Oorsaken ende middelen vander menschen saligheyt ende verdoemenisse
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijVan ‘tvyeren Godes in den wercken der quaatwillighen.
| |
[Folio 107v]
| |
8 Dit doen dese nyet, maar plat daar teghen. De gheopenbaarde laten sy varen, ende oordeelen na de verholen Oordelen Godes. Wat kennisse hebben sy daar af? Zyn die allen Menschen (soo sy segghen) verholen: soo moeten die henluyden immers oock verholen wesen. Maar ist oock gheen vermetele stoutheydt strydighe of contrarie Oordeelen Godes in een selve Godt te versieren? Niet minder dan ofmen goedtheydt ende quaadtheydt in een selve Godt dichtede. 9 Hier en wilden de Manicheen nyet aan, vermits sy daar toe noch al te Godtvruchtigh waren. Dit en schroomen dese luyden nyet. Want sy self en sullen nyet loochenen, dat Rechtvaardigheydt ende onrechtvaardigheydt nyet minder onderlinghe strydighe saken zyn, dan goedtheyt ende quaatheyt is. Is Rechtvaardigheydt neyt goet? Sy moeten bekennen Ia. Strijdt onrechtvaardigheydt daar nyet plat teghens? Sy moghens nyet beneenen. Soo is onrechtvaardigheydt dan oock quaadt. Dit bekennen sy. 10 Wel aan, laatmen hen dan vraghen of de Rechtvaardigheyt Godes die hy; Ghebenedijt; ons heeft in de H. Schrift willen openbaren, goet is, of quaat: wat sullen sy segghen? Ist dat sy die segghen goet te wesen, sullen sy nyet opentlijck moeten segghen dat haar verborgen Rechtvaardigheydt Godes (daar onder sy willen schuylen) quaat zy? Voorwaar ja. Want na haar Leere soo is de verborghen Rechtvaardigheydt Godes strijdigh teghen de gheopenbaarde. Dat waar openbaarlijck Godtslasteringhe. 11 Schamen sy hun dan dat te segghen, soo moeten sy hen nyet schamen te seggen, dat Godes Rechtvaardigheyt; ons door synen Gheest in de H. Schrift gheopenbaart; quaat is ende dan salmen moghen segghen, dat de verholen Rechtvaardigheydt Godes; daar met sy voort komen; als wesende een ander ende tegen de geopenbaarde strijdigh; goet is. 12 Maar dan moetmen de heylighe Schrift loghenstraffen, haar menschelijck dichten voor waarheydt houden, ende in allen ghevalle twee strijdighe Rechtvaardigheden, d’een goet, ende d’ander quaadt, in Gode versieren: ende alsoo nyet als de Manicheen, twee Goden of beginselen, d’een goedt ende d’ander quaat, maar een selve Godt teffens goedt ende quaadt versieren. 13 Maar want goedtheydt ende quaadtheydt nyet en mogen in een selve Godt bestaan, overmits daar d’een is d’ander soo weynigh mach blijven, als daar swarte duysternisse in een Lucht is, gheen klare Sonneschijn, ende weder ter contrarie, en mach blijven: soo moest die Rechtvaardighe Goedtheydt, insghelijcks d’onrechtvaardighe quaadtheydt in Gode beyde verdwijnen, Godt self godtloos worden, ende en souder dan gheen Godt, noch goede, noch quade met allen blijven, na sulcker Menschen Leere. Lieve seght doch, machmen die Leere dan oock eenighsins van Godtslasteringhe, ja van volmaackte Godtloosigheydt verschoonen, verdedighen ofte verantwoorden? 14 Nochtans bestaatmen sulcx. Waar met? met misduydinghe der H. Schrift. Soo moet misbruyckte waarheydt tot een deckmantel van de Loghen dienen, by den lichtvluchtighen. Want om mette Schrift der Waarheyt te bewijsen die grove loghen, dat Godt selve het quaadt doet, halen sy voort onder anderen oock dese sproken: Is daar oock quaadt in de Stadt dat de Heere nyet en heeft ghedaan? (Amos 3.6.) Ende noch: Ick ben de Heere, makende vrede, ende scheppende ‘tquade.(Isai.45.7. 15 Hier pooghen sy den onvoorsichtighen Menschen vroedt te maken, dat het woordt Quaadt: in de voorseyde ende derghelijcke plaatsen beteeckent: Zonde ende ‘tgheen in sich self quaadt is, ’t welck voor den omsichtighen Lesers op die plaatsen ende alle anderen self anders blijckt. Want Amos handeldt daar van Israels zonde, ende der selver straf die in sich self goedt is, soo om dat die Rechtvaardigh is, als om datse henluyden ten goede, dats tot beteringhe, dient, al hoe wel Israel die voor quaadt hielt, soo elck doet. Ende na sulcke hare valsche meyninghe, nyet na der Waarheyt, wordt de goede straf daar quaadt ghenaamt, te weten het Oorlogh ende Verderffenisse, soo men daar siet aan ‘tgheklanck der Trompetten, ende anders datter volght in ’t selve Capittel. 16 Sulcks sietmen mede in d’andere sproke naacktlijck, daar Godt den Uolcke om haar zonden wille dreyght den Koningh Cyrum op den halse te stieren. Dit verklaart oock duydelijck ghenoech dat byghevoecht woordeken; Urede. Welcx teghendeel is Oorlogh met des selfs ghevolghe, dat plaghen ende straffinghen zyn des Heeren, dat daar a quaat wert genoemt.Ga naar margenoot+ Sulcx doet oock de heylige Schrift tot seer vele plaatsen, van welcke ick hier na een weynigh aanwijse.
