Ladder Iacobs, of trappe der deughden
(1632)–D.V. Coornhert– AuteursrechtvrijLadder Iacobs, Of Trappe der Deughden. | |
Tweede Gesprake.
| |
[Folio 168v]
| |
is een geschapen wesen, dat onsienlijck is, Gode eenighsins ghelijck zijnde, ende geen Beelde anders hebbende dan’t Beelde zijns Scheppers: Maer volghens ons verdingh, moet ghy Ga naar margenoot+vernoegen met gheen antwoorde, op uwe vragen die mijn verstant te boven gaan. Dit isser een af, want ick soo -luttel weet te segghen wat s’Menschen Ziele is: als ick weynigh soude connen uytspreken wat God selve is: der Zielen Schepper. 5. Vraghe. My vernoeght, maar vander Zielē gedaante of qualiteyt suldy my immers al wat weten te antwoorden, soude ick meynen: gelijck men met ware kennisse vande qualiteyten Godes Ga naar margenoot+al veel mogen seggen, als van zijn goetheyt j. Ga naar margenoot+sijn ghetrouheyt ij. sijn bermhertigheyt iij. Ga naar margenoot+rechtvaardigheyt iiij. mogentheyt v. ende dergelijcken Ga naar margenoot+meer, de welcke de sijne oock daghelijcx Ga naar margenoot+ondervinden inder Waarheyt. Dus wilde ick wel weten, waar inne dese kennisse van der Zielen gedaante meest is ghelegen j. Psal.33.9. ij. Isai.49.23, 60.16. iij. Iohan.4.2. iiij. Ezech.25.24. v. Isai.49.26. Antwoorde. Ga naar margenoot+De kennisse vander Zielen gedaante bestaat meest in’t weten, hoedanigh des menschen verstandelijcke ende begeerlijcke crachten zijn: So dat de Mensche sekerlijck weet wat hy voor’t alderbeste oordeelt, wat voort alderquaatste wat hy weet, wat hy waant, ende wat hy niet Ga naar margenoot+en weet. Want dese kennisse streckt opten verstandelijcke krachten der Zielen. Maar als de Mensche uyt Ondervindinghe zijnre hertstochten Ga naar margenoot+in der Waarheyt weet waar zijn herte is, dat is, waar sijn schat is, die hy boven alle dingen lief heeft, begeert, op hoopt ende stadelijck op dencket, oock wat hy boven allen dingen hatet, vliedet ende voor vreest: So kent hy die begheerlijcke ende toornighe krachten sijnre Zielen, dan mach hy uyt sulcke kennisse so lichtelijck als sekerlijck weten of sijn Ziele goet is dan quaat. Want bevint hy dat sijnre Ga naar margenoot+Zielen opperste Liefde, Hope, Deughde, Luste ende Ruste, streckt ende siet op Gode die goet is, ende ter Liefde van hem alle dat goet is lief heeft, in sulcker wijse dat dese liefhebbende Ziele eer haar selve, haar leven en̄ wesen, dan desen geliefden Godt ende goet verlaten soude, ende mitsdien het quade meer vreest dan de doot selve: Hoe soude dese Mensche mogen twijfelen, of sijn Ziele oock goet zy? Maar so hy daar tegen bevindet dat hy zich selfs, des vleeschs Wellustigheden, Rijckdommen, Staten, Eere, met derghelijcke meer ydelheden soo lief heeft: dat sijn Ziele sodanighe dinghen of eenighe der selver so seere begheert, aanhangt, op hoopt, na verlangt, inne rust ende verlustight, dat hy om sulcx te vercrijghen of te behouden, niet en soude schromen onrecht te doen: hy mach oock sekerder dan seker weten, dat sijn Ziele sonder God, sonder goet, quaat ende zondigh is. 6. Vraghe. Dese selfs kennisse is dan noodigh, so ick nu mercke, lieve seght doch, waerom wert die inde Heylighe Schrift niet bevolen? Antwoorde. Boven allen dinghen. Lieve, wat wert den Ga naar margenoot+Zondaren inde gantsche heylige Schrift door, meer geboden dan leetwesen boete of penitentie? Ga naar margenoot+j. den behoeftighen dan bidden? ij mach Ga naar margenoot+oock yemant recht leetwesen hebben over sijne zonden, sonder die, ende mitsdien sijnre Zielen quaatheyt (dats immers sich selve) te kennen? of mach yemant met rechter ernst bidden, sonder die behoefte of t’ghebreck sijnre Zielen te kennē? Dat is onmogelijc. iij. Dus is doorgaansGa naar margenoot+ t’eene ende mitsdien oock t’ander wel sorghvuldelijck inde heylighe Schrift ghestelt: waardy blint (seyt de Heere) soo en haddet ghy gheen zonde (te weten daar inne, dat ghy my niet en kent) maar nu ghy segt wy sien, so blijft u zonde, alsoo mede handelt sy doorgaans van den waanwijsen. iiij. Twelck niet anders enGa naar margenoot+ is gheseyt, dan sonder sijn blintheyt ende onwijsheydt te kennen, en mach niemandt inderGa naar margenoot+ Waarheyt bidden, om t’Gesicht of Wijsheyt te bekomen. Wat meynt dit doch anders dan dat boven allen dingen noodigh is, sijn eyghen gebreck, ellende en̄ quaatheyt te kennen? Immers men leest uytdruckelijcken het ondersoecken v. onser wegen (dats wandel) weten vj.Ga naar margenoot+ ende gedencken vij. onser boosheden, oocl hetGa naar margenoot+ recht oordeelen viij. van ons selfs (dat sonderGa naar margenoot+ ware kennis onses selfs niet en mach gheschieden)Ga naar margenoot+ geboden te wesen inde heylige Schrift tot seer vele plaatsen, j. Mat.3.2, 4.17. Luc.3.8, 5.32. Actor.2.38, 8.22, 17.30. Rom.2.4. Ac. ij. Mat.7.7. Luc. 11.9. Mat.6.9.24.20, 16.41. Ephes.6.18.1. Thes.5.17. Ac. iij. Ioan.9.41. iiij. Prov.26.12, 26.16.1. Cor.8.2. v. Tren.3.40. vi. Iere.3.13, 2.19, 3.2. vij. Ezech.20.43. viiij. Luc.13.57. 