Lied-boeck(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende xxxix. Van onkuysche minne iiij. Op de wyze: alzoot beghint UAn hete minne ick stichtigh zingen moet, De bastaard zuster vande liefde reyn. Die vierighlick door haar onkuysche ghloed, Met boeldery verbeelt der zotten breyn. Zy mengt haar met natuur ghemeyn, Maar die streckt tot veel beter end Dan daar de min haar zin toe wendt. [Folio K3v] [fol. K3v] Natuur tot vrucht, de min tot gheylheyd streckt Natuur wil telen, min zoeckt korte lust. Natuurs ghebruyck gheen echt perzoon bevleckt. t'Misbruyck des mins bezondight met onrust. Elck dien de minne blind vermust Dient schandlick haar begheerlickheyd. O domme jueght wildy verderven niet Volght boven lust der ouden wyze raad. Dient ghy de min zy brengt u int verdriet. Haar lust verdwynt, dan truertmen meest te laat, Zydy noch vry, hoedt u der daad. Heefts' u int net, ontwert u ras. Op Venus ze bruyckt dit kompas. Doet altyd wat, werck is der minnen pest: T'riakel sterck, die haar fenyn verdryft. Maar leecheyd maackt van thert een Venus nest Waar niet doen ruymt, gheen leghe min en blyft, Ghedachtens muelen stadigh wryft Ghoed koorn of kaf, zoot elck haar haalt Waar gheylheyd denckt, wert lust ghemaalt. Brengt int ghedacht een schone Venus naackt: Wat zalt doch malen dan onkuysche brand? Bluscht dezen vonck eer ghy in vlammen raackt. Dit vierigh beeld wascht uyt met snelder hand, Maackt vast verbond met u verstand Dat het u oogh van lust afkeert. Want lusts aanzien teelt qua begheert. Donschamelheyd vant schone meysken jong. Gheen blyvens plaats, en gheeft in u ghedacht. Vreesdy voor brand, speelt niet met Venus vonck [Folio K4r] [fol. K4r] Haar valsche lust van voren lieflick lacht. Daar ziet niet op, maar vlytigh acht Hoe fel dees kat van achter byt. Met spa berouw, met spot en spyt. Maar zydy van de schalcke min verrast, Is zy door list int zotte hert gheplant. Flux roeytser uyt, eer zy daar wortelt vast, Dit valt u licht, wort ghy haar recht vyand. Dat wert zo ghy aan elcken kant Aanmerckt hoe zy door waan bedrieght, Met valsche lust, die snel vervlieght. Haar aankoomst lockt met lust behaghelick. By stopen vol belooft zy zoete wyn, Maar tscheyden gheeft onrust beklaghelick, Oock bitterheyd met tonnen vol azyn. tVerghift het hert met drux fenyn En laat voor lust (die snel verghaat) Verdrietigh leed vol trueren quaad. De valsche min belooft op Venus jaght, u liefkens hert te dryven in u net. Maar zy vangt u door Circes tover-kracht Die u verbeest in tvroukens boeyen zet. Daar leefdy na een boelkens wet, Waar over ghy tghebieden zocht. Zo wert de zot een slaaf verkocht. Dit blinde vryen steelt den vryer dwaas: Zyn vryheyd zoet, die zulx te laat verzint, Zyn hert en buers is tmeyskens weeldigh aas. Dat gheensins hem, maar tzyn begheerlick mint. [Folio K4v] [fol. K4v] Wie vrueghde zoeckt, en trueren vint Magh licht verstaan zyn doling groot. Dees zotheyds kund is haar de dood. Want als de minnaar uyt zyn droom ontwaackt Doort quellen van die nachtemery zwaar, Die hem bedrieghlick therte had ontschaackt, Dan wert te recht haar valscheyd openbaar. Zo weldaad vriendschap maackt voorwaar, Zo maackt misdaad (die haat verdient) Te vyand, zulck ghewaande vriend. Wie dan der minnen list te voren kent, En laat haar gheenzins nesten in zyn hert. En die zich deerlick van haar vint gheschent, Maackt zy haar vyand door gheleden smert. Dees vryt zich uyt haar net verwert Zyn lust zoeckt haar vernielen snel. Want elck doodt ghaern zyn vyand fel. Vorige Volgende