Oorsaken ende middelen vander menschen saligheyt ende verdoemenisse
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijVande werckinghen Godes totten Goedtwillighen ende Gheloovighen.
| |
[Folio 111r]
| |
d. Door ‘tvrymaken van vyanden. Ga naar margenoot+ Dat hy ons sal gheven, dat wy verlost zynde van onser vyanden handen, sonder vreese hem dienen, sullen, &c. Genes.22.17. Psal.111.8. Esai.9.4, 11.4.13, 49.19, 53.12, 60.14. Proverb.21.22. Ezech.34.27. Mich.5.9. Soph.3.15.19. Abdi.f.17. Zach.2.9. Mal.4.3. e. Vande werelt. Ga naar margenoot+ Maar zyt ghetroost, ick hebbe de werelt verwonnen. Gal.1.4. 1.Ioan.44. f. Van ’t vleesch. Ga naar margenoot+ Die Christo toebehooren, hebben haar vleesche met sijn lusten ende begheerlijckheden ghecruyst. 1.Petr.3.18. Rom.8.13. Galat.5.16. 1.Pet.4.1. g. Vande duysternissen. Ga naar margenoot+ Ende dat ghy de ghevangenen verlost, ende die inde duysternissen sitten, uyten huyse des Kerckers. Psal.33.6. Esa.42.7.16, 49.9. Ioan.1.9. Eph.5.14. 1.Ioan.2.8. h. Vanden Duyvele. Ga naar margenoot+ Daar toe is de Sone Godts verschenen, op dat hy te nyet doen soude de wercken des Duyvels. Genes.3.15. Esai.27.1. Zach.13.2. Col.2.15. Heb.2.14. i. Van zonden. Ga naar margenoot+ Ende ghy sult sijnen name noemen Iesum. Want hy sal sijn volck saligh maken van hare zonden. Deut.30.6. Ezech.36.25. Mich.5.12. Soph.3.15. Mal.4.1. 2.Cor.5.15. Tit.2.14. 1.Pet.2.24. 1.Ioan.1.9, 3.5.8. k. Godt verlost van ellendigheyden, namentlijck van dienstbaarheyt. Ga naar margenoot+ Ende dat hy soude verlossen, die door des doots vreese haar gantsche leven zyn (des duyvels) dienstbaarheyt waren onderworpen. Esai.42.7, 49.9, 52.2. Ezech.34.27. Amos.9.14. Soph.3.20. Eph.4.8. l. Van vreese ende ghevaarlijckheden. Ga naar margenoot+ Ende ick sal doen ophouden d’alderquaadtste Beesten vander aarden, ende de ghene die inde Woestyne woonen sullen veyligh slapen inden Bosschen. Esai.26.1, 35.9, 60.18. Ezech.34.27.28. Osee.2.18. Mich.4.3. Sopho.3.13. Luc.1.74. m. Van droefheyt. Ga naar margenoot+ Die Heere sal van allen aansichte de tranen wechnemen. Esai.51.11.12, 54.4, 61.1.2.3, 66.13.etc. n. Van schande. Ga naar margenoot+ Ende die smaatheyt sijns volcx sal hy wech nemen vanden gantschen Aartbodem. Esa.61.3. Ezech.34.29, 36.15. Ioel.2.19. o. Van Verdoemenisse. Ga naar margenoot+ Soo en isser nu gheen verdoemenisse inden ghenen die daar zyn in Christo Iesu, die nyet en wandelen na den vleesche. Rom.8.34, 5.16.etc. p. Vande Helle ende Doot. Ga naar margenoot+ Ick sal, o doot, u doot wesen, dyn verderffenisse sal ick zyn, o Helle, Ioan.5.25. Rom.6.23. Col.2.13. 1.Tim.1.10. 2. Alle zulcx ende wat desghelijcks meer is, werckt Godt totten Goetwillighen in ’t wechnemen van ’t quade, ‘twelck zy ontworden: die hy ghesamentlijck ons beschenckt met zijneGa naar margenoot+ goede a gaven, na b wensch ende begheerten: want hy werckt in henluyden mede in ’t maken dat zy goet worden: ende dit met zyn gaveGa naar margenoot+ des c levens ende kindtschappe Godes in Christo door de wedergheboorte. Dit gheschiet doorGa naar margenoot+ de middelen van ’t Godlijcke d