Dat Godes werckinghen by den willighen altijt vruchtbaar, ende by den ouwillighen nemmermeer vergheefs en zijn.
xxxj. Capittel.
1 ALsoo machmen inde werckingen Godes met ende tot verscheyden willige ende ooc onwillighe Menschen syn wonderwaardighe wijsheyt ende goetheyt claarlijck daar inne mercken: dat syn werck ende zayinge syns heylsamen woordt altijdt vruchtbaar is in die goede, ende oock nemmermeer vergheefs inde quade aarde.
2 Want alsoo men vruchtbaarheydt by den willighen lichtelijck mach mercken daar inne,Ga naar margenoot+ dat sy het a quade ontworden, dat sy b goet worden, Ga naar margenoot+ ende dat sy c goet blijven: also mercktmen mede claarlijck (immers elck in sich, hy zy goet of quaat) aan Godes genadich zayen ende aanbieden Ga naar margenoot+ synre ghenaden, dat syn d Liefde alghemeyn Ga naar margenoot+ ende syne e oordeelen rechtvaardich zijn: ende ghetuyght alle zulcx met min openbaarlijck als waarlijck van Godes onveranderlijcke goetheyt.
3 Want seker, soo ’t nyet goet en ware, ende looflijck in Gode dat hy metten Sonne ende douwe syns zalichmakende woordes ghenadelijck schijnt ende reghent soo wel op den quaden als op den goeden: nemmermeer en zoude syn vriendelijcke liefde ons gheboden hebben syn heylich voorbeelt of exempel in die alghemeyne Liefde na te volghen om syne kinderen te worden. (Mat.5.45.)
4 Van gelijcken so God niet gewilt en hadde, dat wy hebben zouden ware kennisse synre oordeelen over den menschen; nemmermeer en zoude hy Gebenedijt; ons inde H. Schrift door synen Ga naar margenoot+ geest de selve syne oordeelen f geopenbaart:Ga naar margenoot+ Ick swyghe daar van te g oordeelen bevolen hebben (so hy ghedaan heeft) maar hy soude die veel eer verholen hebben ghehouden in den afgront synre verborghentheyden.
5 Nu en behoevet gheen bewijs, dat weldaat (alsmense verstaat) Liefde baart, ende dat elck van naturen gaarne is by den ghenen die hy weet dat hem lief heeft. Soo worden dan lieflijck ghetrocken totten lief hebbende Godt ende Uader, door die gheopenbaarde Liefde Godes in synen lieven Sone tot ons, alle Menschen, die op zulcke syne lieffelijcke weldaden mercken, die verstaan ende begeerlijck aannemen. Moetmen dan nyet bekennen, dat die kennisse van die Godlijcke algemeyne Liefde tot allen menschen, allen den genen die daar op willen mercken noodtlijck ende vruchtbaar is, ende al d’andere onwilligen hadde mogen (so sy mede ghewilt hadden) vruchtbaar wesen?
6 Over d’andere zyde vliedet ende mydt van naturen elck mensche al ’tghene dat hy verstaat voor hen verderffelijck te wesen. Wat is lichtelijcker te verstaan, dan datter niet verderffelijckers en is voor den Mensche dan in een oneyndelijck ende wanhopelijck onghenoegen, wroegen ende pyne, dats eeuwelijck verdoemt te wesen. Daar met dreyght Godes rechtvaardicheyt den onrechtvaardigen ende quaatdoenders, als met een rechtvaardige straffe haarder boosheyt. Dese kennisse dan van Godes rechtvaardigheyt maackt in veelen, ende mocht in d’anderen (wilden sy’t ter herten nemen) een grouwelijcken afschrick ende afkeer van’t quade, ende mitsdien oock een toekeer tot het goede.
7 Ende alzoo blyckt over allen zyden, dat dese voorschreven werckingen Godes nemmermeer vergeefs, maar altijt vruchtbaar, ende dit zo inde heylsame vrucht vander Gheloovighen zaligh worden, tot prijs vande Godlijcke Liefde: als inden waarschouwende straf vander Godtloosen bederven tot eere vande Godtlijcke rechtvaardigheydt. Die is niet minder goedt dan Godes barmhertigheyt. Want alzo God bermhertigh is om dat wy krancke vaatgens zyn, ‘twelck enckel rechtvaardigheyt is: alzoo is hy rechtvaardigh om dat hy ten goeden straft, ‘twelck enckel bermhertigheyt is.