Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Aanvankelijk spreken alle gesprekspartners, daarna Coornhert en Hans de Rijcke
Coornhert:
Als onverwachte dingen gebeuren, spreekt men van toeval. Als dat ooit ergens opging, dan wel nu hier in Haarlem waar ik woon. Want ik zie nu zes vrienden bijeen, die nooit op één moment bijeen waren, uit het oosten, het zuiden en het noorden. Uit Emden komt Hans, en uit Amsterdam Spiegel; dat is uit het oosten. Uit Den Haag komt Brederode en Boomgaert komt uit Delft; dat is uit het zuiden; en uit Alkmaar, dat is uit het noorden, komt Stuver. Zouden wij met z'n allen, laat staan één, de oorzaken van die samenloop kunnen bedenken?
Hans de Rijcke:
In geen honderd jaar, maar wel hoor ik uit onze gesprekken onder het wandelen twee duidelijke oorzaken en wel dat de Statenvergadering nu hier wordt gehouden en dat wij alle vijf (Coornhert woont hier) met de Hoogmogende Staten iets van doen hebben.Ga naar eind3
Gherrit Stuver:
Dat is zo. Maar wie zal ons zeggen welke verborgen oorzaken nu veroorzaakt hebben dat wij alle vijf iets te maken hebben met de heren Staatsleden en ook hoe het komt dat zij nu juist hier zijn?
Henrick Spiegel:
Ik zeker niet.
Cornelis Boomgaert:
Ik ook niet.
A. van Brederode:
Dat zeg ik ook; het is iets zeldzaams.
Coornhert:
De niet-weters waren, zoals ik al zei, de oorzaak van mijn verwondering. Terwijl niemand iets zegt, verwondert mij ook iets dat onder onze wandeling gebeurde en waarvan ik de oorzaak ook niet weet.
H. de R.
Wat dan?
C.
Wij lopen hier als koeien in de wei, zwijgend en stom. Ik was de laatste die wat zei. Ik zweeg en allen zwegen. Wat doen wij dan bij elkaar? Ieder kan dan net zo goed alleen gaan wandelen en over iets goeds nadenken.
H. de R.
Ons gesprek was afgelopen. | |
[pagina 52]
| |
C.
Het zou hervat kunnen worden, na een voorstel over een ander thema. Wij zijn alle zes zulke oude vrienden of vrienden van vrienden, dat hier open, zonder omzichtigheid gesproken kan worden. Nog nooit zijn wij zo bij elkaar gekomen, wij weten niet hoe lang wij hier nog zullen blijven, is het dan goed om, onzichtbaar in ons zwijgen, als koeien te lopen?
Sp.
Wij zijn nu waar de Staten zijn en zo leren wij ook statig te zijn, naar het schijnt.
Br.
Wilt u, oom Coornhert, een goed voorstel doen? Uw koker was nooit zonder zulke pijlen.
Sp.(?)
Dat is waar.
Bo.
Ja, zo is het. Coornhert pleegt stichtelijke onderwerpen voor te stellen. Nu is het moment daarvoor. Wij lopen naast elkaar, de weg wordt smal, daar aan de kant is een groen heuveltje waar we kunnen zitten. Laten wij daarheen gaan, het is er stil.
St.
Als je zit, wordt het verstand ook het minst belemmerd.
Br.
Akkoord, wij zitten.
Sp.
Laat iemand nu het goede zwijgen met welsprekendheid doorbreken.
Br.
Hans, vriend, stel iets goeds voor.
H. de R.
Nee heer, houd het op de eerstgenoemde uwes edeles oom.
St.
Hans heeft het goed gezegd.
Sp.
Dat vind ik ook.
Bo.
Coornhert, ik stem ook op jou.
Br.
Oom, u heeft al onze stemmen. Begin.
C.
Jullie schuiven het allemaal mij op de hals, maar ik kan geen van jullie iets weigeren van wat ik kan. Nu kan ik jullie iets vragen en nu is mijn vraag wat in deze vriendenkring het nuttigste gespreksthema is. Jou, Hans de Rijcke, draag ik op het eerst te antwoorden. En dat kan ik doen, omdat ik jullie allen gehoorzaam als ik de eerste vraag stel.
H. de R.
Dat wil ik, in zo'n vriendelijk gezelschap, jou niet weigeren en daarom antwoord ik, zonder schroom (maar ik geef mijn mening voor een betere), dat het het beste zou zijn als wij spraken over het einddoel waar wij op de weg des levens naar toe gaan en wat dat doel is.