a. Oorlogh, straffinghen, Plaghen, &c wert quaat ghenoemt in de H. Schrifture.
Soo ons overvallen quade dinghen als ‘tSwaart,Ga naar margenoot+ ‘tOordeel, Pestilentie ende Hongher, &c. Deut.31.17.32.23.24. Iudic.9.56. 1.Regum.10.19. 3.Reg.22.8. 4.Reg.6.33. 2.Paral.7.22, 34.24. Iob 2.10.etc. 17 Soodanich quaadt, dat niet quaadt, maar goedt is voor den goeden die Godes Liefhebbende straffinghe ten goeden aan-nemen, maar quaat wort den quaden, diese quaadt wanende niet en willen, ende nochtans moeten lyden, werckt de Barmhertighe ende Rechtvaardighe Godt doorgaans. Maar waar leestmen dat Godt (eyghentlijck ghesproken) in eenich Mensche (ten ware hy’t met syne voorgaande zonden hadde verschuldet) ghewrocht heeft ofte veroorsaackt onghehoorsaamheydt teghen Gode? In Adam? Nerghens. Ofte een afkeeringhe van Gode? In Israhel? Oock niet. Wie baarde of wrocht dit zondelijck quaadt in Adam of in dat volck? Godt? Dat zy verde. Maar Adam ende ’t volck Israhel selve. (Genes.3.17. Ierem.2.13.19. Isai.59.2.) die Mensche doet dit dan alleen, niet Godt. 18 Godt is dan ledich ende stille in ’t werck der zonden. Dat quaadt en veroorsaackt hy met syn doen nemmermeer. Hy a versoecktGa naar margenoot+ niemandt ten quaden, maar de Mensch verkiest dat buyten Godes wille. Godt b straftGa naar margenoot+ dat nyet altijdt haastelijck, maar verwacht langhmoedelijck der Zondaren bekeeringhe. Hy is ledich in ’t c kennen der gheenre die hemGa naar margenoot+ nyet en kent voor goedt of voor den synen, want sy en zyn ’t niet. Die ledigheyt Godes blijckt oock daar inne, dat hy nyet en d verkiest, Ga naar margenoot+ die hem verwerpen: e nyet lief en heeft,Ga naar margenoot+ die hem haten of ’t quaat lieven ende hanteren: | |
[Folio 108r]
| |
Ga naar margenoot+niet en f verlicht den duyster-lievenden waanwijsen, die moetwillichlijck d’ooghen sluyten:Ga naar margenoot+ ende nyet en g vermorwet, die het versachtende vuyr der Liefden den rugghe keeren, ende sich self verharden. 19 Nyet van alle sulcx en werckt Godt in of metten moetwillighen Zondaren, maar vyert daar inne ledichlijck ende onschuldichlijck. Hier af schrijft een van den Ouden alsoo: (August. de Pradest. & gratia. cap.4.) Want Godt wert gheseyt te verharden den ghenen die hy nyet en wil vermorwen. Soo wert Godt mede gheseyt te verblinden den ghenen die hy nyet en wil haars ondancks verlichten: te verwerpen die hy nyet en wil verkiesen om met ghewelt tot hem te trecken: ende te haten die hy nyet en wil lief hebben om dat sy’t quade lief hebben. Alle sulcks wordt in de H. Schrift genoemt, verwerpen, verblinden, verharden ende haten: maar dat menschelijcker wyse ende gantsch oneyghentlijck. Want even soo onmoghelijck als het is, dat Godt (die self die Liefde is) haten soude: even soo onmoghelijck ist oock, dat syn Goetheyt yemant verwerpen, syn Licht yemandt verduysteren, of syn Sachtmoedicheydt yemandt verharden soude. Soo seggen die goedige Uaders tot haar moetwillige kinderen: myn goetheyt verderft u luyden. Soo seyt Augustinus: (de tempre ser.88) Dat soo dickmaal als Godt heeft gheseyt: Ick sal Pharaonis herte verharden: Godt nyet anders en heeft willen te verstaan gheven, dan ick houde myne plaghen ende geesselen op, daar door ick hem door myn onghestraft laten, teghen my verhart te worden toe late. Ende daar rechts voor: Dat de verhardinghe nyet en gheschiet door de dwinghende macht Godes, maar door de Godtlycke gheduldigheyt.
