Oorsaken ende middelen vander menschen saligheyt ende verdoemenisse
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijDat niemant vanden bejaarden saligh en wordt sonder het wercken van Godt ende mensche.
| |
[Folio 113r]
| |
i. Door ingheestinghe. Ga naar margenoot+ Die sal u doopen in den H. Gheest ende inden vyere, Isai.54.13, 51.7, Marc.13.11, Luc.11.13.12.12. Ioan 6.45, 14.16.17.26, 15.26, 16.13 Rom.8.16, 2 Cor.3.6.18, Ephes.1.17, I Ioan.2.20.27. Siet meer hier voor xxix.2.g. k. Ende schelt quyt onse voorleden zonden. Ist dat wy onse zonden bekennen, hy is ghetrou Ga naar margenoot+ ende Rechtvaerdigh, so dat hy ons onse zonden quijt scheldt. Rom.3.25.etc. 1 Corint.15.3, 1 Ioan.1.7, 2.2, 4.10. Siet meer voor xxix.b. l. Onse schulden. Siet meer xxix.c. m. Onse straffinghe. Hy is ghewondt om onse ongherechtigheden, Ga naar margenoot+ etc. Isai.53.8.12, 2 Corinth.5.21, etc. n. Makende waerlyck vry vande tegenwoordige zonden. Siet voor Cap.xxix.i. o. Hy begifticht ons met sijne goeden. Siet xxix.2.a.2.b. p. Ende vereenight ons door Christum met sich selve. Siet xxix.3.b. 2 Uan ’t wercken Godes is gheseyt. Nu wil ick oock wat seggen van des Menschen werck, sonder ‘twelck gheen bejaerden saligh worden. Dese sijn veelreleye, ende oock onder meer anderen, dat de mensche sich selden a zondigh kenne. Dit veroorsaeckt recht b berou van sijne zonden. Daer door c veroordeelt hy sich selve, d haet hem selfs, e ghelooft Gode, f keert sich tot Godt, dien hy g soeckt, g.2 genaeckt, dan leert hy Gode h kennen, ende i verkiest hem voor’t alderbeste. Dat k begheert hy hongherigh ende dorstig na de Gerechtigheyt. Hy l bidt, m hoort ende n merckt aendachtelijc op’t woort, ‘twelck hy o bewaert, ende p mediteert, q oeffenende ‘tselve dadelijck, int r laten sijns selfs, dat’s quade, ende int s navolghen van Christo, dat’s ‘tgoede. So doende t kentmen de Waerheydt ende komtmen tot verstandt. Die is by alsodanighe sijne Iongers. Die hebben dan v Emanuel, dats Godt met ons. Daer sulckx is, daer w strijdt de Mensche ghesamentlijck metten Almachtigen Gode, dien niemandt mach wederstaen, teghen sijne vyanden, die hy x verwindt ende doodt, ende wert de mensche sulcx doende, van Gode gemaeckt y vry ende z saligh.
2.a. De mensche kent hem selven zondigh. Ga naar margenoot+ Ick kenne myne ongerechtigheyt, ende myne zonde staet altyt tegen my, 3 Reg, 8.38, Prov.14.10, Ierem.14.20, Luc.15.18, Rom.7.7. 1 Cor.12.2, etc. 2.b. Kryght berou van zyne zonden. Siet meer xxix.2.k. Ga naar margenoot+ VVy hebben ghezondight, gheeft ghy ons dat u belieft, alleenlyck verlost ons. ‘tVVelck seggende worpen zy alle haer vreemde Goden uyt haer palen, ende dienden den Heere, Deut.30.1.2. 2 Par.7.13.14, 24.26.27. Psalm.6.7, etc. 2.c. Veroordeelt sich selven. Ga naar margenoot+ Ist dat wy ons self veroordeelen, so en sullen wy niet veroordeelt worden, Pro.16.17. Esai.46.8. Exempelen: Gen.42.21, 2 Reg.24.17. Iob 13.15, 39.36.37.38, 42.6, Psalm.50.6, Ione 1.12, Luc.15.18.19.23.41. Psalm.31.5 2.d. Haet hem self, te weten: het quade. Ga naar margenoot+ De vreese des Heeren haet het quade, Gen.3.15. Siet meer hier voor xxix.2.h. 2.e. Gelooft Gode. Ga naar margenoot+ Het is onmoghelijck sonder Geloove Gode te behagen. Hebr.11.7. Abac.2.4. Rom.14.23. Ioa.3.15.16, 6.47, 12.36, Rom.4.17.18 20.21, etc. Siet meer xvij.22.d.
