoemde deugden? Dat lijkt er toch weinig op, zodat deze edele maagden nooit wonen waar de vuile en hoerachtige wellust in het kot van het hart is. Laat ik b.v. één van deze vier deugden nemen, zeg dan: is een korte en kleine wellust geen wellust omdat zij een langdurige en grote pijn als gevolg heeft?
C.
Zij is het wel.
Sp.
En is hij die zo'n vluchtige wellust kiest, die een grote, blijvende pijn met zich brengt, wijs?
C.
Nee. Hij die wijs is, heeft wijsheid en doet wijs daarin, dat hij in alles het beste kiest. De eerstgenoemde doet dat niet.
Sp.
En hij die zo'n korte wellust, die langdurige pijn baart, kiest, heeft geen wijsheid.
C.
Allerminst.
Sp.
Maar toch heeft hij bij dat genieten van de korte wellust de wellust in zich. Heeft hij dan ook wijsheid in zich?
C.
Niet de wijsheid maar de dwaasheid.
Sp.
Zo is het. Dus dan zijn de wellust en de wijsheid ver van elkaar verwijderd en echt niet zo vast aan elkaar gekoppeld, zoals je daarnet zei, dat men ze niet kan scheiden. Zo blijkt nu het tegendeel en de onwaarheid van je vorige uitspraak en daaruit volgt nog een ander bezwaar tegen je stelling.
C.
Welk?
Sp.
Omdat de deugden zoveel verschillen van de wellust, kan men de wellust hebben zonder de deugden.
C.
Dat is logisch.
Sp.
Zonder wijsheid en matigheid kan men de wellust niet goed gebruiken, die moet men misbruiken. Nu kwelt, kwetst en pijnigt elk misbruik de mens altijd. Alle onwijze en onmatige mensen misbruiken de wellust, die hen vervolgens kwelt, kwetst en pij- | |
[pagina 90]
| |
nigt. Dat is het opperste kwaad voor de mens. Kan dan de wellust het opperste goed zijn?
C.
Maar je verzwijgt dat men de wellust kan hebben zonder wijsheid of matigheid. Of voelen de onwijze of de onmatige mensen bij het gulzig eten, het dorstig drinken of in het overmatig seksueel verkeer de wellust niet evenzeer als de wijze en maathoudende mensen?
Sp.
Zij voelen die wel, maar niet zo intens of zo groot. Want hun dwaze onmatigheid is er meestal vóór de natuurlijke aandrang en daardoor hebben zij minder wellustgevoelens. Wie niet moe en niet koud is, hoe kan die evenveel wellust, laat staan meer wellust voelen dan de vermoeide en de koulijder? Zijn rauwe bonen niet goed voor hem die honger heeft? Is klaar bronwater geen wijn voor de dorstige? Behalve dat hebben de onwijze en onmatige wellustelingen ook nog minder gunst van de wellust dan de verstandige en de matige mensen, omdat zij zichzelf voortdurend kwellen door het verdoen van de verleden en de toekomende tijd. Want terugziend treuren zij over de moeiten in het verleden, zijn zij bang voor de toekomstige onaangenaamheden die hen kunnen overkomen, en leven zó in een voortdurende droefenis of ten minste tussen hoop en vrees in een gestage ongerustheid. Zouden dan zulke smeerlappen het opperste goed genieten? Nee, voorwaar, veeleer het opperste kwaad in hun eigen oordeel.
C.
Nu vergis je je. Het is bij de verstandigen heel anders gesteld dan bij de dwazen. Of denk je dat dit een goede bewijsvoering is? De dwazen misbruiken, tot hun eigen nadeel, hun terugzien en hun vooruitzien en daarom doen de verstandigen dat ook.
Sp.
Nee, maar hieruit blijkt ook dat de wellust niet het opperste goed kan zijn, omdat zij kwaad kan zijn en meestal kwaad is. En ook dat zij, uit zichzelf niet goed zijnde, haar goedheid van anderen moet krijgen en wel van de wijsheid en de matigheid. En dat is nog niet alles. Ik weet dat alle wellustelingen, die de wellust als het hoogste goed verkiezen, niet wijs zijn, want het blijkt herhaaldelijk (zo pas nog) dat de wellust uit zichzelf niet goed is en dat is allerminst het hoogste goed. Is het niet dwaas om het slechtste als het hoogste goed te kiezen? Dit doen alle wellustelingen en zij zijn dan ook met hen allen onwijs. Zij kunnen dan ook de wellust niet goed gebruiken, zij misbruiken die tot ieders kwelling, pijn en ellende. Denk je nu nog dat ik mij vergis?
C.
De wijzen worden verheugd door de hoop op toekomstige wellustgevoelens en worden verblijd door het herdenken van | |
[pagina 91]
| |
verleden lusten. En als zij dan ook in het genot zijn van de vijf zintuigen, wat ontbreekt er dan in hun gehele leven om wellustig te zijn? Want wij zijn in staat de tegenspoeden als met een voortdurende vergetelheid te begraven en daarentegen de aangename zaken met een zoete vreugde constant te herdenken.
