Ladder Iacobs, of trappe der deughden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 171v]
| |
Ladder Iacobs, Of Trappe der Deughden. | |
Derde Ghesprake.
| |
[Folio 172r]
| |
6. Vraghe. Ga naar margenoot+Nadien een Knecht wat anders is dan een Huerling, doch beyde sondaren: waar by mogē sy weten of sy zijn Knechten dan Huerlingen? Antwoorde. T’gheseyde mocht u dat doen verstaan hebben, mercket dan hier noch by als de Sondaar laat te doen de Sonde, daar toe hy weer bekoort: dat komt om dat de vreese voor de straf grooter is dan de hope na de lust in’t volbrenghen van de Sonde, of hy hoopt in’t laten van de sonde meer goets ende vreuchts dā hem het doen van de Sonde toebrenghen soude. Vindt yemant het eerste in sich, hy sy zeker dat hy een slachvresende Knecht is, maar ist laatste, soo ghenaackt hy der Huerlingen loonsuchticheyt. Ga naar margenoot+Nu mach de Sondaar licht verstaan die oorsake daar door hy bekoort zijnde tot zondigen, dat niet en doet. Is die vreese voor tijtlijcke of eeuwige straf: hy mach seker zijn dat hy een Knecht is: maar vindt hy d’oorsake van dien hope van loon tijdtlijck of eeuwich, moet hy verstaan dat hy is een Huerlingh, die om loon Ga naar margenoot+dient? totten Huerlinghen strecken oock meest alle die beloften der H. Schriftueren niet alleē tijdtlijcke, maar oock eeuwighe, daar onder sich oock vryelijck moghen tellen de ghene die t’quaadt laten of t’goedt doen, niet uyt hate van t’quade, noch uyt hate van t’quade, noch uyt liefden ten goeden, maar om den Hemele ende om die Saligheyt haarder Zielen, die sy meer liefhebben dan Gode selve, rechts of hare zielen wat beters ende meer liefhebbens waardich waren, dan der Zielen Schepper Godt selve. Dese beyde soo wel Huerlingh als Knecht ghevraacht zijnde van anderen, of van hare selfs conscientien, warom Ga naar margenoot+sy t’quade laten, souden moeten antwoorden, d’een om dat het verboden is, ende den doender straf ghedreycht? maar d’ander om dat den ghenen die t’quade laat, belooninghe wert belooft: Hebben sy dan qualijc te mercken, d’eē Ga naar margenoot+ dat hy een knecht, ende d’ander dat hy eē huerling is? Wie meer vreese voor straf dan hoope van loons in sich bevindt in’t laeten van t’quade, die is een Knecht: maar daar die hope vāde belooninghe meerder is dan de vreese voor de straf is een huerling. Somma de knechts ooge is opte straf, des Huerlings op’t loon: so wel tegen Gode, als tegen menschen. Desē en doet Ga naar margenoot+de Huerling niet goets, op dat den ghenen dien hy’t doet, wel soude zijn: maar om zijn eyghen Ga naar margenoot+nut of eer wille. Soo noodet j. de Huerling te Gaste, niet d’Armen, maar die Rijcken, die hem weer mogen noden: Daarom ist dat hy groet Ga naar margenoot+ij. die hem groeten, daarom bit iij. hy te aanschou Ga naar margenoot+vande Menschen, ende daarom gaat het Trompette iiij. geslach voor zijn Aelmoessen, Ga naar margenoot+siet so soeckt al haar schijndeuchde loon. j. Luc.14.12.13.14. ij. Mat.5.47. iij. 6.3. iiij. 2. 