Oorsaken ende middelen vander menschen saligheyt ende verdoemenisse
(1631)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
God Oordeelt rechtvaerdelyck ende barmhertelijck.
| |
[Folio 100v]
| |
Gode vervreemt sijnde genadelijck f voorcomt ende roept, oock soo goedertierlijck g ontfermt dat hy den recht boetvaerdighen ende willighe aennemers sijnre, om niet aengenomen, genade haer eyghen ghedaen zonden niet toe en h reeckent, alsoo hy niet en wil des i Zondaers doodt of verderven. Immers hy k beloont genadelijc of (om eygentlijcker te spreken) hy beschenckt met nieuwe gaven sijne ghetrouwe knechten naerstelijck met haer ontfangen Pondeken gewoeckert hebbende, ende maecktse also uyt genaden l saligh om niet, want de alhebbende milde God en m ontfangt van niemanden yet.
a. Godt oordeelt rechtvaerdelyck. Ga naar margenoot+ Hy (de Heere) sal de volcken oordeelen in gerechtigheydt, Genes.10.25, Deut.10, 16, 17, 18, 25.16, 32.4, Psalm 9.6, 36, 28, 71.2, 95.10 Esai.61.8, Iere.11.20, I Pet.1.17, etc. b. God en eyscht van gheenen Menschen yet boven vermoghen. Ga naar margenoot+ V en sal gheen versoeckinghe opcomen dan Menschelijcke, want God is getrou, die u niet en sal laten versocht worden boven u vermogen: maer sal met die versoeckinghe oock een uytkomste maken, op dat ghyse meugt verdragen. Genes.20.4.5, Exod.4.5.8.9, Levit.12.8. 14 21, Num.14.11, 22.28.29.30, 26.2, Deut.22 25.26.27, 18.21.22, 30.12.13.14, 16.17, Prov.24.12, Esai.1.3, 5.1.2.3.4.5.6, 42.18.19.20, Ierem.4.22, 5.21, 44.9.10, Mat.4.11, 16.2.3 19.8, 8.9.10.11, 11.29.30, 25.15, 15.24, 9.33, 11.4.5.6, 16.9.12, Luc.10 27.28, Ioan 5.22, 3.19, 9.41.42, 15.22.24, 7.31, 10.25.37.38, 12 37, 16.12, Act.17.27.28, Rom 1.19.20, 5.13, 1 Cor.10.13, 2.Cor.8.12, Iacob 4.17, I Pet.5 8.10, 2, Pet.2.9. Exempelen sijn: Genes. 20.4.5, Exod.5.16, Num.14.29, 11.14, 14.19.22, 23.24, Deut.1.39, Ione 4.11, Mat.16.3, Luc.11.46, 1 Cor.3.12, 2 Cor.5.9.10, Hebr.11.12. Figure, Exod.16.28, Parabel. Luc.13.6, etc. Ezech.12.2. c. God straft den onrechtvaerdighen om haer eygen zonden. Siet hier voor Cap.xix.c. d. God oordeelt barmhertelyck. Gelijck hem een Vader ontfermt over sijneGa naar margenoot+ kinderen, also ontfermt hem God over den genen die hem vreesen, Exod.34.6.7, Deut.4.31, 5.10, 2 Esdr.9.17.31, Psalm 32.5, Mich.7.18, Mal.3.17, etc. e. So dat hy onser ellendigheden ende swackheydt gedenckt. Ende de Heere heeft geroken des reucks soetigheyt, Ga naar margenoot+ ende sprac tot hem (Noe) ick en sal voortaen niet meer d’aerde vervloecken om der menschen wille, want de sinnen des menschelijcken herten sijn ten quaden gheneyght van sijnder jonckheyt aen, Exod.2.25, 4.31, Deut.26.6.7 Psal.112.7 77.39, 102.14.15. f. Ende ons door onse eygen zonden van Gode vervreemt sijnde, genadelycken voor komt ende roept. Adam ende sijn Wijf verborghen sich voorGa naar margenoot+ des Heeren aengesichte, int midden vanden geboomte des Lusthofs. Ende die Heere riep Adam ende seyde: Waer zydy? Psa.58.11. Pro.8.1.2.3.4.5.6.7.8.9.10.11, 9.1.2.3.4.5.6, Isa.46.8, 55.1.2.3, Iere.3.12, Ezech.2.4.5. 