Licht, ons verschijnende Ga naar margenoot+ in Christi e Leeringhe, f ExempeleGa naar margenoot+ ende g Gheest. Hier uyt komt dan voort h kennisse ende hate van onse eyghen quaatheyt, metGa naar margenoot+ oock i kennisse ende Liefde vande Godtlijcke Goetheyt. Daar op volghen dan warachtich k berou, l goede wille, m bekeeringe totten Heere, Ga naar margenoot+ n verloocheninghe zijns zelves, ende o vreeseGa naar margenoot+ Godes. Hier by komen dan noch p Geloove,Ga naar margenoot+q Hope, ende r Liefde, verselschap met s wijsheyt, Ga naar margenoot+ t sterckheydt, v rechtvaardicheydt, w onderdanicheyt Ga naar margenoot+ ende x vryheydt. Ende want inGa naar margenoot+ Gode gheen voor noch na en is, maar een eeuwighe voorooghentheyt of teghenwoordicheyt alder dinghen, die met ons zijn toekomende, teghenwoordich of voorleden, zoo weet Godt (nyet eyghentlijck te spreken) door zijn voorzienicheyt, maar door syn eeuwighe ende alzienige wijsheyt, wie hem sal laten raden in’t willich verlaten van ’t quade ende in ’t begeerlijck aannemen van ’t goede, ende y Predestineert alzooGa naar margenoot+ uyt syn eeuwige alwetenheyt zulcke aannemers ofte ontfangers ende bewaarders van syn aangheboden gaven in Christo Iesu tot eeuwigher Salicheyt. 2. a. God schenckt goede gaven. Condt ghy dan die quaadt zyt, uwe kinderenGa naar margenoot+ goede gaven geven, hoe vele te meer sal u Vader, die inde Hemele is, goede gaven geven den genen diese van hem begheeren. Psalm.12.6. Pro.4.2. Eph.4.8. Iacob.1.17. 2.Pet.1.4. Siet meer voor xxiiij.e. 2. b. Na wensch ende begheeren. Verlustight dy inden Heere, ende hy sal dy gheGa naar margenoot+ven dyns herten begeeren. Psal.19.5, 20.3, 144.19. Prov.10.24. Matth.7.7.8.9.10, 6.6, 18.19, 21.22. Marc.11.24. Luc.11.10.etc. Iohan.14.13, 15.7.16, 16.23.24. 1.Iohan.3.22, 5.14.15. 2. c. Godt beschenckt ons met het leven ende kindtschap Godes in Christo. Ghelooft zy Godt ende de Vader onses Heeren Iesu Christi, die na sijne groote bermhertigheydtGa naar margenoot+ ons heeft wedergheboren in eenen levendighen hope door die verrysenisse Iesu Christi van den Dooden. Iohan.3.16.15, 1.12, 5.21, 6.33, 17.2. Eph.2.4. Col.2.13. 1.Thess.5.10. 2.Tim.1.10. Tit.3.5. 1.Pet.1.3.2. Pet.1.4. 1.Ioan.4.9. Psal.118.17.25.37.40.50.88.93.107.149.154.156.159. 2. d. Door de middelen van sijn Godtlijcke lichte. Hy was het warachtighe Licht, ‘twelck verlichtGa naar margenoot+ allen Menschen komende in dese werelt. Isai.30.26, 42.6.16, 60.19. Mala.4.2. Luc.1.79, 2.32. Ioan.12.46. Ephes.5.14. 2.Tim.1.10. 1.Ioan.2.8. 2. e. Vande Leeringhe Christi. Verblyt ende verheught u ghy Sonen van SyonGa naar margenoot+ inden Heere. Want Godt heeft u ghegheven een Leeraar des rechtvaardigheydts. Isai.30.20. Mich.4.2, 5.4. Marc.1.27.28. Luc.1.79, 4.18.43. Ioan.18.37.etc. 2. f. Vande Exempelen Christi. Christus dan ghecruyst wesende na den vleeGa naar margenoot+sche, soo wapent u oock metten selven sinne. Want die gheleden heeft inden vleesche, heeft opghehouden vande zonden, om nu nyet meer na deGa naar margenoot+ begheerlijckheyden der Menschen, maar na den wille Godes, den tijdt die noch over is te leven. Mat.11.29, 20.27.28. Ioan.13.14.15, 15.10. Rom.15.7. Ephes.4.32, 5.2. Phil.2.4.5.6.7. Coloss.3.13. Heb.12.2, 13.12.13. 1.Pet.2.21. 1.Ioan.2.6, 3.16. 2. g. Vanden Gheest Christi. Maar de Trooster, de H. Geest, den welckenGa naar margenoot+ de Vader sal senden in mynen name, sal u alles leeren. Ierem.31.33.34. Ezech.11.19.20, 36. | |