7. Vraghe. Wat staat sodanigen Knechten ende Huerlinghen in sulcke haren Staete sich selve bevindende, voorneemlijck te bedencken? Antwoorde. Ga naar margenoot+Dat sy noch beyde zijn beneden den Trappe des Kintschaps Godes: dat sy noch ontberen die Liefde, j. sonder welcke te hebben alles vergeefs is: en̄ dat sy soo blijvende geē Erfgenamen en moghen wesen inden Huyse Godes: Ga naar margenoot+Want de Knecht ij. en blijft niet Eeuwelijck metten Sone inden Huyse Godes, ghemerckt hy niet en heeft die Salichmaeckende Liefde, die alleen de Mensche vereenight met Christo, ende door Christum met Gode. In allen soeckt hy sich selve, leeft sich selve, ende met Gode of den naasten. Dit alles komt door onkunde Godes. Want watmen voor’t beste kent, dat heeftmen meest lief: kende de Knecht Gode beter dan sich selve, hy moest Godt lief hebben meer dan sich selve, dit is verde van den Knechten, oock gheensins in den Huerlinghen, want ghelijck de Knecht het quade laat om die straf te ontgaan: soo doet de HuerlingGa naar margenoot+ om het loon te ontfaan, beyde sien sy op haar selve, beyde soeken sy haar selve, ende beyde lieven sy haar selven boven Godt ende menschen, daar hebdy nu d’eene sake te recht met ernst te bedencken staande voor dese beyde. j. 1.Cor.13.1.2.3. ij. Ioan.8.35. 8. Vraghe. Welck is nu d’ander bedenckelijcke sake voor Knechten ende Huerlinghen? Antwoorde. Dat een goet beginne niet en voordert, Ga naar margenoot+soomer niet in voort en vaart. Laat yemant in’t beginne eens weeghs schoon snel loopen een Mijl of twee, nae een Stadt daar hy begheert te wesen, wat sal’t hem voorderen, blijft hy dan voordts onderweghen staedelijck stille ligghen in rusten? Soo en baat oock niet ghetreden te zijn opte eerste of tweede Trappe van Knechtschap ofte Huerlinghschaps tot het worden van een kint Godes, indien men voorts op d’eerste of tweede Trappe blijft staan, ende sich daar te rusten stelt, want dese soo doende nimmermeer en sullen komen opte derde trappe van de Kintschappe Godes, dat is soo syluyden sich vernoeghen met het ontgaan van de straffe of met het verkrijghen van’t loon, sonder te ghevoelen dat die Liefde j GodesGa naar margenoot+ door den Heylighen Gheest uytghestordt is in hare Hert, in’t welck alleen der Kinderen (niet der Knechten of Huerlinghen) seker pantschappe ij. is. Daaromme heeft sich soo wel deGa naar margenoot+ Huerlingh als de Knecht sorghvuldelijck te hoeden (niet anders dan voor Fenijn der Zielen) voor die vermetele Waene ende hoochwaardighe Goetdunckenheyt. De Knecht en waent niet dat hy nu al een Huerlingh, ende de Huerlingh, Ga naar margenoot+dat hy een Kint Godes is, soo langhe sy’t noch niet en zijn, want dit maackt een valsche ruste: houdende den Mensche uyt die waarachtighe. Die na t’Saeyen vant horen sich vernoecht metten Halm of Mette Bloeyende Aaren, die af Maeyt of af-pluckt, en zal in den Oogst geen Kooren Maeyen. Wie blijft staan opten Trap des Knechtschaps, en sal gheen Huerlingh, opten Trap des Huerlinghschaps, gheen Kindt Godes worden, noch op die Trappe komen. Want die daar vernoeght, en begheert niet meer: die niet meer dan hy heeft en begheert, en pooght niet omm meer te verkrijghen: Dese en verkrijcht niet meer, maar blijft staedelijck in zijn oude Armoede ende staete sonder hoogher of voorder te komen. Hier bevindet sich waar (na t’spreecwoort) vroegh Meester, laat Knecht. Die waansiende blinde iij. blijft altijt blint, endeGa naar margenoot+ die waanwijse dwaas, maar die zijn Blindtheydt ende onwijsheydt verstaat, na t’ghezicht ende Wijsheydt staat, ende met betrouwen van verwerven altijt voorwaarts gaat, die wort siende ende verstandigh. Dit zijnse, Ga naar margenoot+die allencxkens voortgaan van d’eene klaarheyt iiij. in d’andere, ende eyndtlijck door denGa naar margenoot+ Heylighen Gheest gheleydet werden in alle Waarheyt. v. j. Rom.5.5. ij. 2.Cor.1.22, Ga naar margenoot+5.5. Ephes.1.14. iij. Ioan.9.42.1 Corint.8.3, 3.19. iiij. 2.Corinth.3.18. v. Iohan 16.13. | |
