Op zoek naar het hoogste goed
(1987)–D.V. Coornhert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Opperste goedts NasporingheCoornhert had, in de loop der jaren, met oude en jonge vrienden vele ernstige gesprekken gevoerd over de grote problemen waar intelligente mensen over nadenken. Veelal bracht Coornhert de onderwerpen ter sprake. Aan het einde van zijn leven schreef hij Opperste goedts Nasporinghe , waarin hij, in dialoogvorm, de grote thema's behandelde. Misschien waren sommige van de dialogen in die vorm gehouden en schreef hij ze uit zijn geheugen of met behulp van aantekeningen op, maar waarschijnlijker is het dat de gesprekken zo niet zijn gevoerd, maar in de geest van de gesprekspartners door Coornhert zijn bedacht. Toen hij het manuscript aan zijn oude vriend Gherrit Stuver had laten lezen, vond deze de gesprekken zo interessant, dat hij Coornhert aanried ze te laten drukken. Zo ontstond Opperste goedts Nasporinghe, vijf gesprekken over de ‘wellevenskunst’, de beste wijze van leven der mensen. Het eerste gesprek wordt gevoerd met Coornherts oude vriend Hans de Rijcke, een doopsgezinde vermaner en een perfectist als Coornhert. Het gaat in hoofdzaak over het mensbeeld. Het tweede gesprek, tussen Coornhert en Stuver, oud-schepen en oud-burgemeester van Haarlem, gaat over de rust als doel of de activiteit. Het derde gesprek, over de lust, gaat tussen Coornhert en zijn jonge vriend Henrick Laurensz. Spiegel, de rooms-katholieke dichter, zijn boezemvriend. Het vierde gesprek, over de deugd, wordt gevoerd tussen Coornhert en Artus van Brederode, een zoon van graaf Reinoud iii van Brederode en diens maîtresse Anna Symons, een zuster van Coornherts vrouw Neeltje. Artus, raadsheer in het Hof van Holland, bewonderde zijn oom in alle opzichten. Het vijfde gesprek, over de liefde als hoogste goed, gaat tussen Coornhert en zijn vriend Cornelis Boomgaert, de Delftse VOC-bestuurder, die Coornherts schriftelijke nalatenschap verzorgde en hoogstwaarschijnlijk de schrijver was van de korte biografie voorin deel i van de Wercken. Opperste goedts | |
[pagina 41]
| |
Nasporinghe mag beschouwd worden als de kroon op Coornherts oeuvre en, zoals de Bibliotheca Belgica het uitdrukt: ‘comme le complément de l'ouvrage principal de Coornhert: Zedekunst dat is Wellevenskunste...’ De tekst werd in hedendaags Nederlands vertaald, zoveel mogelijk met behoud van Coornherts stijl. Het zestiende-eeuws Nederlands heeft te veel later in onbruik geraakte en/of van betekenis veranderde woorden dan dat alleen een moderne spelling zin zou hebben. Het is bekend dat de uitgave van Colom (1630-1633) van de Wercken, waarschijnlijk door de vroege dood van Boomgaert, buitengewoon slordig is. Eén van de vele slordigheden in de druk van Opperste goedts Nasporinghe is dat de nummering van de ‘scheydsels’ (de opeenvolging van het gesprokene in de dialogen) soms wordt overgeslagen. Omdat de nummering voor het goede begrip niet nodig is en omdat de inhoudsopgave werd weggelaten, werd ook de nummering weggelaten. Aperte drukfouten werden verbeterd en in een klein aantal gevallen werd de interpunctie veranderd, tot beter begrip. De oorspronkelijke tekst van Coornhert of de door Boomgaert bewerkte is niet consequent in het gebruik van ghy en du; soms komen beide in één zin voor. Omdat alle gesprekspartners elkaar goed kennen en, wat een aantal betreft, vrienden zijn, werd consequent jij gebruikt, met uitzondering van de dialoog tussen Coornhert en zijn neef Artus van Brederode, waarin, door het leeftijdsverschil en door de familieverhouding, het u werd aangehouden. Opvallend is, dat alle gesprekspartners ermee instemmen dat Coornhert de thema's aangeeft en dat hij in alle gesprekken de antagonist is. Ondanks de oprecht bescheiden wijze waarop hij zichzelf ten tonele voert, blijkt uit het gehele geschrift dat de vrienden hem als de meester beschouwen. Coornhert speelt herhaaldelijk de socratisch-ironische rol van de niet-weter en ook laat hij zich door de gesprekspartner overtuigen, nadat hij zijn denkbeelden hun in de mond heeft gelegd. Het geschrift bevat geen verslag, maar is een door Coornhert ontworpen werk. Of de schrijver de tekst aan alle gesprekspartners heeft voorgelegd vóór die gedrukt werd, kan ik niet uitmaken. Het is alleen zeker dat Stuver het manuscript las. | |
[pagina 42]
| |