7. Vraghe. Wie werct dese selfs kennisse inden menschē? Antwoorde. Godt, doch niet sonder den Mensche, GodtGa naar margenoot+ segge ick, door sijne algemeyne gaven, als van t’Licht der ghenaden, vande Redelijckheyt, der Zielen ooge, door sijne straffinge en̄ beproevinghe. Maar de mensche doet oock daar toe sijn werck, van sulcke gavē of pondekens Godes, als licht, gesicht, straffinghe ende beproevinge met aandachtigh opmercken recht te gebruycken ende daar mede den Heere te woeckeren. Want gelijck des menschen werck van sijn oogen te openen totten lichte en̄ opten donckeren acht te slaan, niet altoos en mach vorderen tot sien en̄ verstaan, ist dat hem geen licht en verschijnt: also is ooc die genade van’t licht, straf ende proeve vergheefs: Ist dat de mensche sijn ooge gesloten houdt, ende opten dinghen niet en wil mercken. 8. Vraghe. Soudy wel konnen bewijsen uyte heylighe Schrift dat de Mensche oock self wat moet doen, om te gheraken aan de kennisse sijns selves? Antwoorde. Blijckt dat niet meer dan ghenoech uyt hetGa naar margenoot+ ghene nu al is gheseyt? Of eyscht Godt te vergeefs van den Zondaren het werck van leedtwesen, van bidden, van’t ondersoecken onser weghen, van’t weten en̄ gedencken onser boodheden? Wat baat het licht der genaden als wyGa naar margenoot+ die duysternissen j. beminnen, t’licht haten en̄Ga naar margenoot+ dat vlieden! Wat baten seven Sonnen als wy met een ooge willen openen om te sien ij. endeGa naar margenoot+ verstaan? soo is den Zondaer dan noodigh om te komen aan kennisse sijns selves ende dat ooc niet minder in vele andere stucken, maar sonderlinghen in’t waarnemen vande straffinghe des Heeren, soo men mach sien aan’t dickmaal vermanen des Heeren, dat Israel iij. sijneGa naar margenoot+ straffinge veracht hadde. Welcke straffinge hyGa naar margenoot+ ons toesendt, op dat wy ons niet onschuldigh iiij. en souden wanen. Soo oock die proeve of versoeckinghe gheschiet ten eynde wy moghen weten, of wy den Heere te recht lief hebben. | |
[Folio 169r]
| |
v. Wat mach hy oock weten die niet en versoecktē Ga naar margenoot+ vj. Wat helpt oock totte kennisse alle t’versoecken, alsmen op’t gene men inne wert versocht, gheen acht en slaat: Dit acht nemen Ga naar margenoot+op straffen ende versoecken Godes is immers des Zondaars werck: so noodigh wesende tot die kennisse onses selves, dat sonder sulcks alle straf ende versoecken Godes aan dē onachtsamen te vergheefs is. j. Iop.24.16.17. Iohan.3.19.20. ij. Isa.42.18.19.20. Ier.5.21. iij. Amos 4.7.6.10.11. iiij. Ierem.30.11. v. Deut.13.3. Gene.22.12. vj. Eccl.34.9.11. 9. Vraghe. Ga naar margenoot+Dats wel: maar welcke zijn voorts die voorneemlijckste middelen, waar door de Zondaar komt tot ware Kennisse van sijn aart, gedaante, ende state, daarinne hy staat? Antwoorde. Die Wet Godes met des Menschen voorseyde vlijtigh Opmercken, want de Wet baart der sonden kennisse. Doch helpt de Wet daar Ga naar margenoot+toe niet, so de mensche sijn herte daar inne niet en spieghelt met aandacht. 10. Vraghe. Hoe, of op wat spijse spieghelt sich de Zondaar inde Wet? Antwoorde. Ga naar margenoot+Die Wet is een voorbeelt of spiegel soo wel vande gerechtigheyt als vande ongerechtigheydt der Menschen, beyde toont sy sulcks, t’eerste in’t gebieden, de tweede in’t verbieden. Daar dan yemandt bevindt dat hy begheert yet dat sijn Naasten toecomt, ende hy sulck sijn begheeren spieghelt in, of houdt teghen de Wet, hy sal daar vinden dat sy sulcks verbiet: Ga naar margenoot+j. mach desen sulcks oock meer verholen blijven Ga naar margenoot+zonde te wesen? moet hy daar door, als in een spieghel sijns herten, niet verstaan sijn zonde? Dats van’t verbieden des Wets. Over d’ander zijde ghebiedt de Wet dat wy Gode sullen lief hebben ij. uyt gantscher herten, &c. Ga naar margenoot+ende de Mensch sijn herte spieghelende teghen desen ghebode, dat hy Gode niet lief en heeft uyt gantscher herten, maar beneven, ja teghen Godes ghebodt, Wijf, Kint, Gheldt, Eere of Leven, sulcks lief heeft, dat hy droevigh is als Godt hem dat beneemt, hy sal immers moeten met wroeghen belijden dat sulck sijn minder liefde tot Gode dan hy vā ons eyscht zonde is, ende hy selve daarinne zondight ende een Zondaar. Die gantsche Schriftuere is Ga naar margenoot+vol ontallijcke vertellinghen van zonden ende deughden, van berispinghen ende prijsinghen, van beloften ende dreyghementen. Daar leest de Mensche by yemanden erghens inne gezondight of recht gedaan te zijn. Hout hy dan kille, spieghelt of ondersoeckt hy sijn herte, ende ondersoeckt hy, of hy sulcke zonden ofte deughden, sulcke berispte of ghepresen, ende sulcke ghedreychde of loonwaardighe stucken in zich selve vint: sal’t hem swaar vallen sijnen zondighen, ellendighen, of deughtlijcken salighen staat te leeren kennen, verstaan, ende weten? Immers ist oock moghelijck dat hem die, alsoo doende, verholen blijve? Maar wat Ga naar margenoot+sal wederomme al des Menschen lesen, ende sien inde Wet, moghen voorderen tot kennisse sijns selves, indien hy met gheen aandachtigh opmercken tegen die Spieghel en houdt die aardt (lust ende begeerten sijns herten, met al sijn doen ende laten, ende sulcks daar in niet en wil ondersoecken noch aanmercken? voorwaar Ga naar margenoot+niet altoos. Ist oock dat hy daar ernstelijc op let in’t licht der genaden, ondersoect hy waar sijn herte meeste is, waar op hy meest denckt, wat hy meest