[Folio 111v]
| |
26.27. Agg.2.6. Luc.3.16. Ioan.15.26. Rom.5.5. 2.Cor.1.22. 2. h. Daar uyt comt kennis ende hate van ons eyghen quaatheyt. Ga naar margenoot+ Wt uwe gheboden hebben icx verstaan, daaromme hate ick alle wegh des boosheyts.Gen.3.15. Psal.118.104.113.128.163, 138.21.22. Ioan.12.25. Ezech.36.31. 2. i. Ende kennisse met Liefde van Godes Goetheyt. Ga naar margenoot+ Daar aan is de Liefde Godes tot ons gheopenbaart, dat hy sijn eenigh gheborne Sone inde werelt heeft ghesonden, op dat wy door hem souden leven. Ga naar margenoot+ Smaackt ende siet hoe soet dat die Heere is. Psal.118.32. Esai.43.10, 49.23, 52.6, 60.16, 66.14. Ierem.31.34, 24.7. Ezech.34.27.30. Osee.2.20. Ioal.2.27. Mich.7.20. Matth.16.17. Iohan.17.3. Rom.5.8. Ephes.1.17.18, 2.7. 1.Pet.2.3. 1.Ioan.4.10, 5.20. 2. k. Daar op volght warachtigh berou. Ga naar margenoot+ Ende ghy sult u voorgaande alderquaadtste weghen herdencken, uwe voornemens, die nyet goedt, maar quaat waren, ende uwe zonden ende boosheden sullen u mishaghen. Luc.5.32. Act.5.31. Matth.4.17, 9.13. Marc.6.12. Luc.13.3.5, 15.7.10, 17.3.4, 24.47. Act.2.38.11.18, 17.30, 20.21, 26.20. Rom.2.4. 2.Corinth.7.9. 2.Pet.3.9.etc. 2. l. Goede wille. Ga naar margenoot+ Maar ghy sult heeten: myn wille in haar. Psal.1.2, 15.3, 27.7, 142.12. Esai.58.13. Mat.6.10. Luc.2.14, 11.2. Ioan.7.17. 2.Cor.8.10.11.12. Ephes.6.6.7. Phil.2.13. Colloss.4.12. 2.Thess.1.11. 2. m. Bekeeringh totten Heere. Ga naar margenoot+ Na dat u alle de voorschreven dinghen op ghecomen sullen wesen, suldy u inden laatsten daghen wederomme keeren totten Heere ende sijne stemme hooren. Esai.19.22, 35.10. Ierem.24.7.etc. Siet meer xxxij.2.f. 2. n. Versakinghe sijns selfs. Ga naar margenoot+ En wilt nyet meynen dat ick ben ghekomen om vrede opter aarden te senden, maar het swaart, &c. Deut 30.6. Osee.2.14. Matth.10.35.36.etc. 2. o. Vreese Godes. Ga naar margenoot+ Ende ick sal haar gheven een herte ende een wegh, soo dat sy my sullen vreesen t’allen daghen. Esai.33.6. Iere.32.40.etc. 2. p. Hier by comen noch ‘tgheloove. Ga naar margenoot+ Daar sal gheloove wesen in dynen tyden. Osee 2.20. Abac.2.4. Actor.15.9.etc. 2. q. Hope. Ga naar margenoot+ Ende de Heere sal de hope sijns volcks wesen. Esai.30.15. Soph.3.12. Mat.12.21. 2.Thes.2.16.etc. 2. r. Liefde. Ga naar margenoot+ Die Heere sal dyn herte ende ’t herte dyns zades besnyden, soo dat u dynen Heere Godt sultste lief hebben uyt alle hyn herte ende uyt alle dyn Ziele, op dat du mooghste leven. Esai.56.6. Osee.11.4. 