St.
Goed geantwoord. Ik zie niets dat nuttiger is om over te spreken. Het is wat Cicero deed in zijn boek De Finibus .Ga naar eind4
Sp.
Dat is zo. Ieder mens heeft een einddoel voor ogen waar hij met al zijn doen en laten op aanstuurt. De vraag is welk doel dat is. | |
[pagina 53]
| |
Br.
Dus wat in het leven het hoogste goed is. Deze vraag is zo nuttig en nodig, dat ik zou willen dat die door ons goed beantwoord zou worden.
H. de R.
Dat wens ik ook van ganser harte, want als men dat doel goed kent, kan men, ja moet men de valse goederen mijden en te midden van de ware het hoogste goed najagen.
Bo.
Dat voorstel valt goed en dat vinden wij allen. Daarin zijn wij het eens. Maar wij zijn met velen en wij zullen niet tegelijk spreken. Daarom moeten wij bedenken hoe wij het vruchtbaarst die nuttige vraag zullen bespreken.
St.
Bij verscheiden klassieke schrijvers staan verschillende opvattingen over het hoogste goed beschreven. En ook nu vindt men daarover uiteenlopende meningen of waanideeën, in praktijk gebracht in de daden en het leven der mensen. Nu kan hiervan maar één het opperste goed zijn. Wil men dat kennen, dan moet men het valse goed ook kennen. Want wij wenden ons meestal het eerst, uit onverstand, daarheen. Wij kunnen ons niet blijvend daarvan afwenden zonder het te haten en dat is zonder ware kennis niet mogelijk. Zo kan niemand het ware en hoogste goed verkrijgen, liefhebben noch begeren zonder de ware kennis of althans zonder de ware kennis van een minder goed als zodanig, ik bedoel niet voor het einddoel zelf, maar voor een van de middelen om het opperste goed te bereiken. Die middelen hoeven niet het doel zelf te zijn.
Sp.
Onze Stuver slaat de spijker op de kop. Het lijkt mij het beste dat Coornhert de belangrijkste opvattingen omtrent het hoogste goed in ons midden legt en die, alsof het zijn opvattingen waren, tegen ieder van ons, die het niet eens zijn en iets anders voorstellen, poogt te verdedigen. En dat met de beste argumenten die Coornhert en wij tot onze beschikking hebben. Maar dan moeten wij niet allemaal onpraktisch door elkaar, maar om beurten spreken en daartoe zouden wij kunnen loten wie van ons vijven het eerst, wie tweeds enz. zal zijn.
Br.
Dat lijkt mij goed en ik denk dat niemand daar bezwaar tegen zal hebben.
Bo.
Ik denk het ook niet.
Sp.
Vooruit dan, aan het loten.Ga naar eind5
H. de R.
Nu weet ieder zijn beurt en ik word weer de eerste. Ik zal me er niet aan onttrekken. Ieder op zijn beurt. Coornhert zal beginnen.
C.
Ik zal doen wat jullie allemaal wensen. Maar om dat goed te | |
[pagina 54]
| |
doen vind ik het nodig dat een precieze definitie van het goede en van de mens voorafgaat. Want deze twee zaken zijn essentieel in onze vraag: Wat hier het opperste goed van de mens is. Want daarin is sprake van het goede en van de mens. Zonder definitie zouden wij het goede en de mens op zo'n manier noemen dat wij elkaar niet zouden begrijpen.
St.
Dat is zo. De definitie is het eerst nodige.
Sp. en Bo.
Zo is het.
C.
Jij hebt het eerste lot getrokken in verband met ons gesprek. Wij beiden zullen dan beginnen met vragen, antwoorden en argumenteren om ieders mening te bewijzen en te weerleggen, zoals het hoort. Ik vraag dan, om te beginnen, waartoe de naamaanduidingen dienen.
H. de R.
Om de verschillen aan te geven.
C.
Waarom de verschillen?
H. de R.
Om elkaars volzinnen te begrijpen.
C.
Wat wordt door woorden aangeduid?
H. de R.
Wat het wezen is en wat niet.
C.
Kan men het wezen benoemen?
H. de R.
Alles wat dit of dat is wel, want dan is er onderscheid, b.v. mens en beest, bank en stoel en dergelijke, waar het één niet hetzelfde is als het andere. Een mens is geen beest en een bank geen stoel en omgekeerd een beest geen mens enz. Maar het wezen van het wezen is eenvuldig, heeft geen naam nodig en kan niet benoemd worden. Toch noemen wij dat (maar oneigenlijk) God of het goede.
