Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Coornhert en Gherrit Hendricksz. Stuver
C.
Wij zijn de laatsten, Stuver. Hier zitten de vier vrienden allen in het groene gras. Het beste is als wij bij hen gaan zitten. De Heer zegene dit lieve gezelschap. Het was later dan wij dachten, daarom haastten wij ons. Hierdoor was het lichaam al wat vermoeid en dat voelt nu in de verlangde rust een lieve lust. O, zoete rust, begeerd verlangen van alle vermoeiden. Die u kennen moeten prijzen alle wijzen die u, boven al dat men mag wensen voor mensen, hoog hebben geprezen. De argumenten die zij daartoe gebruiken, zijn gewichtig en krachtig. Wij zullen nu onderzoeken of ze ook steekhoudend zijn. Stuver, maak je tong maar los, jij hebt het lot getrokken om met mij over de rust te praten.
St.
Waarom moet men de tong, die toch al dikwijls te los is, los maken? Als dit gesprek over de rust mij moeite bezorgt, zal dat een aangename moeite zijn. Dit heb ik liever dan een lusteloze rust. Begin maar zoals je wilt en maak dat de oren van deze vrienden in het rustig aanhoren van onze inspanningen mogen genieten van een vruchtbare rust, dat zal mij ook niet verdrieten.
C.
Hetgeen dat het einddoel is waarop het doen en laten van elk mens gericht is, zowel in het zich afwenden als in het najagen, dat is, of schijnt, het hoogste goed van ieder mens. Dat is de rust, die is dus het hoogste goed van ieder mens.
St.
Spreken wij niet over het hoogste goed dat de mensen hier, in dit leven, najagen en kunnen verkrijgen?
C.
Ja.
St.
Er kan niet van een menselijk opperste goed sprake zijn als geen wakker mens het hier niet kan krijgen of ervan genieten. Dat is rust. De droomloze slapers genieten daarvan alleen, wakkere mensen niet. Zo kunnen wij niet van ons opperste goed genieten als wij slapen. Is dat waarschijnlijk?
C.
Kan men in dit leven iets wenselijkers voor de mens bedenken dan dat hij geheel bevrijd is van zware arbeid, smartelijke pijn, treurige droefheid, angstige vrees, bittere toorn met nog meer van | |
[pagina 66]
| |
dergelijke moeiten van het lichaam en belemmeringen van de geest? Dat is rust.
St.
Er zijn drie manieren van leven. De eerste is vrolijk en opgewekt, de tweede is droevig en pijnlijk, maar de derde is geen van beide, te weten stil en rustig. Dat is de rust of de zaligheid die je wenst en die is niet anders dan een gevoelloosheid. En die is alleen, zoals ik zie, bij rustige slapers. Die alleen genieten van het hoogste goed, maar wakkere mensen, die weten dat ze leven, niet. Wie zal dat beamen? Men moet het eens vragen aan mensen die wakker zijn en bewust leven, zonder vertwijfelde ellende, of zij liever in dodelijke rust, in een eeuwige slaap zouden willen zijn dan te leven in moeiten en onrust. Dan weet ik zeker dat zij zo'n leven boven zulk slapen, laat staan het dood zijn hoog zullen prijzen. Iedereen houdt meer van levende moeiten dan van dode rust.
C.
Alle mensen zijn liever in stille rust dan in onrustige zorgen.
St.
Nee. Eten als je hongerig bent, is een onrustige inspanning. En wie wil niet liever in zo'n lastige onrust zijn dan in volgevreten rust?
C.
Het is prettiger het verdiende geld rustig te bezitten dan het met moeite te verdienen.
St.
Plezieriger is het met moeite geld te verdienen dan het verdiende zorgvuldig te bewaren.
C.
Het is genoeglijker het rustig te bezitten dan het onrustig te verkrijgen.
St.
Dat heb ik wel anders aangetoond in mijn vorige betoog over de zatte rust, die hier wordt gelijkgesteld aan het voldoende bezit en eveneens over het aangename eten, gelijkgesteld aan het vrolijke verdienen. Beste vriend, wie zou je kunnen wijsmaken dat een rustig leven beter is dan een vrolijk leven? Waar de geest rust, kan geen vreugde zijn, want die is gelegen in aangename gemoedsbeweging. Als jij jouw stille rust boven de vrolijke beweeglijke lust prijst, dan prijs je het rustig slapen of dood zijn boven het vrolijke leven. Wie kan dat geloven?
