Lied-boeck(ca. 1575)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij Vorige Volgende xxvij. Op de wyze: Je suis disheritee. ZY leven inder hellen, Die Venus als Goddinne eren. Hert zin en moed zy quellen, Al die haar dolle min hanteren. Want zy altyd begheren, En werden nemmermeer verzaat. Nochtans magh hen niemand daar af keren, Dan die verzocht die zotheyd recht verstaat. Bedrieght iemant hem zelven, Dat hy met vrueghde waant te minnen: Die zal hem heel bedelven, [Folio D2r] [fol. D2r] In droefheyd eer hyt kan verzinnen. Zoet schynet int beghinnen, Maar teynd' altyd met trueren plaaght. Een willigh verdriet ist int bevinnen Al levend dood is elck die minne draaght. Al schynt het minnen lustigh Behaaghlick in des jueghds aanschouwen: Het valt int laatst' onrustigh Ellendigh, pynlick en vol rouwen. Want van die schalcke vrouwen Meest wert bemint die tmeeste gheeft Verblint is hy die haar kan betrouwen Als die dontrouw met zotte trouw aankleeft. Hert zin, o prins verheven, Treckt van dees vrouwkens tzal u vromen. Haar zoet fenyn doet sneven. Hoedt uwen mond voor hare tomen. Want die in haar net komen, Verdwynen in haar bloed en ghoed Haar woordekens schoon acht al voor dromen Blyft vry, leeft bly en hout een kuysch ghemoed Vorige Volgende