34.11.12.13.16, Osee 11.4, Ioel 2.12, Malac.3.7, Matt.11.28, 22.3.9, Ioan 6.44, Apo.22.17. g. Oock so goedertierlyck ontfermt. Ga naar margenoot+ Die sijn zonden belijt ende verlaet sal barmhertigheyt verwerven, Deut.6.25, 7.9, 30.2.3 Psalm 77.38, Ierem.18.8.36.3, Ezech.18.30 31.33, 14.15.16, Ioel 2.13, Mich.7.8 h. Dat hy den boetvaerdigen ende begeerlycke aennemers sijnre genaden, haer selfs bedreven ongerechtigheyt niet toe en reeckent. Want ick sal haerder ongerechtigheydt ontGa naar margenoot+fermen, ende en sal haer zonden niet meer ghedencken. Siet meer voor, xvij.12, Psalm 84.3, Mich.7.19, Sopho.3.15, Rom.3.25, 4.7.22 i. God en wil des zondaers doot niet. So waerlijck als ick leve (spreekt de Heere) so en wil ick niet des zondaers doodt, maer datGa naar margenoot+ sich de Godloose van sijnen weghe bekeere ende leve, Ezech.18.32, Mat.18.14, Luc.9.56, Ioan 12.47, 2 Pet.3.9. k. Beloont genadelyck de vlytigheyt sijnre ghetrouwe Knechten. Ey goede ende trouwe knecht, over weynigGa naar margenoot+ zydy trou geweest, over veele sal ick u stellen, gaet in uwes Heeren blijdschappe, 3 Reg.8.32 2 Para.6.23, Psalm 7.10, 36.2.8.29, Pro.3.6 21.9.11, Isa.3.10, Ierem.31, 30, Ezec.18.5.6 7.8.9.21.22.27.28.30, 33.14.15.16.19, Mat.6.14, 12.37, Ioan 5.29, Rom.2.7.10.13, Gal.6.8, Col.3.24, Apoc.11.18, Hebr.11.6, 2 Reg.22.21, Psalm 36.4.34, Prov.10.24, Psalm 19.5, 20.3, Mat.21.43, 24.21.23.34.35, etc. 6.4, Luce 6.38, Actor.5.32, 1 Cor.3.8, Ephes.6.8 2 Tim.4.8, Apoc.2.7, 3.21.11.18. l. Ende maeckt allo uyt ghenaden saligh om niet. Daer aen is Gods Liefde aen ons geopenbaert, dat hy sijnen eenighen geboren zone in deGa naar margenoot+ Werelt heeft ghesonden, op dat wy door hem souden leven. Daer in is de Liefde. Niet dat wy Gode eerst lief hebben gehadt, etc. Prov.21 31, Tit.3.5. Ephes.2.4.5, Isa.55.1.2.3, 52.3 Rom.3.24. Te weten sijn Kercke. Zach.8.7, Syon, Psalm 68.36. Sijn Kudde, Ezec.34.22 Zach.9.16. De Geloovigen, Isai.33.22. De cleynmoedigen, Isa.35.4. Ierusalem, 4 Reg.19.34, Isai.31.5, 35.35. Israel, 1 Reg.14.23, 4 Reg. 14.27, Iere.33.16, 23.6. Iuda, Ier.23 6, 33.16, Zach.12.7. ’t Huys Iosephs, Zach.10.6. Dat vervreemt was, Isa.49.25. Dat verlooren was, Matt.18.11. Den Rechtvaerdighen, Psalm 36.39. Haer zaedt, Prov.11.21 D’onnosele, Iob 22.3. D’ootmoedigen, Iob 22.29, Psalm 17.28. 33.19. Die in hem hopen. Psalm 16.7, 36.40, Prov.28.25. Die op hem wachten, Isai.25.9. D’armen, Iob 5.15, Psalm 33.7, 71.13. Den sachtmoedigen, Psalm 75.10, 149.4. D oprechten, Prov.2.7, Psalm 7.11. Die sijnen name vreesen, Psalm 84.10, 144.19 Mich.6.9. Die Christo onderdanig sijn, Heb.5.9. Die tot hem roepen, Psalm 21.6. Den zondaren, 1. Tim.1.15. Siet meer xxiiij.q 2 Men siet huyden eenighe schrijvers swaerlijck arbeyden, om te bewijsen dat Godt rechtvaerdelijck soude handelen int verwerpen der Menschen, ende dat nochtans sonder alle aenschou opter Menschen Leven, wandel ende wercken. Dit leeren zy met invoeringe van sodanige saken: datmen die geloovende ooc noodsakelijck moet ghelooven (bedecktelijck nochtans) dat Godt selve niet goedt en is of niet rechtvaerdigh. 3 Dit mercken zy self wel Godtslasterlijck te sijn. Dit volght noodsakelijck uyt sulck haer wederschriftelijck leeren. Dit noodsaeckt henluyden dan oock qualijck na te apen d’Apostels woorden: O Mensche wie sijt ghy, etc. | |