C.
Is al het wezenlijke goed? Of is er een wezenlijk kwaad?
H. de R.
Al het wezenlijke is goed. Er bestaat geen kwaad wezen. Want goed en kwaad zijn strijdig, die kunnen niet blijvend bestaan in één en hetzelfde wezen. Nu is al het wezenlijke goed, zoals gezegd is. Dan kan er geen kwaad wezen zijn. Want wat geheel en al goed is, sluit het kwade uit. Als er geen kwaad wezen is, dan is het kwaad geen wezen, dan is het een wezenloos niets.
C.
Als al het wezen goed is, welk onderscheid is er dan tussen het ene en het andere wezen? Mensen, dieren, bomen en alles wat zichtbaar is zijn wezenlijk. Als God nu (volgens je eigen woorden) het wezen van het wezen is, dan moeten alle mensen, dieren en bomen ook zelf God zijn. Is dat niet logisch?
H. de R.
Nee, dat volgt ook niet uit mijn redenering, want er is groot verschil tussen het ene en het andere wezen. | |
[pagina 55]
| |
C.
Welk verschil?
H. de R.
Het ene is de Schepper, het andere de schepselen. De Schepper heeft zijn wezen uit zichzelf, van niemand anders; de schepselen hebben hun wezen niet van zichzelf maar van de Schepper, die een ongeschapen wezen is, de andere zijn geschapen wezens. De eerste heeft geen begin, de laatsten hebben een begin. De eerste is in wezen goed, maar die goedheid is in een ander overgegaan en wel in het almachtige Woord van de Schepper door wie zij geschapen zijn.
C.
Treft men ook onderscheid aan in het wezen van de schepselen?
H. de R.
Groot onderscheid.
C.
Welk?
H. de R.
Alle schepselen hebben een begin gehad, maar zij hebben niet allemaal een einde. Er zijn onzichtbare en zichtbare. Van de eerstgenoemde zijn er de engelen en de zielen der mensen, van de laatstgenoemde de menselijke lichamen en alle andere zichtbare schepselen. Maar deze en ook de engelen laten wij rusten, want ons voornemen is om alleen te handelen over het wezen der mensen, bestaande uit een sterfelijk zichtbaar lichaam en een onsterfelijke onzichtbare ziel.
C.
Was dit wezen van de mens goed, kwaad of middelbaar?Ga naar eind6
H. de R.
Goed, want door de goede God goed geschapen, maar daar er groot verschil is (ik zei het hiervoor) tussen het wezen van de Schepper en dat van de mensen, zo is er ook een groot onderscheid tussen Gods goedheid en die van de mens.
C.
Welk?
H. de R.
Dat Gods goedheid onveranderlijk is en eeuwig, maar de menselijke goedheid veranderlijk is geschapen. Want God kan niet beter of slechter worden dan Hij is, maar de mens kan wel beter of slechter worden dan hij geschapen is.
C.
Zo is het. Als God maar iets slechter kon worden, dan zou Hij ook geheel slecht kunnen worden. En als onze eerste voorouders niet slechter hadden kunnen worden dan bij hun schepping, dan hadden zij niet kunnen zondigen. Maar zij hadden ook de mogelijkheid om niet te zondigen, God te gehoorzamen en aldus beter te worden dan bij hun schepping.Ga naar eind7
H. de R.
Ja, want de mens is tot een beeld Gods geschapen en daarbij in het bijzonder boven alle zichtbare schepselen geadeld met rede en verstand en vrije wil, zo, dat hij zichzelf en zijn gaven goed of slecht kan gebruiken, waar hij als het ware tussenin is | |
[pagina 56]
| |
geplaatst. En dat is niet het geval bij alle andere zichtbare schepselen.
C.
Ik begrijp nu niet alleen het verschil tussen God, de Schepper, die een onveranderlijk goed is, en de mens, die een geschapen en veranderlijk goed is, ik begrijp nu ook dat je duidelijk hebt verklaard wat de middelbare dingen zijn, namelijk alle zichtbare schepselen, waaronder ook de mens zelf. Nu moet je nog zeggen wat het kwaad is.
H. de R.
Het kwaad noemt men terecht een wezenloos schuldig niets, waar iets behoorde te zijn; dat is zonde.
C.
Waarom noemde je het een schuldig niets en zonde?
H. de R.
Omdat al het andere ongeschapen niets of het onwezen buiten macht of schuld het wezen ontbeert en daarom kan het terecht geen kwaad genoemd worden.