begeert, op hoopt, op betrouwet, op rust ende op bouwet: sal hy niet lichtelijck moghen, ja noodtlijck moeten verstaan waar sijn schat iij. is. Vint hy sijn herteGa naar margenoot+ meest inde Aarden, op aartsche ende tijdtlijcke dingen: hy sal immers moghen, ja moeten weten dat hy noch is aartsch ende tijdtlijck. Vindt hy oock sijn herte meest te zijn in den Hemele by Gode: hoe mach hem verholen blijven, dat hy voor Godes ghenade is Hemelsch ende Godlijck als hebbende sijn wandelinghe iiij. nu al inden Hemele inde tegenwoordigheytGa naar margenoot+ Godes? want dan is Godt selve sijn hope, v. sijn loon, vj. ende sijn toeverlaatGa naar margenoot+ vij. j. Exo.20.15.16.17. ij Mat.22.Ga naar margenoot+ 37. iij. Mat.6.21. iiij. Phil.3.20. v. Psal.Ga naar margenoot+ 13.6. vj. Gene.15.1. vij Psal.2.12. 11. Vraghe. Welcke is de vrucht van dit waarnemenGa naar margenoot+ sijns selves, ofte opmerckinghe sijns doens ende latens? Antwoorde. Kennisse j. van alle ons doen. Want hierGa naar margenoot+ door komt de Zondaar (soo nu al is gheseyt) te kennen zijn ij. zondē, sijn onverstant, iij. en̄Ga naar margenoot+ sijn ellendigheydt iiij. Daar door begint danGa naar margenoot+ de Zondaar sich selve te mishaghen, v. endeGa naar margenoot+ mitsdien Gode eenighsins te behaghen. WantGa naar margenoot+ dit brengt desen Zondaar tot ware Ootmoedigheydt, Ga naar margenoot+wesende een ware wortel, een vaste gront vest, ende een sorghvuldighe behoedtstere aller deughden: sonder welcke de selve oock niet anders en zijn dan bedriegelijcke Schaduwen, ende strafwaardige hypocrysie. j. Iosu.1.7. ij. Ierem.14.20. iij. Levit.5.27. iiij. 3.Reg.8.38. Pro.14.10. v. Ezech.20.43. 12. Vraghe. Aan dese Waarneminge onses selves mercke ick nu wonder veel zijn gheleghen, hoore u oock te recht wel daar af segghen: ende dunckt my derhalven vreemdt dat de Heylige Schrift van sulcken hooghnoodighen sake soo weynigh handelt. Antwoorde. Vreemt ist, dat yemandt de Heylige SchriftGa naar margenoot+ veele lesende, sulcks so weynigh daarinne siet, sy is hier vol af, waar van ick hier na een weynigh (doch ghenoegh) wil verhalen. Inde Heylighe Schrift vindtmen ernstelijck bevolen te zijn, dat wy sorgvuldelijck sullen acht nemen op ons self en̄ onse ziele, j op onse herte, ij opGa naar margenoot+ onse ghedachten, iij. oock mede op ons wandelGa naar margenoot+ iiij. of leven, op t’gheen wy hebben bedrevenGa naar margenoot+, op onsen val, vj. op te bitterheydenGa naar margenoot+ vij. ons daar door opghecomen zijnde, endeGa naar margenoot+ (daar’t al aan is gheleghen) op onse teghenwoordighenGa naar margenoot+ staat, te weten of wy oock zijn inGa naar margenoot+ den Geloove, viij. Wat dunckt u nu? heeft die sorghvuldighe ende getrouwe Godt oock versuymt ons tot desen so noodighen sake te vermanen? Och of wy soo sorgvuldigh waren, om desen heylsamen raadt niet omsichtigher Waarheydt dadelijck te hanteren. j. Deu.4.9.15. ij. Isai.4.86. Prov.4.23. iij. Pro.5.2. iiij. 4.25.26. Tren.3.40. Ag.1.7. v. Ier.3.2. vj. Ier.31.22. vij. 2.Cor.13.5. 13. Vraghe. Lieve ondeckt nu doch die middelen waar door men mach becomen dese wackere Waarneminghe sijns selves, daar s oseer veele (ja by na alles) aan schijnt te zijn gheleghen. Antwoorde. Die vercrijghtmen meest door twee sakenGa naar margenoot+ namentlijck door die Vreese des Heeren, ende | |
[Folio 169v]
| |
door’t verstaen van des perijckels grootheydt, daarinne alle Sondaar leydt. 14. Vraghe. Wat is de Vreese des Heerē? Waar toe street hy? wat werckt hy? ende wat zijn zijne vruchten? Antwoorde. Ga naar margenoot+Huy? Wat vraaghdy daar al dingen teffens? soch nutte ja noodtlijcke dinghen om weten. Ga naar margenoot+Neemt daaromme oock op elcke vrage zijn eygen Ga naar margenoot+ Antwoorde. De vreese des Heere is j. t’beginne Ga naar margenoot+der Wijsgeyt, ja t’is die Wijsheyt ij. selve, Ga naar margenoot+ende een fonteyne iij. des levens, hy dient Ga naar margenoot+tot afwijckinghe iiij. des doots, tot aanvoeringe Ga naar margenoot+v. ten leven, ter wijsheyt, vj. ter gehoorsaamheyt Ga naar margenoot+vij. Godes, en̄ mitsdien ter eewiger Ga naar margenoot+saligheyt viij Aangaande sijn werck, dat is het Ga naar margenoot+quade haten, ix de zonde uytdrijven, x. van’t Ga naar margenoot+quade afwijcken, xj. het levē verlangen, xij. en̄ Ga naar margenoot+t’herte verblijden, xij. sijn vruchtē zijn d’alderwenschelijckste, Ga naar margenoot+te weten gesontheyt, xiiij. volheyt, Ga naar margenoot+xv. Vrede, xvj. ende Saligheyt xvij. Ga naar margenoot+Daar hebdy antwoorde by alle uwe vraghenGa naar margenoot+en̄ dienen meest al om door de vaste hope van Ga naar margenoot+soo salighe ende groote saken te verwerven, Ga naar margenoot+omme den menschen aan te voeren tot sorghvuldighe Ga naar margenoot+waarneminghe sijns selvens, maar Ga naar margenoot+sonderlinge noch een stuck daar af ghy my niet Ga naar margenoot+en hebt ghevraaght. j. Psal:110.10. Pro.1.7. ij. Iob 18.18 iij. Pro 14.27. iiij Pro.14.27. v. Pro.19.23. vj Pro 9.10. vij. Deut.5.29. viij. Deut.5.19. ix. Aro.8.13. x. Eccle.1.27. xj. Pro.14.16, 16.6. xij 10.27 xiij. Eccl, 1, 12 xiiij Prov.3.7. Mala.4.2. xv. Prov.19.23. xvj. 13.13. xvij. Psal.111.1, 127.1. 