18. a. Godt en versoeckt niemanden ten quaden, maar de Mensch verkiest dat buyten Godes wille.
Nyemant en segge als hy versocht wert, dat hyGa naar margenoot+ van Gode werdt versocht, want Godt en is gheen versoecker ten quaden. Iacob.1.14. Isai.65.12, 66.4. August.quest.83.ques.3.4.
18. b. Godt straft niet altijdt haastelijk, maar verbeydt oock langhmoedelijck.
Of veracht ghy de Ryckdommen synder goetGa naar margenoot+heyt. lydtsaamheyt, ende langhmoedighey, nyet wetende dat syn goedertierenheydt u aanlockt tot boetvaardigheydt? Iob 24.23. Psalm.49.21. Eccles.8.11. Isai.5.18.19. Actor.17.30. Rom.2.4, 3.26. 2.Petr.3.9. Apocal.2.21. Exemp. Genes.6.3. Exod.9.5. 2.Paral.36.15.16. 2.Esdre.9.30. Isai.1.14. Matth.23.37. Actor.13.18.
18. c. Godt en kent den quaden niet voor den sijnen.
Dan sal ick henluyden bekennen, Ick en hebbeGa naar margenoot+ u noch noyt ghekent. Wyckt van my ghy quaadtdoenders. Matth.25.12, 13.25.26.27.2.Tim.2.12. Psalm.1.6.
18. c. Godt en verkiest niet die hem verwerpen.
Godt ondersoeckt alle herten, ende verstaat alleGa naar margenoot+ de ghedachten der ghemoeden. Soeckt ghy hem, ghy sult hem vinden., Maar verlaat ghy hem, hy sal dy inder Eeuwigheydt verwerpen. Iob 34.26.27. Psalm.118.118, 1.4, 51.6. Isai.1.28, 33.1. Ierem.7.13.15.29, 15.6. Exempelen. 1.Regum 15.23. Saul. 4.Regu.17.14.15.20. Ioden. 2.Paral.12.5. Robaom. Psalm.77.58.59. Israel. Augustinus stracx voor de naast voorschreven plaatsen. xxxij.17.seyt alsoo: In den eersten sal dat V.L. vastelijck ende trouwelyck ghelooven, dat Godt nemmermeer den Mensch eerst en verlaat, ten zy dat hy eerst van den Mensche werdt verlaten. Want elck, als hy eens, tweewerf, ende derdewerf sware zonden heeft bedreven, so verbeyt nochtans de Heere hem, soo de Propheet seyt: Ezech.33.11. op dat hy sich bekeere, ende leve. Maar als hy begonnen heeft in syne zonden te volharden, soo wort uyt synder zonden menighte wanhoop, ende uyt wanhoop verhardinge gheboren.
18. e Godt en heeft nyet lief die hem haten oft ’t quaat lieven ende hanteren.
Ga naar margenoot+ Ghy haat alle die boosheydt wercken, (want sulcke hebben ’t quade lief) die haten ’t goede, dats Godt, diens goetheyt mach ’t quade nyet lief hebben. Die nyet lief-hebben Godes beteeckent haten. Want dat werck mach niet doen de Liefde die Godt self is. 1.Ioan.4.16. Psal..30.7, 44.8. Proverb.6.16.17.18. Amos 6.8. Zach.8.17.