[Folio 101r]
| |
meynende dese haer so schandlijcke vlecken daer mede te blancketten. Want zy poghen ‘tvolck daer met vroedt te maken dat Godes handelGa naar margenoot+ in’t stuck van de Verkiesinge ende Verwerpinghe gantsch onbegrijpelijck is voor allen menschen. 4 Maer daer in missen zy des Apostels meyninghe. ’t Is wel so, dat hy dit verstandt daer op die plaetse weyghert te ontdecken den hardtneckighen ende ongheloovighen Ioden, totten welcken hy daer spreeckt: O mensch, etc. Maer volght daer uyt dat hy’t oock daer na den gheloovigen verberght ‘tgeen hy hier niet tamelijc en acht om den ongeloovigen te ontdecken? die onwaerdige Swijnen en heeft hy sulcke paerlen niet willen voorwerpen: maer den Gheloovigen verclaert hy daer na de oorsaken van dese handel Godes wel naecktelijck. 5 D’Apostel handelt hier (so voor is bewesen ij.D.11.12, etc.) tusschen Ioden ende Heydenen van de verwerpinge des Ioodschen uyterlijcken xijcx, Tempels, ende Godsdiensts, ende niet vande eewige saligheyt ofte verdoemenisse eenigher besonderer persoonen. D’oorsake hier af, die hy int twintighste verset voor den hartneckigen Ioden onwaerdigh acht ontdeckt te werden, heeft hy den Geloovighen niet verborgen daer na int laetst van ’t selve, ende int beginne van’t naestvolgende Capittel. 6 Dit ziet men inde eenendertighste ende tweendertighste Veerskens van ’t neghende, ende int derde Veersken van’t thienste Capittel wel claerlijck gestelt te wesen met dese uytgedruckte woorden selve: Maer Israel speurende na de wet des rechtvaerdigheyds, en is tot de wet des rechtvaerdigheyts niet gecomen. Waerom dat? VVant het en gheschiede niet uyt den gheloove, maer als uyten wercken. want (seyt Paulus noch) zy niet kennende de rechtvaerdigheydt Godes, ende willende haer eygen rechtvaerdigheyd oprichten, en sijn de rechtvaerdigheydt Godes niet onderdanigh Daer heeft nu d’Apostel immers d’oorsake van hare verwerpinghe wel naecktelijck geopenbaert. 7 Hier voor xix.1.a. heeftmen moghen sien, niet een of twee, maer groote menighte, niet ver-ghesochte volgh-reden uyt duystere of gekromde, maer uyt clare ende rechte sproken der Godlijcker Schrifturen, eendrachtelijc, krachtelijck ende waerachtelijck betuygende dat God elck Mensch oordeelt na sijne wercken, soo dat de tweede oorsake van der zondaren verdoemenisse is haer verwerpen van Godes genade (xvij.5.e.f) maer vander Heylighen saligheydt haer begeerlijck aennemen van de voorcomende salighmakende genade Godes, allen menschen uyt Godlijcker Liefden aengheboden ende den ontfangers om niet in Christo Iesu geschoncken