15. Vraghe. Lieve segt doch wat stuck is datte? Antwoorde. Ga naar margenoot+Tgene hy niet en doet, die de vrede des Heeren Ga naar margenoot+heeft: Dat is, hy en versuymt niet, die den Heere vreest, merct nu hier op: wie niet en versuymt, die neemt acht op allen dinghen: wie acht neemt op allē dingen, die neemt oock acht op sijns selfs ziele, hem boven allen dinghen aangaande, mitsgaders opter zielen dencken, begeeren, willen en̄ doen: daar uyt volght nu, Ga naar margenoot+ dat so wie inder Waarheyt heeft de Vreese des Heeren, dat die sijn ziele met alle hare doen ende laten vlijtelijckē acht neemt, ende daarinne niet en versuymt. 16. Vraghe. Wel hebdy my vernoeght van d’eerste sake daar door men vercrijght die Waarneminghe Ga naar margenoot+ sijns selfs, te wetē, die Vreese des Heerē: d’ander was het Verstaan vā des perijckels grootheyt, daar inne die Sondaar leyt: verclaart nu oock hier af uwe meyninge, ende wat daarinne staat te aanmercken. Antwoorde. Ga naar margenoot+Ses hooftsaken, namentlijck, Keure j. van Ga naar margenoot+leven of doot, die listigheyt ij. des vyants na Ga naar margenoot+ons verdervē staande, versochte iij. straffe onser Ga naar margenoot+bedrevē zondē, des tijts cortheyt, iiij. d’onsekerheyt Ga naar margenoot+v. vande ure des doodts, ende den Ga naar margenoot+verschrickelijcken dagh vj. des oordeels. Ga naar margenoot+Belanghende t’eerste is kenlijck, dat Godt Ga naar margenoot+allen Menschen voor oogen stelt, leven j. ende Ga naar margenoot+doot, met aanbiedinghe vande keure, ja met aanradinge ten seven bereydt, om dat den begheerders te schencken. Men neme nu dat yemant om een doodtslach gevangen leydt, ende alle dage den gewissen doot verwacht vanden Rechter, die ic hier neme voor de Wet Godes: men neme oock dat des Conincx Sone (Genade) door een ontwijflijcken bode (het Evangelie) doet vercondigē, dat hy hem t’leven sal doen schencken van zijnen Heer-vader, by soo verde hy des Conincx Sone (Ghenade) als hy hem hoort aancloppen, terstondt die binnen-deure der ghevangekissen (sijns herten) opent, daar toe hem is ghegheven die sleutele (hertelijck Leedtwesen.) Hier is nu dese ghevanghen vrye willekeure ghegheven omme te verkiesen t’leven of de doodt, ghemerckt hy seker weet dat hy moet sterven, soo hy de binnen-deure voorschreven niet en opent terstont nae t’aancloppen. Wat dunckt u nu? sal dese ghevanghen, die boven alle dinghen den doot vreest ende t’leven begheert, niet vlijtelijck acht nemen, opmercken ende luysteren nae t’aancloppen aanden binnen-deure voorschreven, om die snellijck te openen des voorschreven Conincks Sone? Soude sulck ghevanghen, huyden der ghenaden-stemme, die hem alsoo t’leven aanbiedet, hoorende, zijn herte oock so verharden, dat hy die ghenade niet flucx in laten, maar zijn leven roeckelooselijck versuymen soude? Ick achte wel neen. Nu leyt alle Sondaar gevanghenGa naar margenoot+ iij. onder die Wet, inde schaduweGa naar margenoot+ iiij. des doots. Cristus vercondight ons doorGa naar margenoot+ zijn Evangelie, dat Godt des Sondaars doodt v. niet en wil. Het Evangelium steltGa naar margenoot+ ons voor ooghen in Christo het leven, vj. sooGa naar margenoot+ wy hem inden gheloove aannemen, ende denGa naar margenoot+ doodt vij. ist dat wy dit aangheboden ghenaedeGa naar margenoot+ weygheren. Wat Mensche die dit alles met wackeren ernst aanmerckt, en soude niet ghedronghen worden, omme vlijtelijck ende soghvuldelijck acht te nemen op d’aangheboden ghenade in Christo, ende sijnre zielen eeuwighe saligheyt? Det.30, 19. ij. Psal.94.2. Hebr.3, 7, 15. iij. Isai.49, 9, 42, 7, 52, 2, 3.61, 1. Luc.4, 18. Ephe.4, 8. iiij. Isai.9.2. Rom.8.2. v. Ezech.18, 32, 33, 11. 1.Pet.3.9. vj. Ioan.6.47, 1, 12. vij. 1.Iohan.3.14. 17. Vraghe. Dit eerste stuck is oprecht, nu aan’t tweedeGa naar margenoot+, des vyants Listigheyt. Antwoorde. So yemandt hadde een doodt-vyandt, arghGa naar margenoot+ ende valsch, altijdt ontrent hem wesende ende dat noch invisibel of onsichtbaar, niet soeckende dan zijn verderven ende doodt, soo dese Mensche alle sulcks sekerlijck wetende, daar by oock sekerlijck wiste, hoe of waar mede hy zich veylichlijck mochte hoeden voor alle quetse, die hem die vyandt mochte aandoen: soude sulck een, uyt een roeckeloose onachtsaamheydt soodanighen vyandt moghen verachten, soo dat hy sich voor sijns vyandts liste niet en soude wachten? Dat sal niemant segghen. Wie is nu dese onse vyandt? een botte Ezel? of een onnoosel Schaapken? Neen: Maar die arghlistighe j. ende cromme ij. slanghe, looser danGa naar margenoot+ alle Dieren: Moghen ons lijflijcke oogen hemGa naar margenoot+ zien? Neen, t’is de Prince iij. die inder luchtGa naar margenoot+ heerschapt, de geestelijcke iiij. (dat is onzienlijcke)Ga naar margenoot+ boosheydt, ende die nacht der duysternissen, v. daar licht, gezicht noch kennisse en isGa naar margenoot+ Waar vecht ons dese vyandt aan? Inder herten, vj. met zijn quaat ingheven, als de menschenGa naar margenoot+ sorgheloos slapen, vij. ende met wechnemingeGa naar margenoot+ viij. van’t goede. Hoe? met een openbareGa naar margenoot+ quaadtheydt? gheensins, soo bot en is hy niet, dat hy zijn Net spreyt ix. voor der VoghelenGa naar margenoot+ ooghen, maar vermomt sich onder eenen deughtlijcken schijn in een Enghel x. desGa naar margenoot+ Lichts. Hy belaaght xj. ons bedecktelijck, Ga naar margenoot+ | |