[Folio 172v]
| |
9. Vraghe. Ick versta nu d’onderscheyt tusschen Knecht ende Huerlingh, maar ist dit al datmen mach segghen van alle menschen? Antwoorde. Wt mijne woorden vande Kintschappe behoordy nu wel verstaan te hebben datter oock Ga naar margenoot+Heyligen zijn, so dat men willende spreken van alle menschen, nyemande uyt ghenomen, wel te Ga naar margenoot+recht mach seggen datter geen andere menschen en zijn dan Zondaren ende Heylighen. 10. Vraghe. Vande Zondaren heb ick ghehoort, oock vanden onderscheyt die daar is tusschen d’een Zondaar en̄ d’ander. Isser nu oock geen onderscheyt tusschen d’een Heylighe ende d’ander? of staan alle Heylighen op een selue Trappe? (op dat wy by onsen Trap ende Ladder blijven.) Antwoorde. Ga naar margenoot+Daar is onderscheydt, d’een is op hoogher Trappe dan d’ander, want onder den Heylighen of Kinderen Godes vindt men swacke Ga naar margenoot+Kinderkens j. stercke Mannen ij. ende wijse Ga naar margenoot+Vaderē iij. j. 1.Ioan.2.12. ij. 13. iij. 13. Ga naar margenoot+11. Vraghe. Meughdy my d’onderscheydt van dese drie met elck sijn aart ende eygenschappe niet wat breeder verclaren? Antwoorde. Ia wel, doch hier niet, daar’t niet en past, maar hier na: volghde ick u begeeren, ick soude weder moeten afwijcken van onse voornemen, so wy nu af wat afgheweken zijn, door u vraghen na d’onderscheyt tusschen d’een Zondaar en̄ d’ander: daar inne volghde ick u doe, om den nut ende nootlijckheyt daar in gelegen zijnde, dat valt in dese uwe vraghe hier noch niet, dus wilde ick wel dat ghy’t weder opnaamt daar ghy’t hadt ghelaten. 11. Vraghe. Waar? Antwoorde. Daar wy den Zondaar hadden ghebracht tot vyantschappe tegen de Loghen, tot kennisse sijns Onverstants, tot begheerte om te leeren ende tot hope van Saligheyt. 13. Vraghe. Wat is dan sulcken leergierighen Mensche eerst noodigh? Antwoorde. Ga naar margenoot+T’gheloove der Waarheyt. 14. Vraghe. Hy kent noch de Waarheydt niet: mach yemant eenen onbekenden ghelooven of vertrouwen? Antwoorde. Die Waarheydt is eenvuldich ende altijdt haar selve ghelijck. Daar teghen is die logen dubbelt, ende altijt haar selve onghelijck, daarom Ga naar margenoot+vallet lichter die Waarheyt te ghelooven, dan die Logen. Nu heeft de mensche die logen, eer hyse kende gehlooft, waarom soude hy dan d’onbekende Waarheyt niet mogen geloven? onbekende? sy is onsen voorschreven Sondaar? Ga naar margenoot+nu al eenichsins bekent. Waar in dat? Dat desen Geest, die hy dus lange heeft gelooft, een loghengeest is, want hy vint des zelfs woort ende daat in allen malkanderen onghelijck. Want hen de Logen noyt en gaf t’geen hy hen Ga naar margenoot+beloofde: maar altijt het platte tegendeel. Beloofde de Loghen hen niet ghenoeghen? Vryelijck. Wat gaf hy den Mensche? Ongenoegen. Ruste? Ia, wat gaf hy? quellijcke onruste. Blijtschap ende Saligheyt? also, wat gaf hy? droefheyt ende verdoemenisse. Dit weet nu dese Mensche al in der Waarheydt uyt wacker ondervinden, dus en is hen in desen die Waarheyt niet onbekent, maar grondtlijck bekent:Ga naar margenoot+ soude sulcke kenner van des Logens