2.f. Keert sich tot Gode. In hare benautheyd sullen zy vroegh op staenGa naar margenoot+ tot my. Komt laet ons wederkeeren totten Heere: want hy heeft begonnen, ende hy sal ons ghenesen, &c. 2. Par.15.4, 30.9, Iob 22.23, Esai.31.6, 55.7, Ier.3.12.22, 4.11, 15.19, 36.3, 31.21, Tren.3.40, Zachar.1.3. Malach.3.7, 18. Siet meer xxix.3.m. oock xvij.22.m. 2.g. Soeckt Gode. Als ghy daer den Heere uwen God sult soeckenGa naar margenoot+ so zuldy hem vinden, ist maer dat ghy hem soect wt gantscher herte herten, ende uyt gantscher benautheyt uwer zielen. Deut.4.29, 1 Par.22.19, 2 Par.15.2.4, 11.16, Psalm 82.17. Esai.26.16, Amos 5.9, etc. Siet meer xvij.22.m. 2.g.2. Genaeckt Gode. Siet xxiiij.c.2. 2.h. Leert Gode kennen. Ende Manasses kende dat God self de HeereGa naar margenoot+ is. Prov.2.4.5, Esai.19.20.21, 37.20, Ierem.16.21, Ezech.13.9.14.21, 20.12.20, Osee 6.3. Siet meer xxix.2.i. 2.i. Die verkiest hy als ‘talderbeste goed. Maria hevet beste deel verkoren, dat niet vanGa naar margenoot+ haer sal genomen worden. Matth.13.44, 45.46 Psal.83.11, 118.30.173, Prov.8.10, Deut.30.19.20, Esai.56.4, Ier.15.19, Phil.1.10, 3.7.8, 1 Thes.5.20.21. Exempel: Hebr.11.25.
2.k. Dat begeert hy hongerende ende dorstende na de Gherechtigheydt. Saligh zyn die daer hongheren ende dorsten naGa naar margenoot+ de Gherechtigheyt. Gelyck als een Hyrt de VVaterbornen begeert,Ga naar margenoot+ so begeerlyck is, O Heere, myn herte na u, Esai.26.9, Psal.21.27, 106.9, Esai.44.3, Ier.31.25, Baruch 1.18, Luc.1.53, Psal.145.7, etc. Siet meer xij.d. 2.l. Hy bidt daerom. Siet voor xvij.20.g.xxiij.11.g. 2.m. Hoort Godes VVoordt of stemme. Siet voor xiij.5.c.xxiij.22.23.xxiiij.c.3. ende xvij.20.a. 2.n. Hy merckt aendachtelyck op’t woord. Siet voor xvij.20.b. 2.o. Bewaert dat. Siet voor xvij.20.c. 2.p. Ende mediteert of erkauwet. Maer zynen wille is inde wet des Heeren, daerGa naar margenoot+ inne trachtet hy dagh ende nacht, Deut.6, 6, 7, 11, 19, Iosue 1, 8, Levit.11, 3, 4, Pro.7, 2, 3, 8, 34, 15, 28, 22, 17, 18, 12, 5, Psalm 118, 97. Siet meer xiij.5.g. 2.q. Oeffenende de Leere dadelyck. Niet alle die tot my seyt: Heere, Heere, en sal inGa naar margenoot+gaen in ’t Rycke der Hemelen, maer die daer doet myns Vaders wille, die in den Hemele is, sal ingaen in het Ryck der Hemelen, Ier.7, 3, 26, 13, Mich.6, 8, Mat.7, 21, 24, 12, 50, 25, 34, 35 36, Ioan.15, 14, Ro.2, 13, Gal.5, 6, Iac.2, 20 24, 26, 1 Ioan 2, 3, 4, 5, 6, etc. Siet oock xvj.e. 2.r. Int laten syns selfs, dat’s ‘tquade. Siet xvij, 22, k. Item xvj, c. 2.s. Ende int navolghen van Christo die ‘tgoet is. Siet voor xvj.d, f.