sijnde. xvij.5.d. 8 Dit ghetuyght de Godlijcke Schrift doorgaens, maer nerghens seyt zy dat Godes Verkiesinghe sommige noodtsakelijck dwingt sijn genade aen te nemen ende mitsdien saligh, ende dat sijn Verwerpinge al d’anderen noodtsakelijck dwingt d’aengeboden ghenade te verwerpen, ende mitsdien verdoemt te worden. Al des niet teghenstaende schamen zyluyden sich niet voor Godslasteringhe te schelden, datmen seyt, dat God een yegelijck sal oordelen na sijne wercken. Sal’t nu lasterlijck sijn datmen Schriftuerlijcke Waerheydt seydt? Hoort haer reden. 9 Wat vermetenheydt ist doch (seggen zy) O blinde ende verwaende Menschen, dat ghy dorst van Godes rechtvaerdigheydt oordeelen uyt u vleeschelijck vernuft, ende na de menschelijcke onrechtvaerdige rechtvaerdigheyt? Weet ghy dan niet dat Godes oordeelen onbegrijpelijck sijn? Immers dat zy voor allen vleesche verborghen ende verholen sijn? Mogen die van alle menschen t’samen niet begreepen worden, wie sijt ghy die sulcx met u beroockt vernuft alleen waent te bereycken. 10 Sulcx ende meer dergelijcke nevelen spreyden zy voor’t licht der Zonnen, om t gene buyten vele andere saken den sienden oogen soo sonderlinghe claerlijck, als’t den duysterlinghen duysterlijck uytghebeeldet staet inde Godlijcke Schrifture, so nu hier voor is gelesen ende bewesen. Maer laet ons nemen of dit haer seggen waerachtigh waer (twelck dan sal mogen sijn, als de Waerheyt in loghen verandert) te weten dat de rechtvaerdigheydt Godes int oordeelen van der Menschen Saligheydt ende Verdoemenisse niet en mach verstaen worden by eenigh sterflijck Mensche, hoe heyligh dat hy oock zy. Ende ondersoecken eens of zy haerluyder opinie vande Predestinatie oock staende sullen moghen houden. Ick gheloove wel Neen. 11 Want dan salmen met goeden Rechte tot henluyden ooc moghen seggen also: Wat saken van gheen sterffelijcke Menschen verstaen en mogen worden, die en moghen oock niet verstaen worden van u luyden, die oock, als andere sterffelijcke Menschen zijt. Het oordeel van Godes rechtvaerdigheydt is een saecke die van gheen sterflijcke Menschen (so ghy seght) verstaen en mach worden: so en verstaet ghy dan selfs oock niet van’t oordeel des Godtlijcke rechtvaerdigheyts. 12 Nu houdt ghyluyden voor waerachtigh u Opinie van’t Oordeel des Godtlijcke rechtvaerdigheydts, te weten, dat hy gheweldelijck of onvermydelijc den eenen salich maeckt, ende den anderen verdoemt eeuwelijck, sonder alle heur toedoen, alleen met sijne Uerkiesinghe, maer de meyninghe der Roomscher Catholijcken, der Doopsgesinden ende anderen, plat anders sijnde, oordeelt ende verwerpt ghyluyden voor valsch ende onrecht. 