dootlijcke bedriechlijckheyt, den Logen noch meer gelooven moghen? wie soude dat gheloven mogen? Wat is nu d’eerste lesse die de Waarheyt zijnenGa naar margenoot+ Iongheren (nu den Loghen of haar zelf mistrouwende) te leren gheeft? Dat hy zulcken zijnen bedriegher, verleyder, bederver ende Vyandt, dat is, sich zelve met zijn Onverstant, valsche wane, ende verkeert Oordeel sal verlaten: dit verstaat dese Mensche nu uyt ondervinden hem selven boven alle dinghen nut ende noodigh te wesen. Vallet dan swaar sodanigen, Ga naar margenoot+nu al eens deels bekende Waarheyt te gelooven, in’t gheen men uyt ontwijfelijck ondervinden verstaat wel geraden te wesen? Is dit niet lichter om doen dan eenen onbekenden qualijck radende Loghen te ghelooven? 15. Vraghe. Alst soo toegingh, soude t’Geloove dan al teGa naar margenoot+ recht een gave Godes ghenaamt mogen worden? Antwoorde. Waarom niet? soudet gheen gave moghen zijn, om dat die niemant en mach hebben sonder sijn werck van die aangheboden gaeve te obtfanghen? souder des Menschen recht ghebruycken vande Genade, die sonder sijn toedoē of ontfanghen is inde Menschelijcke Nature? Ick meyn het ooghe des redelijckheyts, die verstandele krachten, de Wet der naturen ende die genegentheyt der Waarheyt: soudet (segge ick noch) gheen gave, maar verdienste moeten zijn, daar men self het werck van aannemen of ontfangen toe moet doen: so en soude de Heere Christus gheen gave j. Godes, maar een verdiensteGa naar margenoot+ der Menschen moeten zijn, want niemant en mach Christum hebben sonder te ghelooven ij. ende hem aan te nemen, t’welckGa naar margenoot+ beyde Menschelijcke wercken zijn, maar dat zy verde, dus is u ghevoelen oock verde vande Waarheyt. j. Isai.9.6. ij. Ioan.1.12.13. 16. Vraghe. Wat is voordts desen gheloovighen vanGa naar margenoot+ noode omme te worden een recht Iongher Christi, ende te komen tot noch meerder kennisse der Waarheyt, hen noch meer van noode wesende? Antwoorde. Dat hy blijve j. in Christi Woorden, datGa naar margenoot+ is dat hy daadtlijck doe t’ghene Christus hemGa naar margenoot+ ghebiet, want wie dat niet en doet, die scheyt uyten Woorden Christi, ende blijft in zijn eyghen woort, goetduncken ende wane. Dees is dan niet Christus, maar sijn zelfs Iongher. 1.Ioan.8.32. 17. Vraghe. Wat ghebiedt Christus?Ga naar margenoot+ Antwoorde. Wat te laten ende wat te doen. Christus ghebiet dat zijn Ionger sal laten sich selfs dat is zijn logengeest ende Sonde: ende dat hy sal navolghen Christum, dat is die Waarheydt ende Gherechtigheydt. Sich self te laeten is t’quade te sterven: Christum nae te volghen t’goede te Leven. Christus quam niet om zijnen, maar om zijns Vaders wille j. te doen: die Christum hierinne wil navolghen, die moet niet zijn eyghen, maar Christi wille doen. j. Ioan.5.30, 6.38.34. 18. Vraghe. Ist dat al, dat in desen A. B. C. of eerste | |
[Folio 173r]
| |