C.
Nu begrijp ik wat je bedoelt met de drie termen goed, kwaad en middelbaar. Ik zal dit zo kort mogelijk herhalen, opdat je kunt horen of ik je goed begrepen heb. Het kwaad, het schuldige niets of zonde (dit is hetzelfde) kan door niemand, in wie het is, ten goede gebruikt worden. Daarom kan het niemand goed maken, maar moet het altijd in wie het gekomen is en blijft, hem kwaad en slechter maken. Zulk kwaad is b.v. de nijd, dat is het niets. Het zelfstandige goed of het goede wezen, ook de deugd, kunnen door geen mens, in wie zij zijn, ten kwade misbruikt worden. Daarom kunnen zij niemand slecht en wel goed en beter maken. Zo is God en de liefde, die God zelf is. Hetgeen nu, uit zijn aard, goed noch kwaad is, dat kan ten goede gebruikt en ten kwade misbruikt worden en de gebruiker in wie het is, ten goede, en de misbruiker ten kwade dienen. Dit noemt men middelbare zaken. Zodanig zijn de redelijke, verstandelijke en afstotende, ook aantrekkelijke krachten van de ziel, van het menselijk lichaam, van de gezondheid, de ziekte, kracht en zwakte, schoonheid, lelijkheid en ook rijkdom en armoede, vrouwen, wijn en alle andere zichtbare schepselen, dat de goeden en reinen goed, maar de kwaden en onreinen slecht zijn.
H. de R.
Je hebt mijn mening goed begrepen en dus kan je ook mijn betoog daarvóór gehouden gemakkelijk begrijpen, n.l. over het verschil tussen de goedheid van God en van mensen. Want al is de mens ten opzichte van de goedheid van zijn Schepper terecht goed te noemen, daarmee is hij nog niet zelfstandig goed. Als dat zo was, dan kon hij zichzelf niet misbruiken en dan kon hij niet slecht en ook niet goed worden. | |
[pagina 57]
| |
C.
Adam was toch goed, en is die niet slecht geworden?
H. de R.
Ja, maar door het misbruik dat hij maakte. Hij misbruikte zichzelf door een geschapen en veranderlijk goed. Dat zei ik juist. Als hij een ongeschapen en onveranderlijk goed was geweest, zou hij niet van een goede in een kwade Adam veranderd zijn. En ook zou hij niet goed geworden zijn, al was hij God onderdanig gebleven. Want niemand kan worden wat hij al is. En ook kan niemand worden hetgeen hij niet is zonder anders te worden dan hij daarvóór was. Dit is een verandering die niet kan plaatsvinden bij een onveranderlijk, wel bij een veranderlijk goed.
C.
Wil je dan zeggen dat de menselijke goedheid altijd veranderlijk is?
H. de R.
Ja en nee, in overeenstemming met zijn tweevoudige aard, de een in zijn natuurlijke en de andere in zijn goddelijke aard en dat is voor en na zijn wedergeboorte. De natuurlijke goedheid van de mens kan door zijn zonde kwaad en ook door zijn gehoorzaamheid beter worden dan hij geschapen is. En hierin is hij veranderlijk naar zijn menselijke aard uit de schepping. Maar naar zijn goddelijke aard, die hij heeft uit de wedergeboorte, is hij veranderlijk en onveranderlijk.
C.
Hoe moet men dat begrijpen? Is dat niet ja en nee zeggen van één mens en één zaak?
H. de R.
Wel van een zelfde mens maar niet van dezelfde zaak. Want al is en blijft de herboren mens in zoverre veranderlijk, dat hij onophoudelijk verandert van een minder tot een groter goed, zo is het ondenkbaar dat hij verandert tot het kwade of erger.
C.
Hoe bewijs je dat?
H. de R.
De herboren mens is een goed wezen dat beperkt is en omvat kan worden, maar God is een goed wezen dat onbeperkt is en daardoor ook niet te omvatten. Eén druppeltje zeewater zou (als dat mogelijk was) eerder al het water van de afgronden en diepten der zee, want die zijn nog te meten en zijn beperkt door het aardoppervlak, in zich hebben, dan het vonkje van de menselijke geest het onbegrijpelijke wezen van Gods goedheid en liefde zou kunnen omvatten. Door dit inzicht in de herboren mens, dat voortdurend zal toenemen, van helderheid tot helderheid, moet zijn liefde tot Gods werkelijke en eindeloze goedheid altijd toenemen en vermeerderen. Want de geest van zo'n mens zal, door het ontvangen van altijd nieuwe en meer goedheid, des te ontvankelijker worden daarvoor, en dit zonder dat de successieve vermeer- | |
[pagina 58]
| |
dering van zijn goedheid aan de vorige, geringere goedheid afbreuk doet. Want die was, voor zover zijn begrip toen was, ook volledig.