2.Tim.1.7.etc. 2. s. Verselschapt met wijsheyt. Ga naar margenoot+ Behoeft yemant wijsheyt, die begeere die van Gode, die geeft een yegelijck eenvuldelijck, noch hy en verwijt nyet, ende sy sal hem worden gegeven. Psal.31.8. Esai.29.24, 33.6. Luc.1.77. Ephes.1.7.8.9.etc. 2. t. Sterckheyt. Ga naar margenoot+ Godt is wonderlijck in sijnen Heylighen. De Godt Israels sal sijn volck gheven kracht ende sterckheyt. Ghebenedijt zy God. Esai.60.22. Ioel.3.10.16. Mich.4.7.13.etc. Phil.2.13. 2. u. Rechtvaardigheyt. In sijne kennisse sal myn dienaar self rechtGa naar margenoot+vaardigh zynde, veelen rechtvaardigh maken. Rom.3.26. Esai.11.5, 60.21. Ioel.2.23. Rom.8.4. 2.Cor.5.11. 2.vv. Ghehoorsaamheyt. Ende ick sal maken dat ghy in myne ghebodenGa naar margenoot+ sult wandelen, ende dat ghy myne rechten sult onderhouden ende die doen. Ezech11.20, 37.24. Soph.3.13. Luc.1.74.75. Rom.14.9. 2.Corint.5.14.15. Ephes.2.10. Colloss.1.22. Ioan.6.44. 2. x. Ende vryheyt. Ende die Waarheyt sal u vry maken. Esai.19.Ga naar margenoot+20, 58.11. Iere.15.21, 31.12. Ezech.13.21, 34.12, 10.27. Ioan.8.36.etc. 2. y. Godt Predestineert uyt sijne eeuwighe alwetenheyt. Want de gene die hy heeft voorweten, heeft hy Ga naar margenoot+ oock gepredestineert ghelijckformigh te worden het evenbeelde sijns Soons. Genes.18.17.18.19. Iere.24.7. 1.Cor.8.3. 3 Daar sietmen klaarlijck bewesen uyt de Godlijcke Schrifture, dat God uyt syn eeuwighe Alwetenheyt Predestineert. Maar nergens inde gantsche Bybele en leestmen dat Godt uyt syne Predestinatie voor weet. Dit werdt nochtans nu gheleert al te vrymoedelijck, maar nyet al te oprechtelijck, want men soo leerende Gode hier inne nyet anders en versiert dan of hy Ghebenedijt, oock een ware vanden onwijsen Menschen, die eerst doen, ende na bedencken. Van dese seydtmen recht: Eerst ghedaan ende na bedacht, heeft menigh Mensch in lyden ghebracht. Hebben sy dan oock eenighe vreese Godes, die syn Godlijcke wijsheyt sodanighe Menschelijcke dwaasheydt toe derren schrijven? Dient sulcke Leere oock tot grootmakinge van Godes eere? By tijdelijcke menschen is voor ende na: maar sulcx en machmen nyet segghen van Gode, sonder te versaken syn eeuwicheydt: want daar inne en is gheen voor ofte na, maar niet dan een onveranderlijckeGa naar margenoot+ Voorooghentheyt ofte teghenwoordicheyt, soo wel alder saken die in onsen ooghen toekomende ende voorleden, als nu teghenwoordich zyn. Dese alwetende Teghenwoordicheyt alre toekomende ende voorledene dinghen machmen soo weynich vanden eeuwighen Gode, alsmen der Sonnen lichte vande Sonne mach afscheyden, ende is daaromme onmoghelijck, dat die alwetende God yet wat (hoe cleyn dat het oock zy) soude doen, sonder daar inne te ghebruycken syne alziende Wijsheydt: daar uyt dan volght valsch te wesen dese Opinie, dat Godt (recht oft een tydtlijck Mensche ware) eerst Predestineert ende daar uyt dan namaals voorweet. De H. Schrift spreeckt Menschelijcker wyse van Gode, als sy seydt dat hy wat doet uyt syn Uoorweten: maar wy willen ‘thier noch al tot haarlieder voordeel nemen, als of dat eygentlijck waar ghesproken. Maar waar zeydt de Schrift dat Godt voorweet uyt syn Predestineren? nerghens. Hoe machmen dan sulck haar onschriftelijck, Ia wederschriftelijck dichten van Gode gheloove gheven teghen het uytdruckelijck inhouden van de H. Schrifture? die zeydt (laat een plaatse vande voorschreven ende meer andere hier ghenoech zyn) want die hy heeft voorweten, die heeft hy ghepredestineert ghelijckformich te sullen worden het evenbeelde syns Soons (Rom.8.29.) machmens klaarlijcker uytspreken dat Godt Predestineert uyt syn Voorweten, ende dat God niet en voorweet uyt syn Predestineren? wil dan noch yemandt | |