lesse der Iongheren Christi by den Meester is bevolen? Antwoorde. Ga naar margenoot+Daar is noch by het opnemen van zijnen Cruyce, als of Iesus tot sulcken sijnen aankomende Ionger seyde: Om dijnen willen siedy my, niet min onschuldelijck dan gheduldelijck, dijn Cruyce draghen: soo suldy voor’t eerst dijn selfs schuldich Cruys gheduldelijck opnemen, ende dat niet om mijn, maar om dijnen wille draghen: om namaals my navolghende, oock mijn onschuldigh Cruyce gheduldigh ter liefden van dijnen even Mensche te draghen: Ia oock (daar’t de noodt eyscht) dijn leven voor dijnen Naasten, als ick het mijne voor dy te gheven. 19. Vraghe. Wanneer draaght sulck Iongher Christi te recht zijn eyghen Cruys? Antwoorde. Als hy alle teghenheyt, hem van Gode, sonder of door des Menschen opkomende, aanneemt, als te recht verschuldt, ende dat draaght met een gelijckmoedich Ghedult. Dit valt als hy verstaet sijn sonden teghen Gode soo veele ende swaar te zijn, dat hy alle sulck verdriet merckt te zijn niet dan stropen of vlassen Roeden, daar hy doornen roeden behoort hadde te ghevoelen. Het onderscheyt van des Ionghers en zijns Meesters Cruys is daer inne te mercken: dat Christi Cruys onschuldigh, des Ionghers schuldigh is, daarom seyt hy niet, die neme mijn, maer seyt, die neme zijn Cruys op zich, ende volghe my na. 20. Vraghe. Is dit Cruys opnemen, dat verlaten zijns selfs, ende dat na-volghen Christi, alle t’ghene datter is begreepen in die woorden Christi: ist dat ghy in myne woorden blyft, so suldy myne Iongheren zyn? Soo dat die dese drie stucken trouwelijck volbrengt, waarachtelijck mach gheseydt werden, te blijven in den woorden Christi? Antwoorde. Waaromme niet? behelsen die gantsche Wet ende Propheten oock yet anders, dan het laten van t’quade, ende het doen van’t goede. Isai.1.16.17. Psal.33.15.1. Per 3.11. Soo Ga naar margenoot+wie dan sich self, te weten, het quade verlaat, en̄ Christus, dat is het goede, navolght, doet ende hanteert: wat machmen hem doch meer leeren? zijn Cruys te draghen? dat is hier in al mede begrepen. Christus droegh immers geduldelijc sijn (ja ons) Cruys. Hier in moeten wy hem navolgen. Segdy dat Christus oock op andere plaatsen beveelt, dat wy van hem Ga naar margenoot+sullen leeren, dat hy ootloedigh en̄ sachtmoedigh is van herten.&c. Dese Gheboden zijn al mede te doen bevolen, onder die woorden: Ende volghe my na, dat machmen niet doen, sonder te doen dat hy ons heeft bevolen van hem te leeren, wy moeten Christum dan oock navolghen in zijn goedertieren gheduldt, in zijn alghemeyne Liefde, in zijn ghehoorsaamheyt Godes, als die niet soeckende zijn, maar zijns Vaders Wille te doene. (Iohan.5.30. Matth.26.39.) Gode gehoorsaam is gheweest tot inder doot toe, ons tot een navolghelijck Voorbeelde en̄ rechte Wegh des Levens, om in ware navolghinghe bewandelt te worden, daarom machmen te recht segghen: Dat alle die Leeringhen ende het Leven Christi beyde niet anders en zijn, dan een verklaringhe of breeder uytlegginghe van dese korte lesse: Die myn Iongher wil zyn, verloochene sich selve, neme zyn Cruyce op sich, ende volghe my na. 21. Vraghe. Wat wordt dan Iongher in Christi Woorden blijvende, belooft. Antwoorde. Kennisse j. der Waarheyt. Dese IongherGa naar margenoot+ heeft nu al eenighe (so gheseyt is) WaarheytsGa naar margenoot+ kennisse, maar handelt hy getrouwelijck met het kleyne Pondeken dat hy heeft, hy sal meer ghewin ij. bekomen, hen ghewin hebbendeGa naar margenoot+ sal meer ghegheven, iij. ende die in weynighGa naar margenoot+ getrou is bevonden, sal over veel ghestelt iiij.Ga naar margenoot+ worden. j Ioan.8.31.32. ij. Matth.25.20. iij. Matth.25.29. iiij. 23. 