C.
En toch is rust het doel van het werk. Men eet om verzadigd te rusten.
St.
Rust volgt op het werk van lustig voldoende te eten, maar het doel van eten is niet om volgevreten te rusten, nee, men eet om gezondheid en kracht te verkrijgen of te behouden; dat is het doel, niet de rust. En het doel van de kracht is het verrichten van handelingen, nodig voor het wel-leven. Dat is heel wat anders, | |
[pagina 67]
| |
dan, wat jij zegt, dat het doel van het eten, met het lichaamsonderhoud dat daarmee verbonden is, de rust zou zijn; of dat de onrust van het werk het doel is waarom men eet enz.
C.
Enkelen en lang niet de onverstandigsten van de klassieke schrijvers menen dat het doel van de arbeid de rust is en niet het doel van de rust de arbeid. Men werkt om te kunnen rusten, men rust niet om te kunnen werken.
St.
Wat enkele klassieke schrijvers zeggen, houdt het niet tegen de onweerlegbare rede, waarbij zojuist is gebleken het tegendeel, ook in zake het werk van eten en wat daarbij hoort. Men geniet niet van de rust om haarzelfs wil, om de rust zelf, maar men gebruikt die als een middel om de vermoeide krachten te restaureren, om des te beter na de rust weer aan de slag te gaan. Zo geven de mensen hun slaven, ja ook hun beesten na de arbeid de nodige rusttijd, en dat niet om de rust, maar om de daarop volgende arbeid. Anders zouden zij ze constant laten rusten zonder daarvan enig nut te genieten. Kijk, zo is het doel van de rust het erop volgende werk en niet het doel van het werk de rust. Zeg toch, wie rust om altijd te rusten?
C.
Wie werkt om altijd te werken? Wie gaat een moeilijke weg om voortdurend met moeite te gaan? Is het doel van de zware weg ooit iets anders dan om aan het einde de zoete rust te mogen genieten?
St.
En wie getroost zich de moeite van het eten en wat daarbij hoort om, als hij eenmaal verzadigd is, voortaan niet meer te eten, maar om de lust van het luie lijf te behouden, de onrust van het hongeren door uithongering te stillen met de dodelijke rust? Niet om altijd in de rust te rusten, dat is om te sterven, rust men na de arbeid, maar om weer op krachten te komen om de honger te bestrijden en zo weer aan het werk te gaan na het eten dient het rusten. De rust strekt dan tot arbeid, zo ik bewezen heb.
C.
Wie rust, doet niets en wie niets doet, doet niets verkeerds. En wie niets verkeerds doet, heeft een goed geweten. Dat is een vrolijk feestmaal en maakt dat men een gelukkig leven heeft. Dat is het einddoel van al het doen en laten van de mensen. Is rust dan niet het hoogste goed van de mens?
St.
Als je zo je standpunt verdedigt, spreek je jezelf tegen.
C.
Waarom dan? Omdat ik van een vrolijk feestmaal sprak?
St.
Goed geraden. Dacht je dat ik dat niet zou opmerken? Vrolijkheid is een lustige emotie van het hart, dat is onrust en beweging. Zoals je zelf zegt, is het een vrolijk feestmaal en dus is de vrolijk- | |
[pagina 68]
| |
heid het doel van de rust. Vrolijkheid is dan ook beter dan rust. Zo is niet de rust maar de vrolijkheid het einddoel en het opperste goed, zoals je zelf zei. Dat is één. En zo gaat het ook met je volgende uitspraak: wie rust, doet niets. Want wie niets doet, slaapt of is dood. Die is zich niets van zichzelf bewust en kan niet zalig zijn, want de slaper of de dode heeft geen bewustheid en zonder dat kan niemand zalig zijn. En dan nog. Als het zalig leven het einddoel is van het doen en laten van ieder mens, dan is dat niet de rust, want er kunnen geen twee einddoelen zijn. Dan is de rust het middel tot zaligheid. Rust is dan ook niet het opperste goed van de mens, dat is de zaligheid. Ten slotte wil ik ook nog zeggen: wie rust, doet niets. Dit is, ook volgens jou, waar. Wie niets doet, doet niets goeds en wie niets goeds doet, wordt niet goed. En wie niet goed wordt, kan niets goeds hebben, laat staan het opperste goed. Zo is de gestage rust hier niet het hoogste goed maar juist het hoogste kwaad, want zij vormt een beletsel om het opperste goed te verwerven, waardoor de mens het nooit zal krijgen, zodat hij heilloos blijft. Kan hij dan voortgaan op de weg der deugden (laat staan het einddoel bereiken) die rust, niet verder gaat (en dat is handelen) en niet opschiet op de weg van het goed worden? Is stilstaan daar niet achteruit gaan? Dat is dan van kwaad tot erger geraken. Zou dat het opperste goed van de mens zijn en het beste doel van zijn wensen?