[Folio 112r]
| |
dese klare tuyghenisse Pauli wedervechten, die zal zijns ondancx moeten Ia zeggen tot een deser Ga naar margenoot+ drie navolghende zaken: te weten: Eerst dat God wel eenige, maar niet alle Menschen heeft voorweten, ende dat hy mitsdien nyet en heeft tot die ghelijckformicheyt sijns Soons ghepredestineert die andere menschen, die niet van hem en waren voorweten: ‘twelck indient soo ware, so en machmen niet seggen, dat Godt alwetende is, gemerckt daar dan menschen souden worden buyten of sonder Godes weten. Dunckt henluyden dit onlydelijcke lasteringe Godes,Ga naar margenoot+ alst oock soude zyn, so salmen ten tweeden moeten segghen dat Godt allen menschen, niemant uytgenomen, heeft voorweten, ende dat hy mitsdien (na Pauli voorschreven woorden) oock allen menschen, ghene uytgenomen, ghepredestineert heeft tot het evenbeelt sijns Soons gelijformich te worden. ‘Twelck indient soo ware, en mochter niet een van alle menschen verdoemt worden. Het en waar dan sake datmen Godtslasterlijck wilde segghen, dat Christus self, tot wiens evenbeeldt zy dan altesamen zyn ghepredestineert, mede verdoemt zoude wesen. Of ten Ga naar margenoot+ derden sullen sy moeten seggen, dat d’alomgende God geen macht en heeft om te doen worden ‘tgunt hy Predestineert of decreteert: welck zeggende loochentmen d’almogentheyt Godes. Dit zyn alle drie openbaar lasteringhen. Soo moet dan warachtich wesen, na de klare woorden des Apostels, dat Godt (ghepredestineert heeft tot sijns Soons gelijckformicheyt alle de gene die hy heeft voorweten (of die hy eewelijck weet) dat sy de aangheboden genade Godes in synen Sone Christo begeerlijck ontfangen ende volherdich aankleven sullen. Hier inne komt d’Apostel oock volkomenlijck over een met des Euangelisten ghetuyghenisse (Ioan.1.12.) dat Godt macht heeft gegeven om kinderen Gods te worden, allen den genen, die synen Sone (Iesum Christum) aannemen, immers oock mede met zyn; Pauli: zelfs woorden (Rom.5.17.) dat zy in’t leven sullen heerschappen door eenen Iesum Christum, die d’overvloedicheyt der genaden, der gaven ende des rechtvaardicheyts ontfangen ofte aannemen. Dit zy van desen nu genoech gezeyt. Om voorts wat te zegghen van’t derde stuck, noopende de werckinghen Godes totten Goetwilligen ende Geloovigen, namentlijcken inde bewaringhe in’t goede. Want als God die voorbeschreven sijne twee werckingen, namentlijck, Wechneminghe van’t quade ende Beschenckinghe van’t goede al heeft volbracht, soo werckt hy noch het derde, sonder ‘twelck alle het voorgaande vergheefs zoude zyn, te weten, dat hy den mensche van syne quaadtheydts zieckte genesen ende in zyne goetheyts gesontheyt wederomme ghestelt hebbende, in zynen Sone; ons alder ware Medecyn-meester der Zielen; trouwelijck