Oorsaken ende middelen vander menschen saligheyt ende verdoemenisse
(1631)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijOnderscheydt tusschen een Zondaer ende een Godloos.
| |
[Folio 94r]
| |
m De Godloos niet. Ghy hebtse gheslaghen, maer zy en zijn niet Ga naar margenoot+ bedroeft gheweest. Proverb.21.29. Iere.8.6. Mat.11.21. 2. Cor.12.21. Apoc.2.21.9, 20 21.16.9. n De zondaer is droevigh om zyn zonden. Ga naar margenoot+ Ende hy sal levendigh maken ‘therte der bedroefden, Psal.33.19. Esai, 57.15.61.2. Osee 6.1. Ioel 2.12, Matt.5.4, Luc.4.18. O De Godloos niet, maer verblydt int quaet doen. Ga naar margenoot+ Sy hebben my geslaghen, maer ten dede my niet seer. Prov.2.14. Psal.51.3.5.10.5. Prov.21.10.2. Thess.2.12. p De Sondaer verootmoedight sich voor Gode. Ga naar margenoot+ Ick verootmoedighe mijn ziele in vasten, 2. Par.12. 7.12. Psal.43.25. Luc.15.19, 18, 13. Iacob.6.10. q De Godloos blyft hovaerdigh ende waenwys. Ga naar margenoot+ Daeromme heeft henlieden de hovaerdigheyt ghehouden, Psal.72 8.9. Iob 15.20.25.26, Prov.26.12. Esai.5.21. Matth.11.25. Rom.1.22. Ioan, 9.41. Esai.58.2. Apoc.3.17.1. Cor.8.2. r De Zondaer is begheerlyck om Godes voor komende ghenade te ontfangen. Siet voor, Cap xiij.5.n. f De Godloos weygert Godes voorkomende genade te ontfangen. Ga naar margenoot+ Ende hy en wilde die segeninge niet, ende die sal van hem ververden. Siet voor xiiij.d.5. Deu.32.15.1. Reg.17.13. Iere.2.30.3.7.5.3, 25.4.32.33. Psalm.35.4, Ezech.12.2. Zachar.1.4. Mat.12.5.23.57. Marc.5.17. Luc.19.14, Ioan.1.5.3.32, 5.40. 2.Thess.2.10. 2 Daer hebdy nu mogen sien alder menschen staten ende ghedaenten, namentlijck vande onnoselen Mensche voor zijnen valle (vij.a.b.c.d) na zijnen valle, x. hoe ende door wat middelen hy valt, xj. de ghedaente na zijn Val, te weten van een Sondaer, xij.xiij. van een bekeerde Sondaer, xiiij.a. van een kint Godes, xiiij.b.c. 17. ende van een verkeerde Sondaer, xiiij.xiiij.e. met de middelen daer door de zondaer weder tot kintschap Godes komt, ende de verkeerde Sondaer sich in een kint des Duyvels verarcht: ende dit altsamen uyt klare ende openbare ghetuyghenissen der Godlijcker schriftueren. 3 Daer heeftmen oock vernomen een noodtsakelijcke onveranderlijckheydt, soo wel inden ghenen die uyt Gode ten leven, als die uyt den Duyvel ten doode gheboren zijn: sulcx dat de kinderen Gods voorts aen so weynigh quaedt doen mogen, om daer door te mogen af vallen van, als die kinderen des Duyvels voorts aen goet doen mogen, om daer door te mogen bekeeren tot Gode: Want so onmoghelijck als het is, dat een quade boom goede, soo onmogelijc ist dat een goede boom quade vruchten soude draghen. Mat.7.17.18. 4 Maer heel anders ist hier voor uyt de Godlijcke Schriftuere ghebleken in den onbekeerden of onghelovighen) ende inden bekeerden of gheloovighen Sondaren: want die zijn buyten alle nootsakelijckheyt noch veranderlijck ende vry: soo dat d’onbekeerde Sondaer sich noch mach bekeeren tot Gode, als oock de bekeerde Sondaer mach verkeeren ende weder van Gode afvallen. Verstaet my, ick meyn sulcken bekeerden Sondaer, die nu al gheloovigh is, oock meynt te staen (1. Cor.10.12.) ja de goetheydt Gods ghesmaeckt te hebben, Hebr.6.5. maer die noch niet uyt Gode herbooren ende noch niet en is verseghelt metten principalen geest, Psalm.50.14. der Liefden. Soo’t