2.t. So doende leertmen de waerheydt kennen ende verstaen. Te weten door 1 Blyven in Christi woorden, Ioan 8, 31, 32, 17, 6. 2 Christi woorden aen te nemen, Ioan.17.8, | |
[Folio 113v]
| |
3 Het bewaren ende volbrenghen van Godes woorden, Deut.29.9. 4 Het ontfanghen des H. Gheestes, Ioan 14 16.17.26, 16.13. 1 Ioan 3.24. 5 6 ’t Uersaken sijns selfs, Luc.14.33. 7 ‘Gehoorsamen der Geboden, Iosue 1.7.8 3Reg.2.3, Eccles.27.10. 8 Erkauwen (van ’t Woordt) Lev.11.2.3 9 Onderscheyden (ghesplitte klauwen) Levi.11.2.3 10 Stadigh betrachten in Godes Wet, Psal.1.2. 11 Aendachtigheyt, Prov.4.1 12 Ureese des Heeren, Psalm 110.10. Eccles.15.1.3 13 Wijsheydt te soecken als gelt, Pro.2.3.4.5 14 Betrouwen in Gode, Sap.3.9. 15 Godes wille te willen doen, Ioan 7.17 16 Quellinghe, Esai.28.19 17 Arbeydt, Eccl.1, 18 18 Uernieude sinnen, Rom.12.2 19 Uerlichtinghe van des herten ooghen. Ephes.1.18. 20 Aenroepen vande Wijsheydt, Prov.2.3. 21 God te bidden, Iacob 1.5. 22 Des herten suyverheyt, Matth.5.8. 23 Ondervindinghe, Deut.7.17, Esai.28.19 Ioan 8.31.32, Ioan 2.11.22, 13.19, 16.4. Exempel: Marc.5.33, Luc.2.15.16.17.20, 5.8.9 Ioan 9.25, 4.19, Actor.10.34, 3 Reg.17.24. Gene.22.12. Exo.18.11, 1 Reg.17.37, Deu.3.2 24 Als Kindeken te wesen, Matth.11.25 Psalm 118.130 25 Openbaringhe Godes, Matth.11.25 Philip.3.15 Christi, Galat.1.12 26 Het Licht, Luc.2.32 27 Leergierigheyt, xxiiij.c.1. 28 God te hooren, xxiiij.c.3 29 Gods woort aen te nemen, xxiiij.4 30 ’t Woordt te ondersoecken, xxiiij.5 31 Op’t Woort te mercken, xxiiij.6 32 Het Woort toe te stemmen ende in te rusten xxiiij.7 33 Het Woort te bewaren, xvij.20.b. 2.v. Emanuel, dats God met ons hebben. 34 Die is belooft, Matth.1.23, Exod.25.8, 29.45, 3 Reg.6.13, Esai.7.14, Ierem.7.3 Ezech.43.7, 34.30, Sophon.3.5. Zach.2.5.10 11, 8.3, Matth.18.20, 28.20, Ioan 14.23. 2 Cor.6.16, Apoc.3.20 2.v.2. 35 Den genen die Gode hooren ende inlaten. Apoc.3.20 Die Gode ghehoorsamen, Levit.26.11.12. 3.Reg.6.13, 11.38. Proverb.3.23.26. Exemp. Ezechias, 4 Reg.18.6.7 Die Gode soecken, 2 Para.15.2. Die ‘tgoede soecken, ende niet het quade, Amos 5.14. Die ’t Woordt bewaren, Ioan 14.23 Die in Christo name versamen, Mat.18.20. Die in Gode hopen, Psalm 5.12 Den vreedsamen, 2 Corinth.13.11. D’eendrachtighen, 2.Corinth.13.11 2.w. Hy strydt met God tegen sijne vyanden. 36 Deut.3.22. En vreestse niet, want Godt sal voor u strijden. Deut.7.21. Ghy en sultse niet vreesen, want dijn Heere dijn God is int midden onder u, het is groot ende verschrickelijck, ende hy sal de Uolckeren allencxkens vernielen, etc. Deut.11.25, 23.14, 31.8. Iosue1.9, 3.10, 23.9.10. Iudic.6.16, 2 Reg.7.9, 4 Reg.6.16, 1 Par.22.18, Iob 17.3, Psalm 3.7, 26.1.2, 45.2.3.6, 55 12, 117.6, Prov.3.26, Esa.31.4.5, 41.10.11.12 13.14.15.16, 43.2, 50.8.9, Ierem.15.20.1.19 Rom.8.31, etc. 2.x. Die hy verwint ende doodt. So dodet nu uwe leden die opter aerden sijnGa naar margenoot+ (te weten) hoerderye, onsuyverheyt, etc. Galat. 5.24, Rom.6.6. Mat.5.30.31, 28.8.9, Ephe.4.22, Coloss.3.5, 1 Petri 3.11, Ephes.4.20 Coloss.3.9, Matt.16.25. Deut.10, 16, Psalm 136.9, Rom.12.21, 1 Iohan 2.13, 4.4, 5.4.5 Apocal.2.7.17 2.y. Ende sulcx doende, wort hy waerachrelyc vry De Rechtvaerdigheyt sal haer bevryen, IobGa naar margenoot+ 33.17, Psal.21.4, 56.4.5, 80.8, 114.6, Pr.10.2 11.6, 12.6, 14.25, 20.22, Esai.35.9, Ier.15 21.31.11, 39.17.18, Ezech.13.21, 34.10.12, Soph.3.15, Ioa.8.32.36, Rom.6.18.22, 8.2 2 Corinth.3.1.7, Iacob 1.25 2.z. Ende saligh. Siet voor xxiiij, q,xvij,d,xvij,22, a,b,c,d,e,f,g,h,i,k,l,m,n,o,xvj,d. |
|