ende sorchfuldelijcke voorhoedet van wederomme inder zonden zieckte ende verderf te vallen. Want ten laatsten wert de gesonde ende Ga naar margenoot+ deuchtsame Mensche van Godt a bewaart in ’t goede, midts dat hy door Christum werdtGa naar margenoot+ b vereenicht met Gode: ghemerckt het hooft; Christus, syne lidtmaten, als een Coninck syne Ga naar margenoot+ Ondersaten, c regeert, a beschermt of bewaart, ende waarlijck (niet waanlijck) zalicht met synGa naar margenoot+ soete e vrede, veylighe f sekerheyt ende heyligheGa naar margenoot+ g vreuchde, die geen eynde en heeft. Wantse dan waarlijck zyn verlost van alle quaden, beschoncken met alle goeden: ende versekert door den onbrekelijcken bandt der Liefden Godes door de 3. a. Bewaringhe in’t goede. Ga naar margenoot+ Wy weten dat al die uyt Gode is geboren, nyet en zondight, maar die geboorte uyt God bewaart hen, ende de quade en tast hem nyet aan. Deut.23.9. Iob 5.19.20.21.22.23.24. Psal.120.3.4.5.6.7.8. Prov.6.22.29, 13.6. Esai.35.8.9.10. Ezech.34.16. Zach.2.8. Ioan.10.28, 11.9, 17.15, 16.22. 1.Cor.1.8. 2.Thess.3.3. 1.Pet.5.10. 1.Thess.5.22.23.24.etc. Siet meer xxix.3.d. 3. b. Vereeniginghe met Gode. Op dat sy altesamen een zyn, ghelijck als ghy,Ga naar margenoot+ Vader, in my ende ick in dy, op dat sy in ons oock een zyn. Ioan.15.7.10, 17.23.24. Rom.8.39. Mat.7.25. 1.Corinth.6.17, 3.11.12.13.14.15. Galat.3.28. Ephes.5.30. Col.3.3.4. 1.Pet.5.14. 1.Ioan.5.20. Ephes.4.15.16. 3. c. Daar Christus haar regeert. Ende die Heere sal Coninc zyn over alle ‘tAartGa naar margenoot+rijck. In dien dagh sal een eenige Heere zyn ende sijnen Name een eenighe Name. Psalm 2.6.8. Esa.9.6.7, 32.16.17.18, 33.22, 52.7, 54.5, 55.4. Mich.4.7. Sopho.3.8.9. Ezech.27.22.23.24.25, 34.23.24. Daniel 2.44, 7.14. Osee 1.11.12. Zach.9.9.10, 6.12.13. Matth.12.18.26. Luc.1.33, 17.20.21. Ioan.11.52, 18.36. Rom.14.9.17. 1.Cor.4.20. Ephes.1.22.23. Phil.2.9.10. Col.1.13.18. Heb.12.28.etc. 3. d. Beschermt ende bewaart. Die daar bewaart wort in de kracht Godes doorGa naar margenoot+ ’t gheloof tot Saligheyt. Esai.31.5. Ioan.17.12. 1.Ioh.3.9, 5.18. Apoc.3.10.12.etc. Siet meer hier voor xxix.3.a. 3. e. In sijn soete vrede. Ick sal uwe besoeckinghe stellen in vrede, endeGa naar margenoot+ uwe Vortsten in rechtvaardigheyt. Esai.11.6.7.8.9, 26.3.12, 32.17, 54.13, 55.12. Osee.2.18. Ezech.34.25. Mich.4.3. Agg.2.10. Luc.2.14. Ioan.14.27. Rom.5.1, 14.17. Eph.2.15. 3. f. In veyligheyt. Ende sy en sullen nyet meer den Heydenen totGa naar margenoot+ eenen roof wesen, noch de beesten der aarden en sullen hen nyet verslinden, maar sy sullen vrymoedelijck woonen sonder eenighe verschrickinghe. Esai.26.1, 11.6.7.8.9, 32.17, 35.9, 54.14, 60.11, 62.6. Iere.23.4.6, 32.37, 33.16. Ezech.28.26, 34.25. Exod.34.24. Levit.26.5. Deut.12.10.Psal.93.5. Osee 2.18. Mich.4.4. Soph.3.13. Ioan.10.28. 1.Ioan.5.18. 3. g. Ende heylighe vreughde. Ende nu zydy droevigh, maar ick sal u wederGa naar margenoot+omme sien, ende u herte sal sich verblyden, ende u blyschappe en sal u nyemant benemen. Esai.9.3, 25.9, 35.10, 55.12, 60.15, 61.13, 66.14. Luc.2.10. Ioan.16.24. |
|