mede tot veele plaetsen blijckt, dat die Sondaer, ja oock de verkeerde Sondaer, soo langhe hy noch niet uyt den Duyvel is gheboren, Iohan.8.44. door des Satans loghen-gheest der dolingen, 2. Tess.2.9.10.11. ende Gode noch niet en haet, Psal.20.9. noch zijn Waerheydt, Christum, Ioan.15.18, 23. Hoe wel dese verkeerde Sondaren overmidts hare veroude ende stadighe ghewoonte van ‘tzondighen by na soo zwaerlyck goet moghen doen, dewyl sy ‘tquaet doen (soo langhe) geleert hebben, als een Moor sijne huyt huyt ende een Lupaett zyn vlecken kan veranderen, Ierem.13.23 als wesende de quade ghewoonten nu al schier nature geworden. 5 Want inden kinderen Godes ende des Duyvels alleen, ende niet inden Sondaren, onbekeerdt, bekeert, of verkeert, ist nootsakelijcke onveranderlijckheydt. D’eerste zijn heylighen: de tweede zijn Godloosen: maer d’ander zijn altsamen Sondaren. De heylighen voorschreven moghen niet quaet worden: De Godloosen moghen niet goet worden: Die Sondaren moghen altsamen goet worden: Doch de verkeerde swaerlijcker dan d’onbekeerde, ende dese niet so licht als de bekeerde Sondaren, nu al geloovigh wesende, soo moghen alle dese Sondaren ergher dan sy sijn, werden, maer de verkeerde mach sich lichtelijckste int alder erghste verdiepen ende in een Godloose verkeeren. Want voor de gheboorten uyt Gode of uyten Duyvel, en is niemant soo in zijnen staet ghevestight, of hy mach in beter of argher veranderen. 6 Desen onderscheyt hebbe ick hier, soo duydelijck ick mochte moeten stellen, onder verbeteringhe vande verstandigen: want ick achtse hooghnodigh om niet te vallen in grove dolinghen. Hier uyt komet dat eenighe Leraren, op dien onderscheyt niet lettende, houden, dat alle Menschen na den Val so nootsakelijck quaedt zijn, dat niemant voor de Wedergeboorte willekeur (swijghe vermoghen) heeft om ‘tgoedt ons door de voorkomende genade Godes, buyten alle onse verdienst of waerdigheyt aengeboden zijnde, toe te stemmen, aen te nemen, ende te ontfangen. 7 Daer door maken sulcke Leeraren ontbescheydelijck vande vrye gaven Godes soodanighen noodtdwangh, dat sy vanden eenen mensche Ga naar margenoot+ nootsaeckelijck moet, maer vanden anderen gheensins en magh aenghenomen werden: alsoo datse d’een nootsaeckelijck moet, maer d’ander gheensins en magh weygeren: Want d’een biedt hy zijn ghenade soo krachtelijck aen (soo spreken zy) dat hyse moet, maer d’ander soo slappelijck dat hyse niet en mach aennemen. 8 Dit is niet anders dan ghemaeckt vanden edelen ende redelijcken mensche (vande welcken men noch leest ten tijden Noe, lange na Adams overtredinghe, dat hy is gheschapen tot een Beelde Godes, Genes.9.6. een block ofte steen, waer mede Godt, sonder alle sijn selfs toestemmen ofte bewilligen handelde, eenighe gheweldelijc metten hayre ten Hemelwaert tot sich treckende, ende alle d’andere inden afgront der verdoemenisse sinckende. 9 Wat mach uyt sulcke leere der doolinghen verborghentlijck in ‘sherten gront (niet opentlijck inden mondt) veroorsaken, dan een crach- | |
[Folio 94v]
| |