[Folio 170r]
| |
Ga naar margenoot+bekoort xij. ons schalckelijck, ende verleydt Ga naar margenoot+xiij. ons bedriechlijck. Dese Vyant self, nimmermeer in ons verderven rustende, en laat den Mensche oock niet veylighlijck rusten, maar omringelt hem, soeckende wien hy zal moghen verslinden. Alle Mensche dan die inder Ga naar margenoot+ Waarheyt verstaadt xijij. dat hy soodanighen listighen vyant heeft, en mach hem niet roeckelooselijck verachten: maar werdt door Ga naar margenoot+bekende periculen ghenootsaackt sich om zichtelijck daar voor te wachten: ende dit voornemelijck met wackere waarnemen sijns Herten Ga naar margenoot+xv. ende gedachten. xvj. Want dat die Fonteynen Ga naar margenoot+zijn die opt Leven ende Doot, Salighheyt ende Verdoemenisse voordt-brachten. j. Genes.3.1, 3.15. ij Isai.27.1. 3.Ephes.2.2, ijij. 6.12. v. Colos.1.13.6. Iohan.13.2. vij. Mat.13.25., viij. 13.19. ix. Pro.1.17. x. 2.Cor.11.14. xj. Gen.3.25. Ephes.6.11. xij. Matth.4.3, 6.9. xiij. 2.Cor.2.11, 11.3.2. Thes.2.9.10. xiiij. 2.Corinth.2.11. xv. Proverb.4.23, xvj.5.2. 18. Vraghe. Dat behaacht my, wat seghdy nu van’t derde stuck? Antwoorde. Ga naar margenoot+Dat was de versochte Straffe der bedreven Sonden, die vroede Menschen leeren uyt onderwijs, Ga naar margenoot+volghen der wijsen raadt boven haar zotte lusten, ende worden vermits sulcke haere vroetheyt voorhoet voort quade. Maar der onwijsen leermeester is, het sorghlijck Onder vinden, dat ghemeynlijck leert met schaeden ende smerten. Dit sietmen in Dieren, men sal niet licht voor ’t eerste een hondt weder vernemen daar hy eenmaal, om sijn diefachtigh snoepen, hardt is gheslaghen gheweest, soo en waart niet vreemt dat redelijcke Menschen in desen een dierghelijcke vroetheydt gebruycken. Ga naar margenoot+Men vindt Menschen die sigh Ga naar margenoot+sachtelijck komen spieghelen j. aan een anders mishandel, soo vermach’t dan elck veel lichter aan zijn eyghen Sonden metter straffe daar op ghevolght, sonderlinghen noch naedien allen Dieren, ende daar onder oock de Mensche, Natuerlijck wordt aanghebooren een Geneyghtheyt omme te vlieden wat hem schadelijck is, ende na te jaghen dat hem goedt is Soo yemant door de soetigheyt eens Fenijnighen Drancks aangelockt zijnde, daar af ghedroncken, t’Oordeel des Doots der Medecijn-meesteren ghehoorde, ende die Heylsame konst eens eenighe Medecijn-Meesters hem weder ghenesen hadde: meyntmen oock dat die bedrieghlijcke soetheydt of yemandts vroedt maecken, desen nu ghenesen Menschen, anderwerven soude moghen brenghen tot het Drincken van sulck versocht Dootlijck Fenijn? Op dese Ga naar margenoot+versochtheyt ij. wees de Heere eenen ghene, en Ga naar margenoot+Mensche in’t waarschouwen voor’t Sondighen, soo dient dan die versochte straffe oock grootelijck tot Waarneminghe zijns zelves. j. 4.Reg.10.4.2. Esdr.13.17.18. ij. Ioan.5.14. 19. Vraghe. Het vierde stuck was het Aanmercken van des tijdts kortheyt. Wat seghdy nu voorts daar af? Ga naar margenoot+ Antwoorde. Ga naar margenoot+Ick houde voorseker, waar’t dat een mensche drijvende in Zee op een wrack, een Schip tot hemwaardts saghe komen Seylen met een snelle voortganck, waar uyt, om hem te berghen, een Tou hem ware toegheworpen: dat dese, sijnen hooghen noodt van Verdrincken verstaande, gheensins en soude versuymen de Handen te slaan aan dat heylsame Tou, maar dat hy t’selve snellijck aangrijpen soude: Also houde ick dat een Sondaar die daar verstaat, dat d’eeuwighe Doodt argher is dan die tijdtlijcke: Die daar siet hem self in de Sondighe Baren van de Zee des verkeerden Weerelts, buyten den Arcke Noe, op een wrack van hope des Levens drijven, in ghevaarlijckheydt des eeuwighen Doots: Die daar by weet, dat nae desen Leven gheen werck j. meer sal zijn, Ga naar margenoot+tot behoudinghe voorderlijck zijnde: gheensins en soude moghen laten het Tou van barmhertigheyt, hem uyten Schepe des Heylighen Kercks toegheworpen zijnde, sonder alle vertreck begheerlijck te aanvaarden, om sich daar aan vast te houden, ende zijn Ziele te berghen. Seker, soo wat Sondaar maar vast ghelooft, dat niemandts Ziele behouden mach wesen, Ga naar margenoot+ sonder te hebben den behouder of Salighmaeker Iesum: ende daar by, dat hy Iesum hier nae eeuwelijck moet ontberen, die hem niet en verkrijght in deser tijt, daar hy alleenlijck te vinden is: Dese te recht aanmerckende des tijdts vluchtighe kortheydt, sal ontwijfelijck met begheerlijcken ernst den Heere soecken, dewijleGa naar margenoot+ hy noch is te vinden iij huyden iiij. aandachtelijckGa naar margenoot+ hooren na die aanlockende stemmeGa naar margenoot+ der Waarheyt, ende gheensins den aanghenamen tijdt v. verroeckeloosen: vrijelijckenGa naar margenoot+ neen: maar hy zal, de wijle hy noch tijt heeft, goedt wercken vj. zijnen tijdt vlijtelijckenGa naar margenoot+ waar-nemen, vij ende omsichtelijck wandelen.Ga naar margenoot+ Want hy verstaat het nu viij die ure teGa naar margenoot+ zijn omme uyten Dootlijcken Slave der Sonden op te stane: ende weet dat zulckx moet geschieden, dewijle met het Licht noch heeft in den Dach der Pelgrimagien, ix. oft andersGa naar margenoot+ nemmermeer, ghemerckt die Nacht komt inden welcken niemant mach wercken, x. nochGa naar margenoot+ weten waar hy gaat. j. Eccles.9.10. ij. Iob 14.5.1. Cor.27.29. iij. Isai.55.6. iiij. Psal.94.8. v. Isai.49.8.2. Cor.6.2. vj. Galat.6.10. vij. Eph.5.15.16. Col.4.5. viij. Rom.13.11. ix. Eccles.7.1. Iohan.12.35, x. 9.4. In sijn Leven, t’ghetal der dinghen zijnder Pelgrimagien ende inden tijt, die als een Schaduwe henen vliet. 