C.
Hoe is het mogelijk dat de successieve vermeerdering van goedheid de voorafgaande goedheid niet zou veranderen in een gebrek, vooral als die vergeleken wordt met de kwantiteit?
H. de R.
Laten we een mens nemen die een vast inkomen heeft van duizend gulden 's jaars en elk jaar vijfhonderd gulden nodig heeft voor zijn huishouding. Deze zal met zijn rijkdom zo tevreden zijn, dat hij niet meer wenst dan zijn jaarlijkse duizend gulden en hij zal, na zestien jaar, vijfhonderd gulden jaarlijks rijker zijn dan vroeger. Kan zo'n aanwas van rijkdom de voorafgaande geringere rijkdom verkleinen of het plezier dat hij daarvoor had, vergallen?
C.
Nee, dat zal geen van beide gebeuren. Het lijkt mij ook logisch dat, als de herboren mens zich aan God houdt, zo lang dit duurt, hij voortdurend verandert van minder naar meer goedheid. Maar wie zal het met je eens zijn, dat de herboren mens nooit in het kwaad kan terugvallen? Want dat zou inhouden dat hij niet kan zondigen.
H. de R.
Dat zullen allen met mij eens zijn, die de zonde in zich gedood hebben. Zij die het vlees met zijn lust en begeerte opgegeven hebben, die door de waarheid, Christus zelf, zo bevrijd zijn, dat zij al hun levensdagen in ware heiligheid God dienen, die alles kunnen wat hun goede wil wenst door de kracht die Christus schenkt, die waarlijk zeggen dat, als God met ons is, wie er dan tegen ons zal zijn, die niet meer leven maar in wie Christus leeft en - wie zal het allemaal opsommen - die, uit God herboren, de sterke mannen zijn, de kwaden overwonnen hebben en niet kunnen zondigen. Al zulke mensen en ook allen die Gods woord boven het menselijk verstand geloven, zullen dat gaarne toestemmen, omdat zij het ervaren hebben of als waar hebben ondervonden.
C.
Zijn er niet veel bijbelplaatsen die daartegen pleiten?
H. de R.
Niet één. De gehele bijbel is een getuigenis van Gods eenvoudige waarheid. Die liegt niet en is niet met zichzelf in strijd. Die zegt, onder meer, dat de uit God geboren mens niet kan zondigen. Kan jij aantonen dat er ergens staat dat de herboren mens zijn leven lang moet zondigen?
C.
Dat weet ik niet.
H. de R.
Waarheid laat elk ding zien zoals het is; het kwaad als | |
[pagina 59]
| |
kwaad, lelijk en verderfelijk, het goede als goed, schoon en heilzaam. Nu wordt geen kwaad als kwaad, maar wel onder de schijn van het goede begeerd en nagejaagd en zo wordt ook het goede niet als het goede, maar onder de schijn van het kwaad gehaat en vermeden. In welke mens dan de zon der waarheid opkomt en het kwade en het goede helder toont, daar verdwijnen de valse nevels van de leugen. Dan wordt het kwade waarlijk gehaat en gevloden en het goede bemind en nagejaagd. Zo overwint, verdrijft en vernielt de almogende waarheid de nietige en zwakke leugen. Wat vermag het niets en het schadelijke tegen het al en het wezen? Het zou het een of het ander moeten zijn; of de waarheid zou uit zichzelf de mens verlaten, of hij zou, overwonnen door de leugen, gedwongen worden uit de mens te wijken.
C.
Nee, dat kan allebei niet. Want als de waarheid uit zichzelf de mens verliet, dan zou hij ontrouw zijn en geen waarheid meer. En als hij overwonnen werd door de zwakke leugen, hoe zou hij dan sterk, laat staan almogend kunnen zijn? Ik begrijp de argumenten, maar met één ding zit ik nog in. Zeg je niet dat de herboren mens goed is?
H. de R.
Dat zeg ik.
C.
En dat hij ook nog beter kan worden dan hij is?
H. de R.
Dat zeg ik ook.
C.
Niemand kan worden wat hij al is.
H. de R.
Dat is zo.
C.