13 Lieve seght doch met ernst, nadien u luyder eyghen bekentenisse voorseyd self noodtlijck mede brenght, dat ghylieden oock self dese sake niet en verstaet. Hoe mooghdy weten of ghy, dan of d’andere een rechte meyninghe in desen hebt? mooghdy dat niet weten, met wat conscientie mooghdy so blindelijck, zottelijck, ende vermetelijck oordeelen van de oordeelen Godes die ghy self niet en verstaet? Vande Verkiesinghe ende Predestinatie Godes, daer inne u eyghen als oock alder menschen vernuft stekeblindt is? 14 Ick lese met groote verwonderinghe, dat Ga naar margenoot+ een Leeraer een ander Schrijver bitterlijck scheldt, om dat hy anders hier van gevoelt dan hy doet, hem aensegghende dat hy arbeydt om die eeuwighe predestinatie Godes om te stooten: kent hy selve die niet beter, dan dat hy angst heeft dat menschen die om souden mogen stooten, ten waere hy Athlantiserende die met de schouderen sijns Menschelijcken Vernufts onderstutte, soo heeft hy daer al cleyne kennisse af. Immers nadien hy oock als een Mensche die niet en verstaet, soo hyse oock seydt onbegrijpelijck te sijn voor alle Menschen: Wat mach hy self weten of die ander, of hy onrecht daer afgevoelt? 15 Waer’t sake datmen een School-meester eenigh gheschrift toonde, dat so boven maten | |
[Folio 101v]
| |
subtijlijck ende cleynlijck waer gheschreven, of daer van de Letteren van ouderdomme soo gantsch vergaen waren, dat de Schoolmeester dat Schrift ziende, bekende dat hy’t niet en konde lesen, daer by segghende dat het gheen Menschen op Aerden moghelijck ware om te lesen, ende dan yemandt segghende dat hy dat Schrift wel conde lesen, oock dat daer dit of dat, aldus of also stont geschreven, die Schoolmeester dan begon te segghen, ghy hebt onrecht, daer en staet niet gheschreven dat ende so ghy seght, maer daer staet dit of also geschreven: Ick en meyne niet dat yemandt desen Schoolmeester ghehoort hebbende, self bekennen, dat hy sulck schrift niet en can lesen, eenigh gheloof soude moghen gheven in sijn voorseyd oordeel van sulck (na sijn segghen) onleesbaer schrift, of hy, dan die ander dat te recht lase. Dit gheschiet daghelijcx in desen. Noch krijgen sulcke schoolmeesteren menighte van lichtgeloovende Leerjongers. 16 Siet Leser, soo laten sich de onberaden Menschen in wichtigen saken blindelijck leyden van blinden, die selve haer blintheydt in sulcs niet heel bedecktelijck self belijden, ende des niet teghenstaende sich der selver kennisse (alst henluyden goet dunckt) boven allen anderen niet min onbedachtelijck dan vermetelijck beroemen. Dat zietmen aen den Meester van den voorseyde Leeraer, die self mede t’elcken als hy sijne opinie vande Predestinatie niet en weet te verdedighen, sich schuylt onder sijn bekende onwetenheyt, in dese sich behelpende mette naapinge van des Apostels voorghemelde woorden: O mensch, wie zydy, etc. Daer mede te verstaen ghevende, dat het van gheenen Mensche en mach verstaen worden. 17 Sulcx hadde hy wederom vergheten, als hy sich wel behaghende in sijne Opinie van de Predestinatie, daer af hy handelde, schreef dese woorden: Het is goedt dat ick weder verhale Ga naar margenoot+’tghene ick van beginne hebbe gheseyt, te weten dat die leeringhe die wy houden (namentlyck vande Predestinatie) niet en mach veroordeelt worden van yemandt, dan alleen van den ghenen die wyser wanen te sijn dan den H. Gheest, &c. Dat is nu niet anders ghesey, dan: al dat die H. Gheest weet vande Predestinatie, dat weet ick: Daerom soo yemandt mijn opinie, des aengaende, veroordeelt, die waent hem selve wijser te wesen, dan die H. Gheest self is. Is dat al waerschijnlijck? 