C.
Hola, Stuver, nu ben je aan het doordraven en nu waag je het om de goede Schepper van iets kwaads te betichten.
St.
Daar ben ik mij niet van bewust.
C.
Dat God zelf de neiging tot rusten in de menselijke natuur geplant heeft, is zeker. Is die neiging de oorzaak van het slecht worden of blijven, wie moet men dat dan anders toeschrijven dan de goede Schepper? Of kan de mens kwaad doen als hij de neiging tot rust, die God in hem heeft geplaatst, volgt? Als zulk rusten kwaad is en als de mens dat kwaad niet veroorzaakt, wie anders dan God zelf moet het dan zijn? Of moet het goed doen heten als de mens zich zou verzetten tegen de ingeschapen rust, de goede natuur en zelfs in die natuur tegen God zelf?
St.
Als activiteit, in tegenstelling tot het rusten, kwaad is, dan is koren zaaien, maaien, ja zelfs rijpe vruchten plukken en eten ook kwaad. Dan is ook opzettelijk sterven, zelfmoord plegen goed, want het volgt de goede natuur, ja Gods raadsbesluiten. Kan je dat, al zou je het willen, geloven? | |
[pagina 69]
| |
C.
Is de mens dan niet tot rusten geneigd?
St.
Ja, maar alleen als hij moe is. Zeg mij eens, is de mens ook geneigd om te eten? Dat is immers een activiteit. Als je dat doet, rust je niet. Maar als je altijd rust, eet je niet. Die weg voert naar de dood.
C.
Ik geef toe dat de mens tot eten geneigd is, maar alleen als de oude spijs verteerd is en hij honger heeft, dat is dus niet altijd.
St.
De mens is ook geneigd tot rusten maar niet altijd, alleen als zijn krachten verbruikt zijn (om het zo te zeggen), de spijs uitgewerkt en de mens vermoeid is. Staan die twee neigingen in één en dezelfde menselijke natuur, geschapen door een goede God, niet in evenwicht?
C.
Dat schijnt zo. Wat kan ik daartegen inbrengen? Dat de God des vredes tegenstrijdige zaken in één mens heeft geschapen?
St.
Nee, dat niet. Maar wel dat die twee niet tegelijk in één mens voorkomen, maar om beurten wijkt de een voor de ander, ieder op zijn tijd.
C.
Hoe bedoel je?
St.
Dat de mens het ene moment, als zijn kracht na de arbeid verzwakt is, tot rusten, maar als hij door de rust versterkt is, weer tot werken geneigd is. Zoals wanneer de spijs in de maag verteerd is, de mens tot gretig eten geneigd is, maar verzadigd tot rusten. En dit houd ik voor de ware toedracht in dezen en wel, dat de mens niet voortdurend kan werken, noch ook rusten, maar afwisselend moet werken en rusten zowel met het verstand als met de hand. Zo, dat rust en werk elkaars doel zijn, om beurten, de rust na het werk en het werk na de rust. Zo dienen, afwisselend, de nacht om te rusten na het werk en de dag om te werken na de rust.
C.
Dat klinkt alles heel logisch, maar ik dacht bijna dat je, om het werk te hoog te prijzen, wilde zeggen dat alle rust slecht was.
St.
Dat heb ik niet gemeend. Maar het kwam mij voor dat jij je best deed om iedere rust goed te noemen, ja zelfs het beste goed te noemen. Omdat je zei dat de rust het einddoel van alle menselijke activiteiten was. Dat sprak ik tegen. Nu is gebleken dat dat verkeerd was.
C.
Ik beken je dat ook wat betreft de rust voor het lichaam. Maar het is anders met de rust voor de ziel of de rust voor de geest. Die schijnt alleen maar goed te zijn en, volgens enkelen, zelfs het einddoel van alle menselijk handelen. Die mensen spreken dan gewoonlijk van sabbat houden of constant de rustdag vieren. Wat zeg je daarop? | |
[pagina 70]
| |
St.