righe wechneminge van alle goedt opset? mach oock yemandt met ernst wat voornemen om te doen of om te worden, ‘tghene hy weet, ja noch maer waent voor hem onmoghelijck te wesen? 10 Hoe soude oock het ernstigh wroegen of beschuldighen sijns selfs, over sijne zonden moghen wesen in eenigh zondaer, ja oock by Cain self niet (‘twelck in hem gheweest te sijn opentlijcken blijckt, Genes.4.13.14) als men houdt dat wy door een anders quaedtheydt soo quaedt gheboren worden, ende door des Almoghenden Godes schickinghe noodtsakelijck soo quaedt sijn ende blijven buyten alle ons toedoen, dat wy niet anders dan een wolf het Schaep verslinden,onvermijdelijck het zondighen moeten hanteren? 11 Maer hier teghen doet dese schadelijcke Opinie een lasterdeure wijdt open, om niet ons, maer Gode selve te beschuldighen van onrechtvaerdigheydt, ende met Adam te segghen het wijf (dat soude hier sijn mijn quade ende verdroven nature, die ghy my door Adams, niet door mijn eyghen) misdaedt hebt ghegheven, dwingt tot het quade ende bant my van ‘tgoede, so dat ick het quade moet, en ‘tgoede gheensins en mach doen: want ick moet noodtsaeckelijck, weder ick wil of niet en wil, niet anders doen dan zondighen. 12 Sodanich berou, dat erger is dan Cainsch ja Duyvelsch, moet ontwijselijck dese lasterlijcke onbescheydenheydt wercken inden ghelovers der selver, ende dat noch dickmael so bedecktelijck, dat zy ‘tself niet in haren grondt grondtlijck en willen mercken, na dat zy eenmael ghetrocken hebben aen’t partijdige Koordeken van sulcke verwaende ende partijdighe Klercken. Daer wt volght dan noodlijck een aenclevelijcke Traegheydt, makende onsalighe kinderen van hondert Iaren, die in haer zonden blijven ende verstijven: want zy ghelooven dat Godt met henluyden sal doen, ‘twelck Godt met niemant en doet, te weten, dat hy ons sonder ons saligh maeckt, dat is, dat Godt ons, ghelijck hy ons sonder ons toestemmen, begeeren ende medewillen gheschapen heeft, oock in den Hemele sal trecken. 13 Over d’ander sijde vindtmen hier teghen so onbescheyden Menschen in desen handel, dat zy geleert hebben ende gheschreven (ick selve hebbe metten eersten A.B. ende metten tweeden H. G. Leeraers deser Opinien meermalen ghesproken) dat de geloovige Mensche, die sich nu eenmael tot Gode heeft bekeert, dan voorts niet altoos te strijden en heeft teghen de quade lusten ofte zonden. 14 Want zy houden sodanighen dan terstont so volcomelijck vry van alle zondelijcke lusten, dat hy niet meer en mach zondighen, ja oock niet aenghevochten of bekoort en mach worden vaneenighe quade luste. Daer inne zy sich selve opentlijc tegen sijn buyten haer selfs weten. Dit betoonen dese heure daer by ghevoeghde woordekens: In Christo blyvende. Daer mede te kennen gevende haer Opinie te sijn, dat de kinderen wt Gode gheboren, die in ende met Christo nu al een sijn, daer wederom wt moghen vallen. Dat dit in sich self strijdigh is, blijckt aldus: 15 Sonder bekoringe ofte aenvechtinghe der quade lusten en mach niemant zondigen. Sonder zondighen, en mach oock niemandt vallen van Christo, dat wel een d’alderswaerste zonde is. Moghen heurlieden Christenen met gheene quade lusten aenghevochten werden, ende hebben zy (dat volghen moet) daer teghen niet te strijden, hoe ist moghelijck dat zy verwonnen werden, zondighen, ende weder uyt, of van Christo afvallen? 