18 Sulcx (als voor staet) schrijven de Luyden selve, die te kort uytkomende int verantwoorden van haer opinie vande Predestinatie Godes, de selve self seggen voor ons allen verborghen ende onbegrijpelijck te wesen. Sy is dan oock verborghen ende onbegrijpelijck voor henluyden. Soo leeren zy dan anderen ‘tgunt hen self verborghen is, ja ‘tgunt plat strijdigh is teghen die H. Schrifture. Ist al rechte te soecken na een verholen Rechtvaerdigheydt Godes, met verachtinghe, ja wedersprekinghe van de gheopenbaerde? 19 Of is de Rechtvaerdigheyt Godes tweereley, te weten, een die waerachtigt, ende een die valsch is? Welcke sal dan die waerachtighe sijn, de gheopenbaerde inde H. Schrift, of de verborghene ende ghewaende in haer vernuft? Is dese waerachtigh, soo is de gheopenbaerde valsch. So moet dan de H. Schrift valsch sijn. Daer in heeft Godt self sijn Rechtvaerdigheyt gheopenbaert. Want daer teghen strijdt opentlijck dese henluyder verborghen, ende selfs ghedichte Rechtvaerdigheyt Godes, die ons henluyder duyster vernuft verklaert. Het Menschelijck vernuft, maer niet de Godlijcke schrift, mach lieghen ende bedrieghen. 20 Ziet Leser, waer toe der Menschen vermetelheyt ten laetsten komt. Zoo veele my belanghet, ick laet henluyder stoute vernuft hooghe klimmen boven de Godlijcke schrift: maer acht het voor my seeckerste, dat ick mijn vernuft buyghe onder de Heylighe schrift. Zorgelijck ist datmen te hooghe wil wijs sijn, ende de Majesteyt Godes ondersoecken: maer veyligh ist zot te worden by sich self, ende Godes hoogheydt te eeren in onse nederheyt. Den ootmoedighen gheeft God sijn ghenade, ende vervultse met goeden: Maer den hovaerdighen laet hy ydel blijven in haer verwaende blindtheydt. z1 Ick vernoeghe my ten vollen met sodanighe kennisse van de Godtlijcke Rechtvaerdigheydt, alst Gode self ghelieft heeft ons in de H. Schrift te openbaren. Heeft yemandt meerder kennisse door Godlijcke openbaringhen, daer wil ick sijne Godtlijcke ghenade om prijsen. Maer brengt yemandt een opninie, de kennisse der Schrifturen teghen zijnde, die en wil ick niet ghelooven: want Menschen zijn loghenachtigh, maer Godt is ende blijft eeuwigh waerachtigh. 22 Soodanighe Schrijvers, als vooren, vermercken oock selve wel, dat haer opinie van de Predestinatie Linie recht strijdigh is teghen ‘tghene Godt daer af betuyght inde Heylighe Schrift. Daerom verlaten zy die, ende soecken na een verborghene. Dit doet henluyden des Schrifts klaere Ghetuyghenissen wederspreken met haer Vernufts Opiniose Duysternissen. 