Dat zal je horen, maar laat mij eerst vernemen of je meent dat alle rust van de geest goed is.
C.
Denk jij dan van niet?
St.
Naar Gods bevelen te luisteren met het geestesoor, te letten op wat God heeft gesproken in de bijbel, dat te bewaren, te leren begrijpen en te gehoorzamen, zijn dat geen activiteiten van de geest?
C.
Dat zijn ze.
St.
Zijn die activiteiten goed of kwaad?
C.
Goed, niet kwaad.
St.
Het zou dan kwaad zijn om die activiteiten niet te verrichten.
C.
Dat is een logische gevolgtrekking.
St.
Dan is ook een logisch gevolg dat alle rust of sabbat houden van de geest niet goed is. Daarnet zei je heel wat anders.
C.
Dat is zo, maar ik citeerde anderen.
St.
Hoor nu welke conclusie ik trek.
C.
Welke?
St.
Dat ook de geestelijke rust op zichzelf niet goed is, maar behoort tot de middelbare zaken die, na het goede gebruik, goed zijn voor degene die er goed gebruik van maakt, maar na het misbruik kwaad zijn voor degene die er slecht gebruik van heeft gemaakt. Als dan de rust op zichzelf niet goed is, kan zij volstrekt niet het opperste goed van de mens zijn. En is dat niet het hoofdthema van onze gesprekken?
C.
Zou jij dan willen zeggen dat een voortdurend sabbatteren of rusten van het kwaad geen goede rust is?
St.
Nee. Ik zeg dat de zielerust uit zichzelf niet goed en ook niet kwaad is, maar zij wordt goed of kwaad genoemd al naar gelang het doel waar zij heen gaat. Als men rust van het kwaad doen om het goede te leren doen, dan wordt zij terecht goed genoemd, maar rust men van het goed doen om zijn blinde lusten te volgen, dan zal men dat terecht een kwade rust moeten noemen.
C.
Daar ga ik mee akkoord, maar jij hebt er toch ook niets tegen als ik zeg dat de rust van het kwaad doen goed is.
St.
Nee. Maar wel moet daar het goede voornemen bijkomen om het kwaad doen te laten. Dat goede voornemen komt uit Gods goedheid in de mens. De rust van de mens wordt dan goed, omdat Gods goedheid er bij is, die de rust goed maakt. Als de geestelijke rust van de mens uit zichzelf goed was, dan kon die niet goed worden. Die rust is dus niet uit zichzelf goed en kan niet het opperste goed zijn. | |
[pagina 71]
| |
C.
Toch begrijp je niet wat ik bedoel.
St.
Dat komt door mijn slecht begrip of door jouw onduidelijke uiteenzetting.
C.
Na ons rusten van kwaad doen volgt niet ons werk van goed doen, wel dat van God. Hij werkt en wij rusten voortdurend. Daarom is toch deze rust het einddoel en het hoogste goed van al onze arbeid. Want niet wij maar God doet al het goede werk in ons.
St.
Met welk doel rusten wij van alle kwade werken?
C.
Met het doel dat God het goede in ons zou kunnen brengen.
St.
Dan willen wij al het kwaad nalaten en daarvan rusten.
C.
Akkoord.
St.
Willen wij dat voor een tijd of blijvend?
C.
Niet tijdelijk maar constant, onophoudelijk.
St.
Want als de wil om het kwaad te laten en daarvan te rusten zou ophouden, dan zou de rust ook ophouden en dan zouden wij weer kwaad doen.
C.
Dat zouden wij.
St.
Onder dat voortdurende rusten blijft toch het verlangen naar rust. Dat willen is een werk van de geest, hoe moeten wij dat begrijpen? Denk er nog eens over na: als de wil om te rusten van het kwaad doen vóór de rust gaat en als het willen rusten ophoudt, zal dan de rust ook niet ophouden? Dan zal de mens weer vervallen in de onrust van het kwaad te willen en te doen. En is het zó, dat de activiteit van te willen rusten van het kwaad niet ophoudt, hoe zal men dan terecht van zielerust mogen spreken, als de ziel gestaag werkt bij het willen van iets? Of moet men het een rustig werk of een werkelijke rust van de ziel noemen? Of moet men het erop houden dat deze rust en dit werk van willen ook afwisselend gebeuren, waarover hier gesproken is?