20. Vraghe. Welck was het vijfde stuck? Antwoorde. D’onsekerheyt van de ure des Doots, watGa naar margenoot+ bejaardt Mensche is dese doch verborghen, of schoon die Heylighe Schrift daar in stomGa naar margenoot+ ware? Die siet niet Daghelijcx jonghe stercke Luyden Sterven? So is hier dan niet sekerders dan Sterven: maar daar by niet onsekerders dan die ure van’t Sterven. Dan is elcx ure als de Heere komt, voor elck: Die ure j. en weet gheen Mensche op Aarden IaeGa naar margenoot+ de Heere sal komen ter uren alsmen niet en waant: ij. niet langhsaam, maar snellijckGa naar margenoot+ als een Blixem. So onbewaant ende snellijckGa naar margenoot+ quam dese schrickelijcke ende laatste ure den Sondaren in d’eerste Weerelt als sy brasten, iiij. Droncken ende Trouden, ende opGa naar margenoot+ gheen dingh minder en dachten, dan op die Doodtlijcke ure, veele haarluyder Ziele in hare Sonden, rechts als hare Lichamen inden vloeden versmorende, soo als die snelle Dagh, recht als een dootlijcke strick verraste henluyden, welcker Herten met gulsigheyt, v. dronckenheytGa naar margenoot+ ende aartsche sorgen waren beswaart: | |
[Folio 170v]
| |
So sal oock komen op alle de ghene, die, als syluyden oock deden, in haar Zonden blijvende, des Heeren so menighvuldighe trouwe waarschouwinghen verachten. Is dit niet een grouwelijck bedencken voor u, O ghy alle roeckeloose Menschen? Kondy dit ter Herten nemen en̄ anders leven dan ghy soudt willen sterven? V selve droncken, sadt oft anders ghestelt dan ghy in den laatsten Dagh soudet derren verschijnen, te slapen ligghen? Soudy oock so gestelt derren verschijnē voor de Menschelijcke Dierschare, daar men sal handelen niet van uwe eeuwige, maar van u tijdtlijcke Doot? Of acht ghy d’eeuwighe Doot min dan die tijdelijcke? Of meyndy dat de Heere niet en sal komen? Ia hy voorwaar, hy sal komende komen en̄ niet uyt blijven, hy sal komen Ga naar margenoot+ als een Dief vj. inder Nacht, hy sal komen als ghy daar minst op acht. Dan sal’t u ghelden, eeuwelijck saligh of eeuwelijck verdoemt te wesen: Inne-ghelaten of eeuwelijck buyten ghesloten te wesen: van de gebenedijde Schaapkens, of van de vermaledijde Bocken te wesen. Dan salmer hoorē dat korte Vonnisse, Gaat of komt Wat is nu in dese so gantsch sorglijcke onseeckerheyt doch noodigher, dan een seekere onsekerheydt? Welcke? Elcke ure Ga naar margenoot+die laatste te achten: sy magh’t oock wesen, Slapen te gaan als ofmen niet weder op soude staan, mach dit niet vallen? stadelijck te dencken Ga naar margenoot+op’t Sterven, doet (soomen recht seyt) sonden derven. Dit meunt de Heere met zijne soo seer ernstlijck als menichvuldighe VermaeninghenGa naar margenoot+ tot waken, vij. tot opmerckinge op ons leven, Ga naar margenoot+ende te worden so wy dan gaarne waren ghevonden. Wie alsoo hier niet en wil waken, die sal in die eeuwighe Doot Slapen. die dan met rechten ernst wil aanmercken dese o grote onsekerheydt vande ure des Doots, en̄ daar Ga naar margenoot+by dat aant wel of qualijck sterven hanget eeuwelijck. Salich of verdoemt te wesen: sal onghetwijfelt door des Heeren ghenade sigh selve teghen sodanighen schrickelijcken onseekerheyt veylichlijck bestaan te verseekeren, door vlijtich acht nemen sijns doens en̄ latens, met een oprecht Boetvaardich leven. j. Mat.24.36. Marc.13.32, ij. Luc.12, 40, 46, iij. Matth.24, 27, Luc.17, 24, iiij. Matth.24, 37, 38, 39, v. Luc.21, 34, 35, vj. Luc.12, 39, 1, Thess.5, 2, Apoc.3, 3, vij. Math.24, 42, Marc.13, 33 Luc.21, 36. 21. Vraghe. Het aanmercken sodanighe saecken voordert ontwijfelijck (soo ick mercke) tot omsichtichheyt ende waarneminghe sijns selves, daarom verlanght my nu ten laatsten te hooren van’t laatste (het seste) stuck, dats van den schrickelijken Dach des laatsten Oordeels, Wat zechdy daar af. Antwoorde. Dat kondy mercken uyt het gheseyde vande onsekerheyt vande ure des Doots. Doch nu ghy meer begheert, soo opent u Ooren ick zal mijnen Mont openen: God opene onser beyden Herte. Op’t eerste deser ses stucken, heb ick bethoondt wat sorghvuldigher opmercken soude baren in een ghevanghen, die keure van de tijdtlijcke Doot ofte leven deses sterflijcken Lichaams. Daar uyt is nu licht te verstaan dat de keure tusschen het eeuwich leven of eeuwigh sterven der oneyndtlijcker Zielen, als een wightigher sake sijnde, ende aan dit laatste Oordeel hanghende, oock vele sorghvuldigher opmerckinghe sijns doens ende laetens soude moeten veroorsaken: t’is wel soo dat die onsichtlijcke schrickelijckheyt deses laatsten Oordeel voor den blijvenden Sondaren niet gheenen Menschelijcken Tongen genoech en mach werden uytghesproken. Des niet te min soo