De herboren mens is nu al goed, hoe kan hij dan beter worden dan hij al is? Bestaat er beter goed dan goed? Dan is het goede niet volmaakt, maar dan zijn er veel soorten goed.
H. de R.
Nee. Wat goed is, kan niet beter zijn dan goed. Het kleinste deeltje goed in God (als dat gedeeld zou worden, quod non) is geen minder goed dan de volledige, ongemeten goedheid van God zelf. Maar de mens in wie meer goedheid is, wordt terecht een beter mens genoemd dan een ander, in wie minder goeds is.
C.
Verklaar dat eens wat nader.
H. de R.
Het zonlicht dat door een smalle spleet in een besloten kamer straalt, is wezenlijk even helder van glans als het brede zonlicht dat door deuren en vensters naar binnen schijnt, zodat men waarlijk kan zeggen dat in de ene kamer meer licht is dan in de andere. Maar mag men zeggen dat het ene licht helderder is dan het andere?
C.
Nee, het komt beide in oorsprong uit dezelfde helderheid van | |
[pagina 60]
| |
de zon, waarin beide onafscheidelijk bestaan, zodat zij niet verdeeld kunnen worden door het dichtstoppen van het spleetje of het sluiten van deuren en vensters. Want wie het licht zo zou willen afzonderen of insluiten, zou het verliezen. Het licht van de zon laat zich niet afscheiden.
H. de R.
Goed gesproken. Zoals nu al het uitgestraalde licht van de zon niet te scheiden is en toch degeen in wiens huis meer of minder licht is, kan zeggen mijn huis heeft meer of minder, maar niet helderder licht dan het huis van Jan of Pieter, zó kan ook de ene wedergeborene wel zeggen, in mij is meer of minder, maar niet een beter goed dan in deze of die mens. Het goed bestaat niet in mijzelf, maar bestaat in God.
C.
Wat is de oorzaak dat in de een meer goeds is dan in de ander?
H. de R.
God schijnt als een eeuwig lichtende zon zonder onderscheid voor ieder even helder. Maar de natuur van de ene mens is edeler en meer ontvankelijk voor het licht dan die van de ander en dan is daar minder of meer licht in, zonder zijn toedoen, deugd of zonde. Of de een is vlijtiger om zich van de hindernissen voor het licht te ontdoen dan de ander en dan is het wel deugd of zonde, dat hij meer licht of goed in zich heeft en daarom beter is dan de ander. Zo kan men het menselijk goed noemen dat hij zijn ogen opent voor het algemene licht der genade, zijn slechtheid met treurnis aanziet, de beschamende waarheid aanneemt, de hem bekende kwaadheid als een vijand haat, moedig doodt en geheel verlaat.
C.
En wat is nu het goed dat toch beter is voor de mens?
H. de R.
Dat hij in Gods licht zijn licht, namelijk Christus, ziet, zijn goedheid erkent, dat van harte begeert en dat naar zijn wens verkrijgt en zo door het bezitten en het één worden met het ware goed ook zelf goed wordt. Zulk reageren op het kwaad is goed voor de mens. Dit goed worden is een groter goed, maar geen van beide is het hoogste goed waarover wij zouden spreken.
C.
Kan je dan nog een groter goed van de mens aanwijzen dan goed worden?
H. de R.
Jawel.
C.
Welk dan?
H. de R.
Stel dat er twee mensen zijn van wie de een nu al zoveel goeds van God deelachtig is, dat hij niemand kwaad doet, ook zichzelf niet, en dat hij in alle opzichten zichzelf goed doet maar niemand anders, en de andere, die ook niemand kwaad doet, ook zichzelf niet, maar dat hij ook niet alleen zichzelf maar ook vele | |
[pagina 61]
| |
andere mensen goed doet. In welke van de twee zal men in waarheid kunnen zeggen dat meer goeds is?
C.
Voorwaar de laatste, die anderen ook goed doet.
H. de R.
Ja, zo vindt men mensen - maar weinigen - die zoveel goeds van God door Christus ontvangen hebben, dat zij (vol van de Heilige Geest als de apostelen) zelf vol goeds alle anderen, voor zover zij kunnen, in het goed worden helpen. Mag men dat niet terecht het opperste goed noemen?
C.
Ja zeker, want men moet bekennen dat die de beste mensen zijn, die de meeste mensen goed doen en in die mensen blijkt ook meer goeds te zijn dan in de anderen, die alleen voor zichzelf leven en daarin hun bevrediging vinden. Maar omdat wij ons tot nog toe hebben beziggehouden met de definitie van het hoogste goed van de mens, wordt het nu wel eens tijd om het over de mens zelf te hebben, de andere helft van ons programma dat wij ons hadden voorgenomen te behandelen.