C.
Hoe zou dat gaan?
St.
Dat eerst een algemene wil tot rusten van alle kwade werken voorafgaat, voortgekomen uit de kennis van hun hatelijke verderfelijkheid, slechtheid en lelijkheid, waar zich in de geest een beeld gevormd had van een opgesmukt of goedschijnend kwaad als overspel. De waarheid ontmaskert en toont naakt de hatelijke slechtheid. Daar komt uit voort een wil (een dochter van de hiervóór genoemde algemene wil om het kwaad na te laten) om het kwaad niet toe te laten en het niet te doen. Daar volgt direct op de rust van het kwaad doen. Hierna krijgt de mens weer een inbeelding van verlangen naar rijkdom of tot enig ander goed | |
[pagina 72]
| |
schijnend kwaad (daar komt uit voort een andere dochter van de algemene wil), onder de schijn van het kwaad te laten rust hij van dat te willen doen en er volgt rust, geen werk, na dat willen niet-doen. Als de mens op die manier het kwaad doen laat, krijgt hij ten slotte eigendunk en hij acht zich hoger dan de anderen. Daartegen ontstaat weer een wil (dochter van de vorige algemene wil om het kwaad doen te laten) om dit kwaad te laten. Hij wil het niet doen en zonder wil is er van werk geen sprake. Dit zich onthouden van het kwaad is rusten van het kwaad. Zie je nu hoe na het ene werk de andere rust volgt en dan weer na de ene rust het andere werk?
C.
Ik zie het in. Maar zie jij in dat, in laatste instantie, de mens die het kwaad doen geheel laat (door kennis van de waarheid is hij zo van de kwade lusten bevrijd, dat hij daardoor even weinig bekoord kan worden als wijze, oudere verstandige mannen lust kunnen krijgen om met poppen te spelen of met ander kinderlijk speelgoed), daar helemaal geen moeite voor doet en tevreden is met een stille en blijvende rust? En die is dan het einddoel van al het werken der mensen en hun opperste goed.
St.
Nu heb je het over de opvatting van een ander, die tegen je eigen mening ingaat.
C.
Denk maar wat je wilt, maar wat is daar tegen?
St.
Dat heb je al gehoord. De algemene wil om al het kwade werk na te laten blijft in de mens van goede wil, permanent, vast en ernstig als een erfvijand van al het kwade werk. Deze wil beveelt voortdurend de portier van de geest goed op te letten en op wacht te staan tegen alle kwade gedachten, die hij van verre ziet aankomen en de toegang te weigeren of, als er enkele zijn binnengeslopen, deze naar buiten te jagen. Denk je dat dat werk een blijvende rust is? En behalve dat: wat baat het om van het kwaad te rusten als men het goede niet doet?
C.
Dat doet God, niet wij, zoals ik zei.
St.
Als God dat doet zonder dat wij het mede willen, dan doet God het goede door ons als een timmerman door zijn zaag of bijl. Dan doet de duivel het kwaad in de mens, zonder zijn mede willen, ook als door zaag of bijl? Als het dan zo is dat niet de mens maar alleen God het goede doet door zijn gereedschappen, dan doet ook niet de mens maar alleen de duivel het kwaad met zijn gereedschappen, maar in beide gevallen wordt er gewerkt buiten de wil om en wel de ene groep mensen ten kwade, de ander ten goede, want beide groepen willen niets, maar rusten constant, de | |
[pagina 73]
| |
een van het goed doen, de ander van het kwaad doen. Ben je het daarmee eens?
C.
Helemaal niet. Want dat zou betekenen dat deugd en zonde, straf en loon geheel weggenomen zouden worden, met als gevolg een verwarring van goed en kwaad, eer en schande, waardoor het onderscheid der dingen verduisterd zou worden.
St.
Ben jij het dan met mij eens dat, als de mens, met Gods wil in zich, daarmee in overeenstemming is, dat hij het kwaad doen radicaal wil uitbannen, zo dat de wil van de mens één is met Gods wil en hij geheel en al het goede wil doen?
C.
Dat is zo, maar wat wil je daarmee zeggen?
St.
Dat dit rusten van het kwaad, al zou het alleen maar een onophoudelijk rusten zijn (maar het is bewezen dat dat niet zo is), in ieder geval niet het opperste goed van de mens zou zijn.
C.
Dat eist bewijs.