Van de ware godsdienst of religieCoornherts boezemvriend Spiegel had er herhaaldelijk op aangedrongen dat zijn vriend een voor de leek te begrijpen, in het Nederlands geschreven, ethica zou schrijven. Het is niet onwaarschijnlijk dat Spiegel hem ook gevraagd had daarbij geen bijbelplaatsen te noemen: ‘het geweer van grootachtbaerheyt’ niet en de ‘natuurlijcke wapenen van redene’ wel te gebruiken. Coornhert heeft aan het verzoek voldaan, maar schreef in de Toe-eyghen brief aan Spiegel: ‘het my gheen grote moeyten ghevallen zoude zijn, al 'tghene hier bewezen is met Redene oock te bevestighen mette H. Schrifture’. Dat de Zedekunst geen bijbelplaatsen noemt en dat Jezus Christus er niet bij name genoemd in voorkomt, mag niet, zoals in het verleden gebeurd is en nog wel voorkomt, als een bewijs of een aanwijzing beschouwd worden dat de ethica stoïcijnse denkbeelden als fundament heeft. In augustus 1585 vluchtte Coornhert, beducht dat hij door het drijven van een aantal gereformeerde predikanten (zijn vriend en beschermer prins Willem was in 1584 vermoord) zou worden gevangen genomen, naar Emden. Vermoedelijk heeft hij daar de ethica geschreven of afgemaakt. Zonder de naam van de schrijver of van de drukker, zonder plaats van drukken verscheen de Zedekunst in 1586. De bibliograaf P. Valkema Blouw heeft vastgesteld dat Jasper Tournay in Gouda de drukker was. Overigens zal de anonimiteit niet lang bewaard zijn gebleven, want de Toe-eyghen brief werd ondertekend met Thiroplusios Laoskardi, een graecisering van Dierijck Volckharts, een naam die Spiegel, die toen Grieks leerde, zal hebben gevormd (Coornhert kende geen Grieks). Van deze eerste druk zijn twee exemplaren bekend. In 1596 werd de Zedekunst in Amsterdam herdrukt door Barent Adryaensz. en in 1630 werd deze uitgave herdrukt. In het Eerste Deel der Wercken Dirck Volckaerts Coornhert , in 1612 bij Tournay gedrukt en niet voortgezet, werd de Zedekunst opgenomen. In deel i van de Wercken, in 1633 bij Jacob Aartsz. Colom gedrukt, is de Zedekunst ook opgenomen. Het is merkwaardig dat er van ca. 1650 tot ca. 1850 bijna geen belangstelling voor Coornhert bestond en ook de eerste ethica in Europa die in een landstaal was geschreven, verdween, althans in de publikaties, uit de aandacht. Eerst in 1860 verscheen Dirck Volckertsen Coornhert en zijn Wellevenskunst van J. ten Brink, waarin hij een beredeneerd uittreksel gaf van Coornherts ethica. Grote verdienste heeft het | |
[pagina 43]
| |
opstel van P.L. van Eck (in Groot Nederland van juli 1924 verschenen), waarin hij een vruchtbare beschouwing gaf, vooral van een aantal mystieke en stoïcijnse elementen. Sedertdien is de belangstelling, ten minste bij een klein aantal neerlandici en enkele ethici, gebleven. Strijd kwam er over het karakter van de Zedekunst, tussen hen die betoogden dat het een stoïcijns boek was, en hen die het mystiek-spiritualistische karakter overheersend vonden. In noot 13 van ‘Op zoek naar het hoogste goed’ (hierna, p. 126) wordt het boek van S.v.d. Meer genoemd, waarin hij uiteenzette dat de Zedekunst een op de Romeinse Stoa gebaseerd boek is. Ook vond deze auteur vele plaatsen aan de Griekse denkers ontleend. A. Zijderveld hield, ook na dit boek, vol dat Coornhert een spiritualistische gelovige was, meer onder de invloed van de Theologia Deutsch en Sebastian Franck dan van de stoïcijnen. Zijdervelds denkbeelden staan in zijn artikel ‘Het laatste werk van prof. Kalff’ in het Tijdschrift voor Geschiedenis xli (1926) en in ‘Verwaarloosde Renaissance-literatuur’ in het Nieuw Theologisch Tijdschrift, 1927, herdrukt in Keur uit het werk van Dr. A. Zijderveld, Amsterdam 1953. Overigens bewijzen stoïcijnse moraalregels alleen dat er, wat die betreft, geen tegenstelling is tussen Stoa en christelijke ethiek. Terecht wees Zijderveld erop dat de indeling in de vier deugden, sterkte, matigheid, rechtvaardigheid en wijsheid gemeengoed was geworden in de middeleeuwen. Het zou overdreven zijn te beweren dat Zijderveld alleen stond met zijn beoordeling van de Zedekunst, maar het is zeker dat de meesten de ethica beschouwden als een stoïcijnse zedenleer. ‘Niets dan menschelijke redeneeringen, gevolgd naar heidensche filosofen’, schreef Busken Huet in Het land van Rembrand en Coornherts verdienstelijke biograaf F.D.J. Moorrees schreef: ‘Geen woord over Christus, geen woord over de Kerk, de Schrift, den Doop of het Avondmaal. Was dat alles dan onbruikbaar voor het Welleven?’ Allemaal oordelen die voortkomen uit een opvallende onkunde omtrent de spiritualistische geloofsopvattingen. Het onderzoek van de Zedekunst kwam een grote stap vooruit door de dissertatie van G. Kuiper: Orbis artium en renaissance. i. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert (in 1941 in Harderwijk verschenen), waarin werd uiteengezet dat Coornhert in vier capita van de Zedekunst (boek iii, 1; iii, 3; iii, 5 en vi, 1) veelvuldig gebruik had gemaakt van en geciteerd had uit de Ethicae Descriptio (Basel 1566) van de Leu- | |