18. f. Godt en verlicht nyet die duysterlievende waanwijsen, die moetwillighlijck d’ooghen sluyten tot straffinghe der zonden.
Ga naar margenoot+ Het Licht in de Werelt ghekomen, ende deMenschen liefden meer de Duysternisse dan’t Licht. Ga naar margenoot+ Ende haar onwyse herte is verduystert. Sich selven wys seggende te wesen, zyn sy dwaas gheworden.I Iob 5.13, 21.14.17, 34.25.27. Deut.28.15.28. Iob 24.17. Psalm.81.5. Proverb.4.19, 26.12, Ierem.5.21. Ezech.12.2. Matth.11.25. Iohan.1.5, 3.19, 9.39.41.42. 1.Corint.1.19. 2.Corinth.4.4. 1.Iohan.1.16.
18. g. Godt en vermorwet den ghenen nyet die sich van hem af keeren, ende sijn aansoecken nyet aannemende sich self verharden.
VWe Ooghen, Heere, sien op ’t Gheloove, GhyGa naar margenoot+ hebtse gheslaghen, ende ten heeft hen nyet seer ghedaan: Ghy hebtse ghemortert, ende sy weygherden tucht te ontfanghen: Sy hebben hare aanghesichten verhardet meer dan een steen, ende sy en zyn nyet weder ghekeert. Exod.8.15. Deut.10.16, 15.7.1.Reg.6.6.4.Reg.17.14.2.Par.30.8, 36.13. Psalm.94.8. Ierem.7.26, 17.23, 19.15, 13.23, 30.14. Proverb.5.22. Hebr.3.8.Rom.2.4.5. 19 Wt het ghene hier vooren betuyght is ende bewesen, blyckt klaarlijck ende vastelijck, oneyghentlijck ende menschelijcker wyse Gode te zyn toegheschreven het werck van verwerpen, van haten, van verblinden, van verharden ende dergelijcken meer, diemen leest in de H. Schrifture: ghemerckt men alle sulcx ende elck der selver even soo qualijck mach ghelooven eyghentlijck gheseyt te zyn van Gode, alsmen mach gelooven dat de alwijse Godt yet doet, dat hemGa naar margenoot+ a berout: dat die salighe Godt b droevigh wert,Ga naar margenoot+ dat die al-siende Godt c slaapt: dat die langhmoedige Ga naar margenoot+ Godt d vertoornt: ende dat die barmhertighe Ga naar margenoot+ Godt verandert in een e wreedenGa naar margenoot+ Godt. Nochtans vindtmen soodanighe ende meer andere wercken op ’t aldervreemtste van de Godtlijcke Nature verscheyden wesende, Gode in de Heylighe Schrifture toe-gheschreven.
Het beroude Godt, dat hy den Mensche gheGa naar margenoot+maackt hadde opter Aarden. | |
[Folio 108v]
| |
Ga naar margenoot+ Ende sy dienden den Heere, die sich bedroefde over hare jammeren. Ga naar margenoot+ Staat op Heere, waaromme slaapt ghy? Ga naar margenoot+ Hoe langhe sult ghy Heer, ten eynde toe vertoornen? Ga naar margenoot+ Ghy, o Heere, zijt my verandert in een wreede.
20 Ick en houde niet dat eenich kint Godes (want die kennen haars Vaders aart) sulcke wercken na lyden des letters, van Gode mach gelooven. Want sy Geestelijck zynde, van Gode, die een Geest is, alsulcx niet vleeschelijc verstaan na den schyn, maar Gheestelijck na der Waarheyt. Sy verstaan dat de Godt des levens niet en wil der Zondaren doot, maar dat sy sich bekeeren ende leven, ende dat hy derhalven gheen behaghen en heeft aan der Zondaren uyterste straf ende verderven, d’welc de Mensch moetwillich op syne halse halende, dat van berouwen Godes heet in ons duncken ende met onse tonghe. 21 So mede en ist Gode geen vreuchde noch lust, als de menschen door hare zonden van hem die ’t Leven is, af-keeren in den doode. Dit noemt dan die heylige Schrift, droevich zijn van Gode die self d’eeuwigke blyschappe is. Soo moet Godt in onsen oogen oock schynen te napen, toornich te zyn ende wreet, wanneer wy terstont op onse eerste roepen om hulpe, syn hulpe, syn Langhmoedicheyt, ende syn Barmherticheyt niet en vernemen. |
|