H. de R.
Ik vind het best.
C.
Wat is de mens?
H. de R.
Een dier met rede, bestaande uit twee delen.
C.
Uit welke?
H. de R.
Uit lijf en ziel. De mens heeft een begin. Alle begin leidt of tendeert naar een eind.
C.
Hoe bedoel je dat?
H. de R.
De mens begint op te groeien en zo moet volwassenheid of volle wasdom het einddoel van de groei zijn.
C.
Dat moet wel.
H. de R.
Het doel waar het begin naar wijst, moet beter zijn dan het begin.
C.
Dat kan men niet ontkennen.
H. de R.
Het bereiken van dat doel is dan de volmaaktheid van de mens en het hoogste goed.
C.
Dat schijnt wel zo. Maar wat is dat?
H. de R.
Dat de mens zo goed is, van lijf en ziel, als beide naar hun aard, ouderdom en begrip ontvankelijk zijn.
C.
Heeft de mens het vermogen om de gezondheid van het lichaam te verkrijgen of, als die verkregen is, naar zijn wil te behouden?
H. de R.
Nee. Maar de gezondheid van de ziel werd niet verkregen zonder goed gebruik te maken van de macht om de verkregen gezondheid te behouden.
C.
Je spreekt hier van de menselijke activiteit, maar zeg mij eens, | |
[pagina 62]
| |
beste vriend, wat volgens jou de eerste oorzaak is van al het drukke gedoe der mensen.
H. de R.
Het menselijk leven.
C.
Wat is dat?
H. de R.
De ziel is het leven van het lichaam.
C.
Wat is de ziel?
H. de R.
Dat is moeilijk om erover te denken, laat staan het onder woorden te brengen. Maar ik houd het ervoor, dat het de primaire beweeglijkheid in het lichaam is, zonder of met het gebruik van de rede, en dat die beweeglijkheid blijft.Ga naar eind8
C.
Volgens jouw zeggen zou het lichaam zich uit zichzelf niet bewegen.
H. de R.
Dat meen ik. Dat ervaart men ook als de ziel of het leven het menselijk lichaam verlaat. Dat is dan roerloos. Het lichaam wordt door de ziel bewogen.
C.
Wanneer gebeurt dat zonder het gebruik van de rede?
H. de R.
Als de zuigelingen de onderscheidende kennis der dingen, waarvoor de rede nodig is, nog niet hebben. De blinde beweging hebben de kindertjes met alle andere dieren gemeen. En dit uitsluitend door de aangeboren neiging.
C.
Wanneer beweegt de ziel zich wel met gebruik van de rede?
H. de R.
Als de mensen onderscheidende kennis der dingen hebben, ieder naar de mate van zijn begrip. Nu voelt de mens in dit bewegende leven van de bekende dingen, alsof hij een levend kompas met verstand was, een aantrekking of een afkeer van de dingen die goed of kwaad zijn voor de mens of schijnen, in verband met de zaligheid van zijn ziel.
C.
Wat versta je onder zaligheid?
H. de R.
Een welzijn of een goede staat van de natuur van de mens in lichaam en ziel.
C.
Waarin bestaat het welzijn van het lichaam?
H. de R.
Het hebben van gezondheid, grootheid en kracht naar de eis van de tijd.
C.
En wat is het welzijn van de ziel?
H. de R.
Verstandelijkheid, goedheid en macht, ook naar de eis van de tijd.
C.
Wat stimuleert het lichaam daartoe?
H. de R.
Alleen de aangeboren neigingen.
C.
En wat de ziel?
H. de R.
Ook haar aangeboren neigingen en een zelf gekozen begeerte, die vals of oprecht is, al naar het verstand van de mens. | |
[pagina 63]
| |
C.
Wat doen of veroorzaken deze neigingen in lichaam en ziel met die begeerte in alle mensen?
H. de R.
Hun hele doen en laten.
C.
Vertonen deze neigingen verschil met de begeerten en hun tegendeel?
H. de R.
Een groot verschil, want de aangeboren neigingen, die van ziel en lichaam, zijn onvermijdelijk en noodzakelijk. Maar de begeerte is vrijwillig en bestaat alleen in de ziel.Ga naar eind9
C.
Ontstaan dan het doen en laten van de mensen uit een en dezelfde oorzaak?