vintmen noch alsoo seer vervaarlijcke beschrijvinge des selven laatsten Oordeels inde Heylige Schriftuer, dat my ongelooflijck dunckt de selve by yemant met aandacht ghelesen te moghen worden, sonder met eenen grouwelijcken ancxte aangeport te worden tot waarneminge sijns zelves, omme daar veyligh te mogen verschijnen, ghemerckt elck daar sal ontfanghenGa naar margenoot+ ij. loon na wercken. Het en staat in niemantsGa naar margenoot+ machte, daar niet te verschijnen, maar wel om door Godes ghenaede wel ghetroost ende vrolijck te verschijnen. Mat.2.19. Ende die Menschen sullen sluypen in die holen der Klippen, ende in die holen der Aarden, voor t’verschrickelijcke Aansight des Heeren, ende voor die heerlijckheyt sijns Majesteyts, als hy op zal staan, om het Aardtrijck te slaan. Apoc.5.25. Ende die Coninghen der Aarden, ende die Oversten, ende die Rijcken, ende die Hooftluyden, ende die moghende, ende alle Knechten, ende alle Vrijen, verborghen sich in die Klippen ende Steenroodtsen in den Berghen. 16. Ende seyden tot den Bergen en̄ Klippen: valt op ons, ende verberght ons voor t’Aanghesichte des ghenen die opten Stoel sit, ende voor den toorn des Lams, want de groote Dagh des toorns is ghekomen, ende wie mach bestaan. Sap 114. De groote Dagh des Heeren is nae by, sy is na by ende seer snel: Die bittere stemme van den Dagh des Heeren, daar sal de stercke gequelt worden. 15. Dit is een Dagh des toorns, een Dagh des droeffenisse ende des bangicheydts, een Dagh der duysternissen ende des Donckerheyts, een Dagh de sNevels ende des dwerlings, een Dagh der Trompetten ende des geklancks. j. Ioel.2.1. Malach.4.1. Matth.13.41. Rom.2.5. ij. Cor.5.10.3. Reg.8.22. Psal.61.13. Proverb.12.14. Ierem.17.10. Ezech.18.20. Matt.16.27. Luc.6.38. Ioan.5.29. Rom.2.6. Galat.6.8. Coloss.3.24.25. Apoc.11.18. 22. Vraghe. O hoe weynich wert sulckx bedacht by denGa naar margenoot+ ellendighen Sondaren: maar secht my doch: Wat brenght den Zondaren in soo schrickelijcken state? Antwoorde. Dat is lichter om vraeghen dan om beantwoorden. Doch ist wonder dat sulcx so gantsch weynigh wert na-ghespeurt byden Menschen, die doch veel, al meer dan te veel weetgierigh zijn. Want dit gaat aan d’oorsake van der Menschen verderffenisse, soude dese wel onnoodigh sijn om gheweten te worden, of mach yemant, Ga naar margenoot+sonder d’oorsake te kennē van sijn ellende daar af verlost worden? Of is in dese verlossinge weynich gheleghen? Waar aan doch meer? Soo neemt nu (om u niet langer op te houden) hier op sodanighen antwoorde, als ick soo uyt versochtheyt, als uyt des H. Schrift is ghetuyghenissen, nu weer te gheven, op dese soo wichtighe als nutte vraghe Ick vinde deser oorsaken vier aan malkanderen hanghendeGa naar margenoot+ te weten die bedriechlijcken Logen, j. het vermetelGa naar margenoot+ toestemmen des Menschen, zijn schuldighGa naar margenoot+ Onverstant, iij. ende sijn verkeert Oordeel, Ga naar margenoot+iiij. Van elck deser vier oorsaken wil ic, Ga naar margenoot+wat breder spreken, ende eerst van’t eerste | |
[Folio 171r]
| |
Ga naar margenoot+dats vande Loghen: dese is niet anders dan Ga naar margenoot+een verbeeldinghe in s’Menschen verstandenisse, anders van ghedaante wesende, dan die verbeelde dinghen in sich selve zijn. Hierom Ga naar margenoot+noemtmen niet qualijck die Loghen een Niet: Want het ghene niet is, dat dese vermomde Duyvel schijnt te wesen: wat is ooc valscheyt doch anders, dan een schoone of goede schijn van t’ghene leelijck of quaat is? Soo is dat Ga naar margenoot+oock bedrogh daarmen leevert niet, of quaatheyt voor t’beloofde wat of niet. Alle dit zietmen inden nietighen, valschen ende arghelistighen Serpente. Dat seydt, daar’t seyde, ghy sult niet Sterven, maar worden als Goden. Want dit niet was jae, ende het jae was Neen of niet, dit was de schoone schijn van de leelijcke Ga naar margenoot+Sonde, welcke valsch schijn den Boom lustigh maackte, ende hier was het bedrogh verborghen onder die beloofde Godtheydt of goedtheyt, in welcks plaatse d’alderarghste quaadtheyt werdt ghelevert te weten Sonde ende Doodt. Want door die goet ende schoon schijnende Waan, die de Loghen Schildert in den spiegel van sMenschen verstandele krachte, wert de Mensche eerst beweeght, tot het vermetele toestemmen dat sulcx waarachtigh Ga naar margenoot+ende wat goets of wat schoons zy. Wie begheert Ga naar margenoot+niet dat hy goedt waant of weet? Dit Ga naar margenoot+vermetelijck toestemmen, wandelt den wegh Ga naar margenoot+j. die goet schijnt, maar ter doot brengt in’t Ga naar margenoot+laatste. Siet so en werdt nyemant bedroghen ten quaden, dan onder een goede schijne. Nu Ga naar margenoot+komt dit vermetelijck toestemmen uyt schuldigh onverstandt. Schuldigh neme ick om dat de Mensche, hebbende Gods ghetrou verbodt, Ga naar margenoot+ij. raadt ende waarschouwinghe inden Paradijse (als oock wyluyden in den Paradijse der Godtlijcker Schrifturen, daar Godt ons mede het quade verbiedt ende t’goede gebiedt) die selve meer gheloofs mochte ende behoorde ghegheven te hebben. Men behoort (segghe ick) Godes heylsamen ende wijsen, dan der lusten verderflijcken ende dwasen raat Ga naar margenoot+te volghen: dit maackt