16 Maer moghen hare volmaeckte Christenen (soo zy leeren) dan oock weder uytvallen van Chritso: so moghen zy van quade lusten aengevochten werden: want sonder sulcks en mach niemand zondighen. Strijdt dat nu niet opentlijck tegen haer eyghen leere? sonder quade lust te hebben tot het quade, mach niemandt zonde doen: ende sonder zonde en mach niemane van Christo afvallen. Haer volmaeckte Christenen, die in Christo sijn, segghen zy vry te sijn oock van alle quade lusten. In Christo moghen oock gheen quade lusten comen. Sijn haer Christenen eenmael door de Liefde in Christo, ende met hem vereenight: soo moghen in henluyden oock gheen quade lusten comen noch sijn: so moghen zy niet zondighen: sonder zondighen en moghen zy niet wt Christo vallen. Sy segghen dan onwaerheyt daer aen, dat haer volmaeckte Christenen, die in Christo sijn, ende gheen quade lusten meer moghen hebben, daer teghen zy moeten strijden, weder vallen moghen wt Christo. 17 Wel aen. Ist dan dat zy noch weder moghen (so zy leeren) vallen wt Christo, so mogen zy dan oock (hoe seer zy dit ontkennen) van de quade lusten aenghevochten worden. Mach dit gheschieden, so hebben hare volmaeckste Christenen teghen de quade lusten te strijden, soo leeren zy, sulckx wedersprekende, onrecht, immers dan sijn haer volmaeckste Christenen self noch gheen Christenen. Seggen zy niet dat het gheen Christen en is, die noch met sijne quade lusten heeft te strijden? Ia zy rondelijck. Mogen de Waerheyt ende Loghen selve oock strijdigher sijn teghen malcander, dan het segghen van dese Luyden selfs? 18 Maer hebben zy dan oock niet te strijden teghen hare quade lusten, so zy leeren, ende moghen zy daer af aenghevochten werden, als zy moghen, nadien zy weder wt Christo moghen vallen, so zy mede leeren: so en doen haer volmaeckste Christenen den quaden lusten, als zy daer af bekoort worden geen wederstant: want zy en strijden daer niet teghen: so worden zy altijd ter eerster aenvechtinghe (als Adam) verwonnen: So zondigen haer volmaeckte Christenen dan altijt, ende vallen uyt Christo van Gode. Ende dit alles na henluyder eygen leere. Wat vindtmen doch verder verscheyden van der Christenen volmaeckte onzondelijckheydt, die zy sonderlinge (maer onbescheydelijck) boven allen anderen willen schijnen te leeren? Altijt zondigen ende nimmermeer zondighen, syn dat niet plat strijdighe saken? 19 Dit alles veroorsaeckt in henluyden mede haer niet connen onderscheyden tusschen de Geloovige of bekeerde zondaren, die noch moghen van Gode (daer toe zyluyden sich nu bekeert hebben) afvallen: Ende tusschen den Kinderen Godes, die herboren sijn, oock met Christo voor de liefde, ende met Gods door Christum so sijn vereenight, dat zy van niemandt uyt sijnen handen ghetrocken, noch van hem afghescheyden moghen worden. Dat zy so veel gheseyt vande twee, die elck te verde over haer zyde tredende, den rechten middel-wegh missen. Van daer ick weder come op de vryheydt die noch is by den zondaren, niet Godtloos wesende. 20 Denckt hier yemandt datmen den Men- | |
[Folio 95r]
| |
schen tot eenen hovaerdighen roem aenvoert, door’t seggen dat hy na sijnen afkeer, voor sijn bekeeringhe, noch vry staet so wel ten goeden, als tot arger: Ick sal antwoorden, datmen hetGa naar margenoot+ weten, datmen van Gode begaeft is, so wel tot ootmoedighe danckbaerheydt recht mach ghebruycken, alsmen ‘tselve tot hovaerdighe verwaentheydt zondelijk (gelijck oock veele goede gaven) mach misbruycken. Ick sie wel dat eenighe dese Menschelijcke vryheyt te veele toeschrijvende, Godes Eere vercleynen: maer vercleynen zy de Eere Godes niet, die de gave Godes inden Mensche ondanckbaerlijck lochenen? 