22. Vraghe. Ist dan alleen een ledighe of schouwelijcke kennisse der Waarheyt, sonder die te beleven inder daadt, die de Heere Christus sodanighe zijnen Iongheren belooft? Antwoorde. Ghy hebt luttel ghemerckt opte verklaringhe van’t blijven in den Woorden Christi:Ga naar margenoot+ T’welck gheseyt is te wesen een daadtlijck laten van’t quade, ende een daadtlijck hanteren van de Deughde T’is oock niet alleen Waarheyts kennisse, dat soodanighen Iongheren wert belooft, maar oock vrymakinghe. Ende die Waarheyt sal u vry maken. 23. Vraghe. Waar af? van lijflijcke slavernije, van d’Overheyts ghebieden, van Schattinghen, van Tollen en̄ derghelijcken, of van gheltschulden, borchtochten, beloften of andere burghelijcke verbanden, daar met veele arme luyden zijn verstricket? Antwoorde. Geensins: dat waar der slaven Heeren, die burghelijcke Overheyt, en̄ den schuldtheeren veronghelijckt: sulcx en heeft hy zich noyt onderwonden, die oock versocht zijnde, onwilligh was tot billijcker sake, namentlijck tot Broederlijcke Erf-scheydinge. Dat niet, maar watGa naar margenoot+ anders wil de Heere met dit vry-makē, te weten dat de Waarheyt zijnen onderdanigē Iongheren vry maackt van de loghen, en̄ mitsdien oock van de dienstbaarheyt der Zondē. Waar licht komt in een lucht, daar moet de duysternisse uyt ruymē. So moet oock die Logen ruymen uyt het menschelijcke verstandt in allen saken, waar van die Waarheydt daar inneGa naar margenoot+ komt: des neemt een ghelijckenisse. Die jonghe Meyskens ziende in den Poppen eenigen schijn van Kinderkens, werden sulcx bedroghen door die Loghen van schijne inden Poppe (die gheen kindeken en is, maar henluyden schijnt) dat syt meynen een Kindeken te wesen, hare Ouders na apen mettet kindeken op den schoot te hebben, te bakeren, te suyghen, te billen en̄ desgelijcx meer, daar inne sy so grooten ghenoechte nemen, datmen haar de Poppe niet en mach benemen, of sy en souden weenen, krijten ende treurigh zijn. Alle sulcx vermach in die jonghe Meyskens die Logen, die valsche schijn, ydele wane ende bedroghen meyninge. Laat nu sulck jong Meysken of Dochterken opghewassen zijn, Manbaar zijn, ja Moeder gheworden zijn van een waarachtigh ende levendigh Kindeken dat sy opten schoot heeft, ende daar mede troetelt ende speelt: Wat meyndy sal dese Moeder, nu de waarheyt hebbende in dat levende kindeken, eenighsins droevigh moghen wesen door’t ontbeeren van de Poppe, en̄ het spelen met die Poppe: Dat en sal niemant segghen die tot redens ghebruyck is ghekomen. Ist nu sulcx (op dat ick tot mijn | |
[Folio 173v]
| |
voornemen keere) dat die Waarheyt den Iongheren Christi mede so waarlijck vry maackt, dat sy oock gheen lust, liefde noch begheerte en moghen hebben, Ia oock niet en moghen bekoort of aanghelockt worden, totten dinghen, die noch maar ydel en̄ onnut, doch onschadelijck zijn, als sy in de Waarheydt werden bekent (so sy gelijckenisse van de Poppe is gheseyt, die den kinderen noch nut zijn in’t beletten vā spelen met messen, vuyr en andere quetselijcke dinghen) wie sal moghen seggen, sonder lasteringhe des Almachigen Waarheyts, dat sy den Iongheren Christi oock niet en soude mogen waarlijck vry maken vande hertmakende nijdigheyt, van de onverzadelijcke ende arme ghierigheyt, van de dolle dronckenheyt, ende van alle andere derghelijcke quetselijcke, pijnlijcke en̄ Zielmoordelijcke zonden, al wat argers wesende dan eē onschadelijcke Poppe? Vliedet alle nature niet natuerlijck van t’gene sy verneemt haar te wesen quetselijck? Is alle zonde niet quetselijck die nature der