een veylighe Ionckheyt ende heylighe Ouderdom. Want dan die jeughdelijcke blintheyt wel siende door der ouden versochtheydts brille, sekerlijck wandelt den padt der Deughden: Daar door hare salighe ouderdom te rugghe in’t voorgaande leven mach ghedencken met vreughden. Alsoo Ga naar margenoot+ist beter datmen siet iij. dat is kenne, t’ghene Ga naar margenoot+datmen begheert: dan datmen begheere t’ghene men niet en kent: Het eerste doet in Duysternissen, Ga naar margenoot+iiij. maar t’laatste in’t Licht v. Ga naar margenoot+wandelen Door’t eerste en weetmē niet waar Ga naar margenoot+henen men gaat, men stoot vj. sich daar, men Ga naar margenoot+valter, men verderfter: maar doot’t laatste wandelen Godes kinderen in den Lichte sonder Ga naar margenoot+sich te stooten vij. of te struyckelen viij. Ga naar margenoot+(swijghe te vallen) ende alsoo vliedende t’verderven komen sy ter Saligheyt in ende door Ga naar margenoot+Christum die selve is de Salighmaker jx. ende Ga naar margenoot+het Licht x. des Werelts. Daar sietmen Ga naar margenoot+het werck ende loon van’t vermetel toestemmen met het schuldige onverstandt des menschē Ga naar margenoot+waar uyt dan oock niet anders en mach voort-komen dan een verkeert oordeel. Dit Ga naar margenoot+xj. noemt het quade goet, en̄ het goede quaat, nu moet noodtsakelijck elck t’ghene hy quaat oordeelt haten, ende t’ghene hy goet oordeelt lief hebben. So moet dan oock alle Mensche, Ga naar margenoot+sulcken schalcken xij. ooghe, of verkeert oordeel Ga naar margenoot+hebbende, so langhe dat niet is uytghesteken Ga naar margenoot+xiij onvermijdelijck het goede haten, Ga naar margenoot+en̄ t’quade xiiij. liefhebbē. Hier uyt komet ooc dat soodanighe luyden haar eyghen zotheydt voor wijsheyt oordeelende, hen laten beduncken, dat sy de luyden zijn, die’t oordeel weten en̄ het Recht verstaan. Dit ist verkeerde oordeel daar van de heylige Gheest de Werelt sal straffen. xv. Nadiē nu Godt goet is: ja alleenGa naar margenoot+ goet, xvj nadien oock dit verkeerde oordeelGa naar margenoot+ des Zondaren henluydē het goede quaat doet noemen, en̄ volgens dien doen hatē: wat mach uyt desen onsaligen hate doch anders volgen, dan een verlatinge en af-scheydinge van denGa naar margenoot+ goeden Gode? Voorts gemerckt Godt selve is die Saligheydt xvij. soo mach buyten endeGa naar margenoot+ sonder Gode niet anders wesen dan Onsaligheyt: soo moetmen hier uyt so krachtelijck als waarachtelijc besluytē, dat de Menschē door’t gelooven van de ydele Logen, die sy vermetelijck toestemmen, by haren schulde onverstandigh blijvē, in duysternissen der sinnē verkeerdelijck Ga naar margenoot+oordeelen, daar door sy oock vervreemden xviij. van’t leven Godes, en̄ mitsdien onsalighGa naar margenoot+ worden ende blijven, ter tijdt toe dat syGa naar margenoot+ sulcke hare Zonde inder Waarheyt verstaan, haten ende verlaten, j. Pro.14.12. ij Gen.2.16.17. iij. Eccles.6.9. iiij. Psalm.81.5. v. Ioan.12.35. vj. Ioā 11.10. vij. Ioan.11.9. viij. Psalm.65.9. Prov.10.30 ix. Luc.2.11. x. Ioā.9.15. xj. Isai.5.20. Mich.7.3. xij. Mat.6.23, xiij. 5.30. xiiij Mich.3.7. xv. Ioan.16.8. xvj. Mat.19.17. xvij. Psal.26, 1, 34: 3. xviij: Ephes:4:18: 23. Vraghe. Wat spruyt voorts uyt sulcke ondervindtlijcke kennisse van de voorschreven oorsaken vander Zondaren ellendigheyt in den Zondaren, daar inne die kennisse is. Antwoorde. Een ware ende vyandtlijcke hate teghen deGa naar margenoot+ Logen, teghen sijn selfs Vermetelheyt, Onverstant en̄ verkeert Oordeel: een ware loocheninge van Waan, Goetduncken, Zotheyt en̄ Oordeel: een bekentenisse van eyghen BlintheytGa naar margenoot+, Armoede, Zondelijckheyt en̄ Quaatheyt: endeGa naar margenoot+ (volgens dien) eē ware begeerte j. om te leerē, Ga naar margenoot+een honger ij. ter gerechticheyt, een ernstigheGa naar margenoot+ iij. wille om t’ghene men verstaet recht te zijnGa naar margenoot+ te volbrengen, en̄ eē verlangende hope iiij. omGa naar margenoot+ goet en̄ saligh v. te worden. Hier begint haar eerst te openbaren en de rechte grondtvest wortel ende oorsprongh alder Deughden, te weten, dieGa naar margenoot+ ware Ootmoedicheyt. Want soodanigh arm, blint en̄ ellendigh Zondaar in sich selve gheen Deughde, verstandt noch kracht en kan vinden, daar op hy sich met eenigen schijne soude mogen roemen. Nu mach elck sich spiegelende in’t ghene geseyt is, daar aan lichtelijck mercken, of hy sich selve te rechter inder Waarheyt kent, dan niet: Hoe die kennisse zijns selves in den Mensche komt, waar by de Mensche zijnen staat, daarinne hy nu staat, waarlijck mach kennen. Item elck mach daar uyt mercken wat Heylsamer vruchten voortkomen uyt die waarneminghe sijns selves, wat die vreese des Heeren is met zijn eynde, werck en̄ leven, oock die middelen daar door men gheraackt tot die aandachtighe waarneminghe zijns doens ende latens, ende waar door die Menschen gheraken in zonden ende in de onsaligheyt. Siet daar hebdy antwoorde op alles, onse tijdt is verloopen, mijn Huys oorbaer roept my, dus willen wy nu scheyden om morghen weder te versamen ghevet de Heere, zijn ghenade blijft bevolen, j. Prov.2.3.4. ij. Mat.5.6. iij. Ioā.7.17. iiij. Psal.17.3. v 16.7.33.9. Proverb.16.20. |
|