23 Niemandt en loochent dat die wegen ende oordeelen Godes in sich self, souden onbegrijpelijck sijn voor allen vleesche: soo sijn Liefde niet ghewilt en hadde den sijnen, niet nae den vleesch, maer na den Gheest levende, de selve eensdeels inde Schrifture te openbaren. Maer wie mach loochenen dat Godes goetheydt den Menschen daer af inde H. Schrift so vele heeft willen openbaren, als henluyden om weten noGa naar margenoot+digh is ter Saligheyt? Ondersoeckt de Gheest Godes inden Godtlievenden, dien sulcx ontdeckt wordt, oock niet de diepten Gods? 1. Corinth.2.10. 24 So veele dan het Godt ghelieft heeft ghehadt inde H. schrift te openbaren: soo veele vermach oock de Mensche door des Gheests verlichtinghe daer af te verstaen. Dat selve oock niet te willen verstaen, daermens behoeft, is even so dwasen ootmoedigheydt: als daer boven te willen weten Luciferaensche hovaerdigheyt. 25 So dan yemant te recht wil verstaen endeGa naar margenoot+ spreken vanden Oordeelen Godes: die moet daer af verstaen ende spreken na de klare tuyghenissen der H. schrifturen: ghemerckt sulckx niemandt beter dan die alwetende Godt selve en mach verstaen ofte spreken: uyt wiens Gheest ende ingheven de H. schrifture ghesproten is, ende alleen recht verstaen mach worden. Wil men nu zien wie van alle Menschen best hier van spreeckt ende verstaet: men ondersoecke in de Godlijcke schrift wat Godt self daer inne van sulcx is sprekende. 26 Daer a openbaert ons Godt selve syn Rechtvaerdigheydt ofte Oordeelen over den Menschen. Hier van hebben veele vrienden Godes so ghewisse kennisse ghehadt, dat zy vrymoedelijck daer af hebben derren b Oor- | |
[Folio 102r]
| |
deelen. Ia (dat al wa t meer is) God selve heeft by wijlen den Menschen daer af c bevolen te oordeelen. a Godt heeft om zijn rechtvaerdigheyt ofte syn oordeelen over den menschen inde H. Schrift gheopenbaert. Ga naar margenoot+ Want het is ooc recht by Gode, dat hy’t den ghene vergelde die u lyden aen doen, maer dat hy u, die lijden aenghedaen wort, met ons rust verleene, etc. Psalm 19.16.17, 57.11.22.75.9, 96.6, 97.2, 118.7. Proverb.22.22.23. Isai.42.1.3, 51.4, 56.1. Ierem.2.29, 5.19.28.29.30.31 8.7, 9.11.12.13.14, 16.9.10.11.12.13, 22.8.9. Ezech.14.23.18.2.3.5.20.21.22.23.24.25.29.30. Ioel 2.23. Matt.12.18. Ioan.3.19. Rom.1.32, 2.5.6.7.8.9.10, 3.5.6.21.25.26. Apoc.15.4.etc. B Veele vrienden Godes hebben van Godes oordeelen vrymoedelyck geoordeelt. Ga naar margenoot+ Dat zy verde. Anders, hoe soude Godt dese werelt oordeelen? Genes.18.23.24.25, 20.4.5.6. Rom.3.29.30. Heb.6.13. 2.Thessa.1.2.3.4.5.6.7.8. Al hadde Godt (schrijft een vande voorseyde Leeraren self, Sycoph.pag.77.) mogen Adam ghebreeckelijck Scheppen, nochtans indien hy hem gebrekelijck hadde geschapen, so en hadde hy zijn werck niet rechtvaerdelijck mogen veroordeelen. c God ghebiedt den menschen wel van zyn rechtvaerdigheyt te oordeelen. Ga naar margenoot+ Daeromme ghy inwoonders van Ierusalem ende ghy mannen van Iuda, oordeelt nu tusschen my ende mijnen Wijngaert. Wat was ic mynen Wijngaert schuldigh meer te doen, dat ick niet en hebbe ghedaen? Isai.5.1.2.5.6. Ierem.2.9.6.16.17.18.19. Miche.6.2.3.4.5.6. Matth.21.28.29.30.31.37.38.39.43.41. |
|