Zielen of des Lichaams, moet oock die bedrieghlijcke logen in haren valschen schijne, als of die zonde dasn twensche nut, goet ende lustigh ware, met klaarlijck door’t ondervinden beschaamt Ga naar margenoot+worden in allen saken, daar af die Waarheyt komt inden Mensche? So moet oock hier dan noodtsakelijck in sodanigen Iongheren Christi vervult worden d’aldereerste belofte, namentlijck Ga naar margenoot+ die vyantschappe j. tusschen t’zaadt der Vrouwen, te weten, Christus, die Waarheyt selve, nu wesende in sulcke sijne Iongheren: ende tusschen het zaadt van den valschen, nietighen en̄ bedrieghelijcken Serpente, namentlijck de loghen, so moet dan mede die Almoghende Ga naar margenoot+Waarheyt lichtelijck sulcken nietigen en̄ ydelen vyandt verwinnen, t’Hooft vertreden, vermorteren en̄ vernielen, dat is, dat sy oock het beghinsel van de Zonde selve, te weten het quaat ingheven (als wesende t’beginne en̄ t’hooft der Zonden) met het schoon voort-doen, het lustigh maken ende bekoren tot sulcke bekende loghens ende verderflijcke quaat, so gantschelijck verdwijnē dat hen nu sulck quaat inder Waarheyt hen bekent zijnde veele minder, ja al onghelijck veele minder, sal moghen lustelijck aanlocken, dan een waere Moeder haar Levende kindeken nu inden Armen hebbende, lustich ghemaackt ende bekoort mach werden om met een Poppe (die sy weet gheen Kindeken, maar niet dan een ydele schijn daar van en is) te troelen ende te Poppen, soo sy voormaals self een Kindeken wesende, plach te doene: van sulcke ware, niet waanlijcke vrymakinghe ij. tuycht de H. Schriftuere self Ga naar margenoot+wel klaarlijck. Dat ghy my te rechte verstaat ick meyne hier vrijmakinghe van’t quade, den Iongher Christi nu alsoo in ondervindtlijcker Waarheyt bekent zijnde. Desen en mach t’selve bekende quaat tot sich gheensins aanlocken of lustich tot sich te maecken onder eenen schijn van goetheyt of schoonheyt: want hy kent dat nu inder Waarheydt soo’t is, te weten quaat ende leelijck. My is niet verborgen dat Kocx, Smits, oock anderen des Vuyrs hetten nu dickmaal met smerten ondervonden hebbende, bywijlen sich daarinne noch wel Branden, door dien sy’t Vuyr uyt onachtsaamheyt of anders noch wel te na komen: maar dat eenige derselver hare Vijf-sinnen behoudende, immermeer daar toe soude moghen komen, dat zy met opset hare Handt om die te Verkoelen in’t Vuyr, daar inne souden steken, houde ick voor onmoghelijck. Even soo onmoghelijck ist mede dat dese Iongers Christi (die inder Kintsheyt sich noch door roeckeloose onachtsaamheydt wel bywijlen vergrijpen) daar toe souden moghen komen, dat sy so lustich ter sonden souden ghemaackt worden dat sy die Sonde, henluyden nu grondtlijck bekendt zijnde voor quaadt, met opset souden hanteren, om daar wat goetsGa naar margenoot+ door te verwerven. Want in sodanige stucken, daer af henluyden die Waarheyt heeft te recht vry gemaackt, zijn zy die Sonde ghestorven, iijGa naar margenoot+ ende hoe souden sy daarinne noch mogen leven?Ga naar margenoot+ die Duysternissen iiij. haars onverstants zijnGa naar margenoot+ daarinne al verdwenen, sulcks dat henluyden het licht der Waarheyt schijnt: Hoe souden zy daarinne meer moghen dolen? Immers hare oude dolinge v. is daar van al wech gegaan, Ga naar margenoot+soo dat sy nu wandelen opten Heylighen Wech der Waarheyt, Christus, daar oock die Sotten niet en moghen