Lied-boeck(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende xliij. uyt des blinden van Iericho 4. lieden I. Op de wyze: Psalm. 128. DE blinde doolt met zorghen, Volght blinden int verdriet. Welx blindheyd is verborghen, Voor hem dies niet en ziet. Vermoeyt in onghenoeghen, Keert hy t'vernuft zyn rug. En door zy pynnlick wroeghen, Zoeckt hy een vaster brug. Hy hoort des woords oorkonden Begheerlick in zyn hert [Folio L2r] [fol. L2r] tWoord opent hem de wonden, Van zynre zonden smert. Het dreyght voor zyn misdaden Des heren straffe zwaar. tBelooft oock uyt ghenaden Den blinden oghen klaar. t'Opmercken ghaat voorts toghen Doort ondervinden fyn Hoe dat de valsche loghen Het quaad zeyt ghoed te zyn. Dit doet na tquade lusten, tWelck alle zonden voedt. Dan tuyghen smerts onrusten Dat zond' haar zelve boet. Hier tert die ware hate Den kop van tvalsch Serpent. Tot blinden zo van state De heer tghelove zent. Dat zy dan ghaern ontfangen, Om dat het hope baart: En strecken snel haar gangen Van daard ten hemel-waart Vorige Volgende