St.
Hier is het vaste bewijs. Men moet de verkeerde weg verlaten en die nooit meer betreden als men op de rechte weg van goed worden of de zaligheid wil komen. Dit is logisch, want men kan niet tegelijkertijd vooruit en achteruit gaan. Maar wij stellen dat iemand, volledig rustend van het kwaad (dat is het slechtste pad en het achterwaarts gaan), op de rechte weg is gekomen, waar het voorwaarts gaan goed doen is, waar het midden van de weg goed worden is en het einddoel goed zijn. Stel nu ook dat hij, nu geheel rustend van het kwaad doen, in rust blijft staan aan het begin van de rechte weg en daardoor niets goeds meer doet, niet verder gaat op de weg en niet goed wordt, zal dan zulk rusten hem kunnen helpen om de helft van de weg te bereiken (dat is het goed worden), laat staan het einde van de weg, het goed zijn, te bereiken?
C.
Men moet toegeven dat dat niet kan.
St.
Dan blijkt dat het doel van het rusten van het kwaad doen wijst naar het werk van goed doen en dat dit werk niet tot doel heeft het rusten van het kwaad. Evenmin helpt het om rijk te worden als iemand het pond, hem geleend, begraaft en rust om het door vreetpartijen te verliezen, zonder daarmee te woekeren. Want zoals deze man met dit gerust van hem, uit angst om het pond te verliezen, niet rijker wordt dan hij is, laat staan echt rijk wordt, zo kan zulk rusten van kwaad doen zonder het werk van goed doen hem niet beter of goed maken. Wie goed kan worden en niet goed wordt, die wordt kwaad. Zo'n voortdurende rust van kwaad doen (en die rust noemt men goed) wordt terecht kwaad genoemd als zij volhardt in het rusten van goed doen. Want zij maakt de mens | |
[pagina 74]
| |
slecht en stijft hem daarin zo, dat hij van het goede verstoken blijft. Wat helpt dat rusten van het kwaad als het werk van het goed doen daar niet op volgt? Jij rust van iemands kleed te beroven, maar je doet het werk niet (terwijl je het kunt) van de naakten kleden, zal dat je goed maken? Het rusten van een ander te beroven is goed, maar een aalmoes geven is beter. Een goed werk moet men meer prijzen dan een goede rust. Als dan een goede rust minder goed is dan een goed werk, zoals de rust er is om het werk en niet het werk om de rust (zoals gebleken is), dan is de goede rust zelf ook niet het einddoel of het opperste goed der mensen. Zeg eens, kan de mens op één ogenblik tegelijk rusten en werken?
C.
Nee.
St.
De kwade mens kan niet goed worden zo lang de kwaadheid in hem blijft.
C.
Dat is zo; het kwaad moet uit hem verdwijnen, wil het goede er in komen.
St.
Door het nalaten van het kwaad doen - en dat is rusten - wendt hij zich af van het kwaad en dat verdwijnt uit hem.
C.
Dat is zo.
St.
Zoals men, door het volhardend nalaten van het kwaad, het kwaad de rug toekeert en het kwijt raakt, zo gewent men zich aan het goede en men krijgt dit door volhardend het goede te doen, want het steeds goed doen wordt een goede gewoonte.
C.
Zo is het.
St.
Dit nalaten van het kwaad of deze goede rust gaat vooraf aan het goed doen of het goede werk en is daartoe een noodzakelijk middel, namelijk dat niemand het goede kan doen zonder eerst het kwade te laten.
C.
Dat alles geef ik je toe, want het is (zoals je zegt) onmogelijk tegelijk te werken en te rusten, dat is iets te doen en te laten. Als men het kwade niet laat, dan doet men het en doet men het, dan laat men hel goede. Hoe kan men tegelijk goed en kwaad doen?
St.
Je begrijpt het en zegt het goed. Daarom denk ik dat je nu ook goed begrijpt, dat ik gelijk heb in mijn zeggen dat de goede rust zelf, het noodzakelijke middel om het goede werk, waardoor men zalig wordt en het opperste goed verkrijgt, te verrichten, niet het einddoel kan zijn, noch het opperste goed der mensen, tenzij men van het middel een doel wilde maken.
C.
Nee, dat zou onredelijk zijn, maar laten wij nu een eind maken aan ons gesprek. Over deze zaak hebben we nu genoeg gesproken en onze tijd is om. |
|