Sp.
Die kunst om te vergeten zou Themistocles wel hebben willen leren als hij daarvoor een leermeester had kunnen vinden.Ga naar eind14 Het is niet iedereen gegeven zijn gedachten uit te schakelen in de kooi van de observatie. Dit is een meesterstuk, alleen van de wijzen. En nog minder is het ieder gegeven om eigen gedachten te willen hebben met uitsluiting van niet gewilde zaken. Jouw zeggen, dat dat van Epicurus stamt, is meer vermetelheid dan wijsheid. En zou zulke hoge en volmaakte wijsheid kunnen wonen bij zulke dwaze verkiezers van de wellust als hoogste goed? Wie kan dat geloven? Ik kan niet geloven dat jij dat zelf gelooft.
C.
Kan men dan geen kwade en droevige gedachten verdrijven met goede en vrolijke?
Sp.
Ja zeker, maar dat dwazen dat zouden kunnen, wat de hoogste wijsheid van de wijzen is, dat is ongeloofwaardig. Maar wie zou ook maar kunnen vermoeden dat de wellustelingen door hun wellustige gedachten over vroegere of toekomstige lieflijke dingen de tegenwoordige smartelijke pijn zouden kunnen vergeten? Is dat niet een even bespottelijk als dwaas vermoeden?
C.
Ziet men niet dat voor de dwazen, door hun waan, goede dingen kwaad zijn, hen daardoor bedroeven alsof zij kwaad en niet goed waren? In waarheid zijn zij droevig, maar kunnen zij daarom met hun waan de goede dingen kwaad maken of uit goed kwaad maken?
Sp.
De ene gedachte kan de andere verdrijven, de ware de valse. Zo kan ook het ene gevoel het andere verdrijven, het aangename het pijnlijke, maar zoals het lichamelijke gevoel de gedachten niet van valse in waarachtige kan veranderen, zo kan ook het denken in de geest, hetzij waar of vals, het lichamelijke gevoel niet veranderen van pijnlijk in aangenaam. Door denken kan men geen pijn verdrijven.
C.
Als de dwazen het niet kunnen, de wijzen kunnen dat ook niet. Zo stel je de wijsheid niet hoger dan de dwaasheid. Wat baat de wijsheid dan?
Sp.
Zij baat, dat zij de wijzen wijselijk belet te verkiezen en te begeren dingen die zij niet in hun macht hebben om te verkrijgen, of, als zij ze hebben, te behouden. Zo doende verdubbelen zij hun | |
[pagina 92]
| |
verdriet niet, zodat zij geen droefenis verwachten door het ontberen van wellust of door het hebben van pijn, die hen nog meer zouden bezwaren. Is dat een klein voordeel, dat de wijsheid uitdeelt aan hen die haar liefhebben? Zeg toch, is een mens in staat de lichamelijke gezondheid en de wellust naar zijn wil te verkrijgen of te behouden?
C.
Dat zal niemand zeggen, als hij niet dwaas was.
Sp.
De gezondheid van de ziel en de blijdschap, de gemeenschap en de vriendschap met God en dus ook Zijn goedheid, want de goede dingen hebben vrienden gemeenschappelijk, is door Zijn milde liefde in onze macht gegeven, niet alleen om die te verkrijgen maar ook om eeuwig te behouden. Zeg nu, is dit ware goed niet beter dan jouw gewaande goed? Als dan goed zijn niet nog beter, maar alleen even goed zou zijn als lichamelijke wellust te hebben, omdat wij het eerste naar onze wil kunnen verkrijgen en behouden en het andere niet, wie zal dan niet moeten toegeven dat goed zijn beter is dan in wellust te zijn? Je ziet dan aan alle kanten dat de wellust niet het hoogste goed van een mens is, maar een ander soort goed is, dat eigenlijk ook niet goed is en wel verre van het opperste goed is.
C.
Ik kan bijna geen kant meer op. Je drijft me aan alle kanten in het nauw. De waarheid staat het meest aan jouw zijde, de waan het meest (en daarom ook bij de meeste mensen) aan mijn kant. Maar niet wat de meeste, maar wat de beste stemmen zeggen, behoort het meeste geloof te hebben. Ik zou nog veel kunnen zeggen, maar de tijd is allang om. Wij hebben hier langer dan we van plan waren over gesproken. Maar het was wel bestede tijd, want onze volgende verhandelingen kunnen dan des te korter zijn, omdat in de voorgaande het zaad van de volgende is gezaaid. Het is heel laat.
Sp.
Ja, omdat wij nu te laat uit elkaar gaan, kunnen wij morgen een uurtje later bijeenkomen. Dat komt mij goed uit, want ik heb nog iets te doen, dat hoef ik dan niet te verzuimen. |
|