iiii. Dat godt elck Mensche oordeelt na sijn eyghen, maer niemandt na eens anwercken
19. Capittel.
1 MEn vindt nauwelijckx eenigh werck Godes claerder ende menighvuldiger betuygt inde H. Schrijft, nochte wederomme onschalijcker ende hartneckelijcker nu ter tijt gheloochent van’t Menschelijck vernuft, dan dat God elck mensch a oordeel na sijn eyghen, maer niemant b na eens anders wercken, c straffende den onrechtvaerdighen. ’t Welck noch te meer daer aen is te mercken, dat God self ons overvloedelijck voorhoudt inde Schrifture dat sijn alwetende Wijsheydt soo onophoudelijck het d ooghe heeft, niet alleen opter Menschen doen ende laten, maer oock mede op ‘sherten ghedachten alder Menschen op aerden. Soude alle sulcx oock yet ander sijn dan een vergheefsche speculatie van een ydele ende Epicureeusche Godt, waer’t so dat hy, Ghebenedijt, uyt sulcke sijne ghewisse kennisse alder dinghen van ons doen ende laten niet en oordeelde? maer dit blijckt openbaerlijck mede anders. Want God selve ghetuyght, dat hy uyt sijn eeuwighe e Voorsienicheydt (of vooroogentlijcke Alsienigheyt) den eenen mensche verkiest ende aenneemt maer den anderen f niet.
a God oordeelt elck na sijn wercken.
Ga naar margenoot+ Des Menschen Zone sal komen in sijn Vaders glorie met sijn Enghelen, ende dan sal hy elcken vergelden na sijn wercken, 3 Reg 8.32. Iob 34.11, Psalm 61.13, Prov.12.14, 24.12, Ierem.17.10, Ezech.18.30, 24.14.20, Osee 12.2, Luc.6.38, Rom.2.6, 2 Cor.5.10, Gal.6.5.8, 1 Pet.1.17, Ezech.33.12, Mat.6.14.15 12.37. Col.3.24.25.
b Maer niemand na eens anders wercken.
De Zone en sal niet draghen des Vaders misdaet, Ga naar margenoot+ noch de vader en sal niet dragen des zoons misdaet, Exod.32.32.33, Deut.24.16, 4 Reg 14.6, 2. Par.25.4, Prov.9.12, Ierem 31.29, Ezec.14.13.16.18.20, 18.2.3.4.9.10.11.12.13 14, 15, 16, 17, 18, 19, 2 Corinth.5.10, Galat.6.4.5.
c. Straffende den onrechtvaerdighen.
Ga naar margenoot+ Maer die onrecht heeft ghedaen, sal ontfangen ‘tghene dat hy misdaen heeft, 3 Reg.8.32, 2 Par.6.23, Psalm 36.28, 9.6. Proverb.13.6, 21, 9, 12, Isai.3, 11, Ierem.21.14, Ezech.14, 13, 18, 10, 11, 12, 13, 24.26, 32, 12, 13, 18, Matth.15, 12, 37, Iohan 5.29, Roma.2.8.9, Galat.6 8, Hebre.6, 7, 8, Apoca.11, 18. Siet meer Cap.xxj.h.
Die ‘tooge heeft op’s menschen doen ende laten, oock op’s herten gedachten alder Menschen.
Van sijne bereyde wooninghe sagh hy (dieGa naar margenoot+ Heere) af op alle die d’Aerde bewoonen.
Die elck haerder herten heeft gemaeckt, ende Ga naar margenoot+ all hare wercken verstaet, Psalm 138.2, 3, 4, Proverb.15, 3, 11, Genes.31.50, Prov.5, 21, Psalm 7.10, 1 Reg.16.17, 3 Reg.8.39, Psa.43 22, Ezech.11.5. Genes.6.5, Deut.31.21, Iob 42.2, Psalm 93.11, I Reg.2.3, 1 Cor.3.20, Iere.17.10.
e. VVt sijn voorsienigheyt verkiest God eenige Menschen.
Want die hy voorsien heeft, die heeft hy oock gepredestineert ghelijckformigh te sullen worden Ga naar margenoot+ den evenbeelde sijns zoons, Gen.18.17.18.19, Iob 8.20, Esai.19.19.20, Ioan 10.16, Ier.24.7, I Cor 8.3, Rom.11, 2, Exod 33.17 Psalm 1.6, 2 Timot.2, 21, Rom.11 22, 23.
Hier zie ick eenighe, de H. Schrift tegen haer Opinie vermerckende, hen poghen te behelpen met Augustino. Dat doet my een woordt of twee uyt den selven hier stellen, om dat zy (daer hy schijnt voor henluyden te sijn) hem boven al d andere Vaderen stellen. Die schrijft (de Predest. & grat. cap.15.) also: Ist datmen seyt, dat Pharao niet en moghte veranderen, om dat God hadde voorweten dat hy niet te veranderen soude wesen, daer wordt gheantwoort: dat Godes voorwetenheydt den Mensche niet en dwingt dat hy sodanigh zy, als hem Godt heeft voorweten: maer dat hy hem voorweet sodanig te sullen worden als hy worden sal, hoewel hem God sodanich niet en heeft gemaeckt. Waer’t so dat hy hem sulcx dwong te sijn, soo soude hy dwingen ‘tgheen dat niet en is. Ende indien hy voorweten hadde ‘tgheen dat niet en is, so en ist gheen Voorwetenheyt. Hoe lasterlijck sulcx nu van Gode wordt geseyt,mach hy aenmercken, die met sijn zonden smeeckt, door dien dat God voorweten heeft, dat hy een zondaer soude wesen. Terstont daer na stellende Nabuchodonozor teghen Pharaonem, vraeght hy: Wat maeckt haer eynden verscheyden? anders dan dat d’een Godes handt ghevoelende, door het herdencken van sijn boosheydt versuchte, ende dat d’ander met sijn vrye Wille streedt tegen d’alderbarmhertighste waerheyt. Item, meer mooghdy lesen Exposi.quorundam proposit.ex epist.ad Rom.cap.55.cap.60, &c.
f. Ende en neemt d’anderen niet aen.
Ick en kenne u niet, Mat.25.13, 1 Cor.14.38, Abac.1.13, Psalm 1.6, Osee 8.4, 2 Reg.22 27, Isai.33.1, 2 Tim.21.22, Rom.11, 23, Deut.31, 19, 20, 21. Nota ex Providentia.