dolen. Neen in soodanighe saken daar af hem die Waarheydt ondervindtlijck bekent is, is hy nu uyt Gode (die Waarheyt selve) gheboren: ende en mach daaromme daarinne niet zondighen, want dit Saat (der Waarheyt) blijft in hen. Dese WaarheydtGa naar margenoot+ mach niet min haere werckinghe van verlichtinghe ende vrij maken hebben in sulcken Iongheren Christi, daarinne sy is: dan der Sonnen stralen haere werckinghe moeten hebben van verlichten ende Warm maken inde Lucht daar inne de Sonne schijnt. Soo vele moeste ick segghen van dat die Waarheyt vry maackt vande Logen: ende hoe daar uyt dan ooc nootlijck moet volghen (soo nu oock al een sdeels is bewesen) dat soo waarinne die Waarheyt vrij maackt van de Loghen, dat sy daarinne oock vry maackt van de Sonde. Want alle die sondight wert bedroghen door eenen goede schijne: dese goede schijne met haar bedrogh verdwijnt, daarmen die dinghen kent, soo die in sich selve sijn, dat is in der Waarheydt, want dan kentmen quade ende leelijcke dingen voor sulcx: en̄ wederomme goede en̄ schoone dingē voor sulckx. Dit valt in allen dingen daar af men die Waarheydt kent, soo moet dan oock daar nootsakelijck die loghen ruymen met haar voedtstere, bedroch. Mach dan oock de Iongher Christi in’t ghene hem die Waarheydt is bekendt, door de Loghen, daar af hem nu die Waarheyt waarlijck heeft ghevryet, oock meer bedroghen ende tot Sondighen gebrachtGa naar margenoot+ werden? dat is ongelooflijck. Want die Waarheyt Christi neemt vj. de Sonde sulckx wechGa naar margenoot+ uyt sijnen Iongheren: Dat soo waarinne sy, die zijn Ghestorven, vij. sy nu die GherechtigheytGa naar margenoot+ Leven. Dit maackt inder kracht, dat ghelijck sy zulcke haere nu ghestorven of ghedoode Litmaten voormaals als die noch Leefden, begaeven viij. totten dienst der onsuyverheytGa naar margenoot+ ende ongherechtigheydt, syluyden nu ghevryet zijnde hare Leden begeven tot dienstknechten der Gherechtigheyt ende Heylicheyt. Ghemerckt sy luyden daar inne nu door die Waarheyt vry zijn ghemaackt van de Sonde, ende zijn geworden Knechten ix. der Gerechtigheyt.Ga naar margenoot+ Siet, soo maackt Christi Waarheydt zijnen Iongeren waarlijck vry: ende soo suyvert x de Heylighe Gheest soodanigher IongerenGa naar margenoot+ Christi Herten so warachtelijck van hare sonden: dat de selve of sy eerst al root xj waren als scharlaken, nu Witter zijn dan Sneeu, dat heet nu waarlijck vry maken ende te recht suyveren van Sonden Dese ware suyveringe is waarlijck van de Godt des Waarheyts belooft xij. Wie dese nu doch in geenen stucken alsoo en sich gheschiet te zijn en kan bevinden | |
[Folio 174r]
| |
die wachte sich selve door een valsche Wane te bedrieghen, als of hy nu al Christi Iongher ware, in sijnen Woorden bleve, die Waarheyt kende, daar af ghevryet ende ghesuyvert ware, want dit is een verdoemelijck bedrogh. Onse ernstighe ghesprake heeft ons nu ooc k bedroghen, t’is later dan ick waande, soo die slaande Clocke daar betuyght. Adieu tot Morghen, ick moet noch voor den Eten een goedt vrundt noodtlijck aan-spreken. j 1.Ioan.5.18. ij Deut.32.10. Sachar.2, 8. iij Roman.6, 2. Galagt.5, 24. 1.Petr.4, 1. iiij 1.Iohan.2, 8. Coloss.1, 13. v Isa.26, 3 Isa.35, 8. Iohan.14, 6. vj 1.Iohan.3, 5. vij 1.Petr.2, 24. viij Ro.6, 19. ix 6, 18. x Actor.15, 9. xj Isai.1, 18. xij Ezech.36, 25. Sachar.13, 9. Luc.3, 17. Tit.2, 14. |
|