21 Ick lese dat een vermaert bevechter deser vryheyt, arbeydende om dese ghevaerlijckheyden over wederzijden wech te nemen, schrijft also: want als de Mensche wert gebloot van alleGa naar margenoot+ oprechtigheydt, so neemt hy daer wt terstond een oorsake van traegheyt. Ende want hy gheseydt wort niet altoos van selfs te vermoghen tot benaerstiginghe des gherechtigheydts, soo laet hy sulcx alt’samen ongeacht, als oft hem niet aen en ging. VVederom en machmen hem oock int alderminste niet toeschryven, sonder Gode van sijn eere te berooven, ende de Mensche door een vermetel eyghen betrouwen te doen vallen. Op dat wy ons dan niet en stooten aen dese Clippen, so moet ghehouden worden dese cours of loop, te weten: dat de mensche onderricht sijnde datter gantschelyck niet goedts by hem en zy overghebleven, ende dat hy aen allen zyden omcinghelt zy met d’alderellendighste noodtsakelyckheyt, nochtans ten laetsten oock gheleert werde, dat hy moet staen na ‘tgoede, daer af hy ledigh is ende na de vryheyt, daer af hy berooft is. Ende hy sal wackerder opgeweckt worden, dan oft men hem versierde voorsien te sijn met d’alderhooghste deughde. 22 Daer hebdy in desen van die Schrijver den raet. Die staet te overweghen. Eerste blijckt datmen in desen twijfele over d’een recht mach handelen, maer over d’ander zijde gheensins, te weten, over de laetste zijde: Die neemt hy voor de sekerste, maer dat qualijck: wantmen daer noodsakelijck moet zondighen: dat mach men over d’eerste zijde vermijden. 23 Want Adam moghte die gave sijnder vryheyt verstaen, Gode daer voren ghedanckt, ende die also recht ghebruyckt hebben ghehadt. So hebben alle vromen ghedaen, segghende: Niet ons Heere, niet ons, maer dijnen name zy lof ende eere. Volght daer uyt niet, datmen mach weten wat gaven men van Gode heeft ontfanghen, ende die te recht met danckbaerheyt ghebruycken? Op dat wy moghen weten (seyt de Apostel, 1 Cor, 2.12) wat gaven ons sijn ghegheven van Gode. Paulus heeft ons niet willen daer met voeren tot eyhen roem, maer tot danckbaerheyt te bewijsen. 24 Sulcx en mach niemand doen, die daer waent dat hy gheen gaven altoos, om recht te doen, van Gode en heeft ontfanghen. So en ist dan niet moghelijck dat sulcke waners ende geloovers dese Schrijvers voorschreven Opinie in desen recht souden handelen. In dit voorschreven sijn laetste segghen moet men dan zondigen, maer int eerste machmen recht doen ende het zondigen mijden. 25 Want ondanckbaer sijn ende Godes gaven niet recht te ghebruycken, is zondighen: want wie daer waent dat hy niet en heeft het ghene hy immers heeft van Gode ontfanghen, dien ist onmoghelijck dat hy Gode voor ’t ontfanghen pondt dancken, of dat recht gebruycken soude: ghemerckt hy waent ende seydt dat niet te hebben. So moeten dan sulcke waners altijt hier inne zondighen. Maer over d’ander sijde mach de ghene, die daer weet dit pondeken des vryen willekeurs van Gode ontfangen te hebben, de ondanckbaerheydt ende het misbruyck vermyden, dat pondeken recht gebruycken, ende Gode behoorlijcke danckbaerheydt daer voor bewijsen. 