H. de R.
Geenszins. Elk heeft zijn eigen en bijzondere oorzaken.
C.
Waar komt uit voort het nalaten of het niet doen van de mensen van hetgeen zij kunnen laten?
H. de R.
Uit een terugtrekken van de neigingen (of aangeboren afkeer) of uit een gewilde vlucht van hetgeen kwaad schijnt of is voor de mens, in tegenstelling tot het begeerde.
C.
Wat is dan de oorzaak van alle menselijk handelen?
H. de R.
De trek van de neigingen of het ingaan op de begeerte naar goed gewaande of geweten dingen. Daaruit wordt de wil geboren, die, als hij daartoe in staat is, al het gewilde volbrengt, hetzij goed of kwaad.
C.
Waardoor komt het dat hetene werk goeden het andere kwaad is?
H. de R.
Uit de eigen aard der dingen en uit de opvatting van de mens over zijn werk of het doel van zijn werk en ook uit de middelen die hij daartoe gebruikt.
C.
Heeft dan het handelen van ieder mens een eigen doel waarom het gedaan wordt?
H. de R.
Ongetwijfeld. Want niemand doet (zoals men zegt) als hij niet weet waarom. Zo is het ook bij het nalaten.
C.
Is het doel van waarom men iets doet altijd het einddoel?
H. de R.
Waarachtig niet. Er zijn soms verschillende doelen, maar één is het einddoel. Alle andere doelen leiden daar als wegen of middelen naar toe.
C.
Verklaar dat wat duidelijker.
H. de R.
Graag. De mensen leren ambachten, koopmanschappen of artistieke vakken en beoefenen die vlijtig of doen niets. Het doel van de laatstgenoemden is het gemak van de zoete rust, die zij voor het einddoel houden. Zo worden zij vadsige luiaards. Maar de eerstgenoemden, de actieven, maken winst, verkrijgen eer of status of lust als doel en niet de arbeid zelf, die zij verrichten om de rust te leren en te gebruiken. | |
[pagina 64]
| |
C.
Wat is daarvan de reden?
H. de R.
Als zij niet hoopten om door zulk handelen tot de gewenste doeleinden te komen, zouden zij ogenblikkelijk met hun werk ophouden. Want loon is het voedsel van de arbeid. En geen uitzicht op loon laat, hongerend, de arbeid ophouden, ja ook het doel van de arbeid. Nu leert de ervaring, dat hij die iets doet om het geld, dat verdiende geld gemakkelijk uitgeeft om tot eer, ambten of status of lust te komen. Dat is dan ook een vast bewijs dat het handelen van zo iemand, tot het verdienen van geld, niet naar het einddoel heeft geleid, wel naar populariteit, machtswellust, zintuiglijk genot, want daarom geeft hij graag het verdiende geld weer uit. Dit zou niet zo zijn als het geld zijn einddoel of hoogste wens zou zijn.
C.
Al wat je zegt is, in mijn ogen, aannemelijk en ik acht het voldoende om in te zien dat alle mensen in hun doen en laten één einddoel hebben, ofschoon er vele andere doelen en middelen zijn om te handelen of niet te handelen. Daarom, met voorbijgaan van geldzucht, eerzucht, verlangen naar aanzien en andere bekende doelen, waar de massa naar reikt, wil ik jullie allen, lieve vrienden, voor ogen stellen vier van de voornaamste doeleinden waarover de geleerden twisten welke ervan het einddoel is, dat is welk van de vier het hoogste goed is, rust, lust, deugd of liefde. En omdat hetgeen ik nu voorstel ook jullie aangaat, zullen jullie het prettig vinden over jullie onderwerp (dat ieder geloot heeft) je opvatting met argumenten daartegen te berde te brengen, opdat elk van jullie alles oprecht kan overwegen, nadat jullie mijn voorstel op de billijkheid getoetst zullen hebben. Nu roept ons, naar ik hoor, de klok in de stad. Mijn voorstel om over het hoogste goed der mensen te handelen is, als voorbereiding voor ons gesprek, gedaan. Laten wij na de maaltijd om twee uur hier weer zijn om dan ons voornemen zelf ter hand te nemen.
H. de R.
Ik zie dat zij het alle vier daarmee eens zijn, ik ook, niet dat ik nu verder praat, want mijn werk is af, maar om naar u, om beurten sprekend te luisteren, daar verlang ik naar.
C.
Daar zal meer worden tegengesproken dan in onze dialoog van daarnet.
Einde van het eerste gesprek. |
|