God wrochte ende vierde int Scheppen sonder toedoen der Schepselen.
Dat 8. Capittel.
1 DAt de Schepper was voor ‘tschepsel, behoeft gheen bewijs. So mede niet, dat het ghene noch niet en is, niet altoos wercken en mach of doen. D’Engelen noch de Menschen en hebben dan niet met allen mogen doen tot hare Scheppinghe of wordinghe, van gelijcke niet tot de Vorme of gedaente haerder Scheppinghe, want het aen henluyden niet altoos en stont, dat sy boven allen anderen schepselen gedeelt souden worden met Redelijckheyt, Vryheyt, ende een onsterffelijcke ziele.
2 Derhalven en komt hier van niemandt de danck ende eere toe dan den Werck-meester deses werckx, namentlijck den milden, alwijsen, ende almogenden Gode. Want die heeft door zijn goetheyt in dit werck (dat sonder eenig medewercken der Schepselen gheschiede) wat gedaen ende oock wat ghelaten.
3 Het doen was Gode vry: maer het laten (menschelijcker wijse te spreken) nootsakelijck, want God hadde soo wel moghen laten eenigh Schepsel tot ghenietinghe zijnder goetheyt te Scheppen als sulcx te doene. Maer nootsakelijck vierde die rechtvaerdige goede Godt daer inne, dat hy eenighe zijnder Schepselen soude scheppen ende Predestineren tot quaet-worden of tot verdoemenisse.
a 4 Want zijn rechtvaerdigheyt, so zijn Geest self ons die inde H. Schrift betuygt heeft, en lijdt niet dat yemandt onschuldelijck, dat is sonder quaedt te doen, verdoemt soude werden,Ga naar margenoot+ so mede en ghedoogt oock zijn goetheyt niet, so hy die mede inde H. Schrift heeft geopenbaert, datter eenigh quaet uyt hem voortkomen, ofGa naar margenoot+ dat hy quaet willen, swijge, doen soude, welcke onvermijdelijcke nootsakelijckheydt van niet onrechts noch quaedts te willen in Gode d’alder Edelste, hooghwaerdighste ende opperste vryheyt is.Ga naar margenoot+
5 Oock mede en is voor de eeuwige wijsheyt niet verborgen, so en mach de alwetende GodtGa naar margenoot+ niet altoos doen dat hem berout: ende midtsdien zijn voornemen geensins veranderen. Aldus wast mede nootsakelijc een laten ofte vieren in Gode, dat hy niet en wilde dwinghen ofte nootsaken, om yet te doen tegen willekeure, den Schepselen die hy nu eens al van eeuwigheydt ghewilt hadde met Vryheyt begiftighen, ende volgens dien met volkomen vryheyt ghe-edelt ende gheschapen hadde.
6 Want sulck dwinghen ofte nootsaecken en moghte doe voorts gheensins gheschiet hebben sonder berou van haer mette Vryheydt begaeft te hebben: nochte oock niet sonder veranderinge vande onveranderlijcker wille, goetheyt, ende natuere Gods: welcke veranderinge (soo sy in Gode hadde mogen gheschieden, als neen) veroorsaeckt soude hebben moeten zijn uyt onvoorsightigheydt, die niet en mach wesen in Godlijcke wijsheyt.
a God is Rechtvaerdigh.
Ga naar margenoot+ Godes wercken zyn volmaeckt, ende alle syne weghen zyn oordeelen. God is ghetrou ende sonder ongherechtigheyt, Rechtvaerdigh ende oprecht, Genes.18.25.20.4. Iob 8.20. Psal.36.32.33 Sopho.35. Psal.10.7, 114.5, 118, 137.
b Goet.
Belijt den Heere, want hy goet is, Psa.106.4.117.1, 2.134.3. Iere.3.11. Mat.19.17. Luc.18.19. Mat.7.18.
c Godt wil geen quaet.
Want ghy en zijt geen God die ongerechtigheyt wilt, Iob 34.10. Isai 65.12, 66, 4. Iere.19.5, 32.35. Iob 34.12. Sap.12.13. Sopho.3.5. Iob 8.3.
d God is de wysheyt.
God die alleen wijs is, Psal.146.5. Iob 9.4 Baruch 3.2. etc.
e Gode berout niet.
Hy (God) en is geen mensche, so dat hem berouwen soude, Psal.109.4. Heb.1.21.
f God is onveranderlyck.
Siet voor Cap.ij.a.