26 Comende nu op des selfs schrijvers raedt voorschreven, die hy teghen het vertraghen soo goet seydt te sijn, te weten, dat de Mensche onderricht sijnde, etc. als hier boven, 19. dat hy sal staen na ’t goede, daer af ledigh is, ende na de vryheyt, daer af hy berooft is, moetmen bekennen, dat dit staen na ’t goede selfs wat goets is, ten ware men wilde segghen, dat het niet goedt en is, datmen het goede begheere, ‘twelck niemant sal derren segghen. 27 Nu schrijft de voorschreven Schrijver self mede, dat des menschen wille gheen macht en heeft om te begeeren dat recht (of goedt) is: JaGa naar margenoot+ oock dat de Mensche door sijnre naturen bedorvenheyt, niet en mach beweeght worden dan tot het quade: ende dat die ghevanghen wille haer niet en mach beweghen ten goede waert, of sich daer toe voeghen. 28 Lieve wat volght nu uyt den raedt deses Schrijvers doch anders, dan dat zy den tragen Menschen noch tragher maeckt? Na ‘tgoede te staen, sich ten goede met wille beweghen, dit seydt hy allen menschen, vermits der natueren bedorvenheyt, onmoghelijck te sijn, so is sijnen raedt anders niet, dan dat de mensche sal doen ‘tghene hy self seydt onmoghelijck te wesen voor den Mensche. So leyt hy den onherboren Menschen niet ten goedenwaert, maer hy wijstse af tot een vertwijfelde wanhope van goedt worden, ende tot een onveranderlijcke Traegheydt. 29 Want elck redelijck Mensche can licht verstaen dat een blinde niet sien, ende een gevangen aen een keten niet loopen en mach daer hy wil. So gheeft dan dese Schrijver den blinden ende ghevanghens aldus danighen raedt, ende seydt: O ghy alle blinden, staet doch daer na dat ghy meught sien sonder ’t ghesicht, dat ghy niet en hebt: Ende dat ghy vry meught loopen daer ghy wilt, sonder vryheyt te hebben, daer af ghy berooft sijt. Nu oordeelt self ghy Leser, waer voor soudemen sulcken raedtghever moeten houden, voor een troostelijck raedtsman, of voor een bittere bespotter vanden ellendighen, blinden ende armen ghevanghen? 30 Valt daer oock beradinghe of voornemen in onmoghelijcke saken? beraet sich oock eenigh Mensche of hy na den lichaeme hier altijdt wil levendigh blijven? staet oock yemandt daer na om sonder vleugelen inden Hemel te vlieghen? om sich self een ellenboghe langher dan hy is, te maken? Wat is de voorschreven raedt dese Schrijvers in desen doch anders dan datmen sulck opset maken ende daer na staen soude? 31 Niemandt en mach het goede begheeren, sonder dat werck van sulcx te begeeren, ’t welck selve goedt is. So en mach oock niemandt na vryheyt staen, sonder te willen vry worden, ‘twelck te moghen selfde vryheyt des willen is. Soo nu de Mensche na den Val voor de bekeeringhe de voorschreven macht om ‘tgoede te begeeren, ende vry te willen in sich heeft, hoe mach hy daer van ledigh ende gantschelijck berooft sijn, so dese Schrijver schrijft? heeft de mensche dan sodanigen machte oock niet in sich, so hy mede naecktelijck schrijft, hoe ist hem moghe- | |
[Folio 95v]
| |
lijck na ‘tgoede ende na de vryheyt te staen. 32 Is hem dat dan oock onmoghelijck, so is sulck raedtgheven oock spottelijck. Ende dit soude (so hy meynt) ghenoeghsaem sijn om de Traegheyt wech te nemen? Het schijnt eer ghenoeghsaem om de Traegheyt, daer zy niet en is, te zayen, te planten, de wanhopelijcke Luys in den Pels (so men seyt) te setten, ende van den traghen de Traegheyt selve te maken. Het wanen dat een werck mach gheschieden, maer niet sonder grooten arbeyt, maeckt traghe: wat sal dan het wanen dat een werck onmogelijc is om doen, in sulcke waners maken. |
|