[pagina 44]
| |
vense hoogleraar Cornelius Valerius en uit het Ethicae philosophiae compendium (Basel 1554) van diens leerling, de Spanjaard Sebastianus Foxius Morzillus. Beide moraaltheologische, in het Latijn geschreven, handboeken waren zeer bekend in Europa, gezien de vele drukken. Het blijft de grote verdienste van Kuiper, dat hij vaststelde dat Coornhert deze ethicae bedoelde, toen hij schreef dat hij het huiselijk en het burgerlijk leven zou behandelen ‘meest ter navolging van andere, als by de zelve myn bedunckens wel beschreven wezende’. Kuiper toonde in zijn kundige en veelzijdige boek tevens aan dat een vrij groot aantal plaatsen die tot dan toe als rechtstreekse ontleningen aan Aristoteles, Plato, Cicero en Seneca werden beschouwd, veelal uit de genoemde ethicae van de beide humanistische geleerden waren overgenomen. Kuipers conclusie was, dat Coornherts Zedekunst in hoge mate afhankelijk was van de beide ethicae, dus geen origineel werk was. Het boek van Kuiper werd ontsierd doordat de titel luidde Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert , terwijl het alleen ging om bronnen van de Zedekunst, doordat de schrijver bij voortduring over Coornherts ‘volmaaktbaarheid’ sprak, daarmee ten onrechte eigenmachtig Beckers titel veranderend en, verreweg het ernstigst, doordat Kuiper Coornhert van plagiaat beschuldigde, omdat hij de namen van Valerius en Foxius niet had genoemd. Afdoende werden deze punten door Becker weerlegd in de bespreking van het boek in Museum van maart 1943. Als van één boek van de Zedekunst ca. 40 van de ca. 107 paragrafen vertalingen bevatten en andere capita van dat boek nog eens enkele ontleningen, is het onverantwoord om te beweren dat de gehele Zedekunst op de beide ethicae is gebaseerd. Ook al zouden er nog tal van andere bronnen gevonden worden (en dat zal zeker het geval zijn), dan blijft het een origineel werk van Coornhert, waarin al zijn eigen denkbeelden hun plaats hebben gevonden. En het plagiaat? Coornhert noemt de namen van auteurs uit Oudheid en eigen tijd niet en dat is ook geen usance in de zestiende eeuw. Coornhert schreef met opzet de Zedekunst ‘niet voor den scherpzinnighen gheleerden, maar voor den leerghierighen ongheleerden’ en zo'n populair boek hoefde de bronnen zeker niet te noemen. Kuiper wees er niet op dat de beide moraaltheologen Valerius en Foxius zelf geen enkele bron hadden genoemd. Het is een hoge uitzondering in de zestiende eeuw als een auteur nauwkeurig citeert en de naam van de | |
[pagina 45]
| |
geciteerde schrijver noemt. Een der weinigen die dat, in zijn wetenschappelijke geschriften, doet is ... Coornhert. Terwijl Kuiper aan zijn dissertatie werkte, bereidde Becker een moderne uitgave van de Zedekunst voor. In 1942 verscheen deze uitgave in Leiden als deel iii van de Leidsche drukken en herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Het uitvoerige notenapparaat plaatst de Zedekunst in het kader van Coornherts andere geschriften, de uitvoerige inleiding geeft de nauwkeurige geschiedenis van de ethica en de noten geven ook talloze, door Becker gevonden plaatsen uit stoïcijnse schrijvers, kerkvaders, Thomas van Aquino en tijdgenoten, die Coornhert gebruikt had. Een woordenlijst werd bijgevoegd. Van deze schitterende uitgave verscheen in 1966, uitgegeven door HES-publishers in Utrecht, een facsimile herdruk. In 1985 verscheen in de Griffioen-reeks, in Amsterdam uitgegeven, een boekje Weet of rust , waarin A.J. Gelderblom en ondergetekende een moderne vertaling opnamen van de Toe-eyghen brief aan Spiegel. Aansluitend op de Opperste goedts Nasporinghe werd uit de Zedekunst gekozen Vande ware godsdienst of religie (caput 3 van boek iv), omdat daaruit Coornherts denkbeelden over het geloof en de ethische normen het duidelijkst bestudeerd kunnen worden. De noten 2, 3 en 6 bij de vertaling zijn overgenomen van Beckers uitgave. Het is te hopen dat de keuze van dit hoofdstuk een bijdrage zal leveren aan de oplossing van het probleem welk karakter de Zedekunst heeft. |
|