Ladder Iacobs, of trappe der deughden
(1632)–D.V. Coornhert– Auteursrechtvrij
[Folio 167r]
| |
Ladder Iacobs, Of Trappe der Deughden. | |
Eerste Gesprake.
| |
[Folio 167v]
| |
nooselheyt, dese was inden Mensche gheschapen, Ga naar margenoot+ende desen doot sterf hy, ten selven daghe Ga naar margenoot+j. als hy at vande verbodē vruchte, daar door Ga naar margenoot+hy schuldigh wert, ende d’Onschult of Onnooselheyt verloor, Ga naar margenoot+want waar schulde levendigh wert, daar sterft onschulde, want ghelijck die ziele des lichaams leven is: alsoo is Godt der zielen leven. Het lichaam is doot, als het Ga naar margenoot+ghescheyden is van Ziele: Maar die Ziele is Ga naar margenoot+doot als sy ghescheyden is van hare Ziele (om Ga naar margenoot+so te spreken) van Gode: die haar leven ij. is. Ga naar margenoot+Dit gheschiet (soo geseyt is) door de zonde. iij. Ga naar margenoot+Wāt als die volbracht is baart hy de iiij. doot, Ga naar margenoot+j. Gen.2.17. Ezech.33.12. Ga naar margenoot+ij. Deut.30.26. iij. Isai.50.2. iiiij. Iacob.1.15. 8. Vraghe. Dat versta ick, die tughenissen kenne ick, dus vernoege ick, en voorts te hooren de tweede straf der zonden? Antwoorde. Ga naar margenoot+Die is een hongerigh Onvernoeghen der Ga naar margenoot+Zielen, want het Woort Godes, Christus, j. is self het broot des levens ende eenighe voetsel Ga naar margenoot+der zielē, die leeft ij. daar by, als het lijf by Ga naar margenoot+den Broode. Dat woort is alleen by Gode, iij. Ga naar margenoot+ja die ist selve. Al die sich van Gode ende sijnen woorde afscheydt, moet dan een hongherigh, Ga naar margenoot+quellijck en̄ treurigh ongenoegen gevoelen. Ga naar margenoot+Siet, zo ontbeert dese verloren iiij. Sone Ga naar margenoot+(nu verde verscheyden zijnde van sijnen Hemelschen Ga naar margenoot+Vader) dit voorschreven broot, voetsel, Ga naar margenoot+ende leven sijnre Zielen: hy moet noch der Swijnen draf ontberen, die (of hyse al genoegh mochte hebben) sijn Ziele gheensins en soude mogen verzaden: onmoghelijk waar’t (segge ick noch) dat de draf der aartsche Lusten, als wesende verganckelijck, die redelijcke Ziele die onverganckelijck is, soude moghen verzaden. Des nyet te min pogen alle Epicurienen d’onsichtbare Ziele metten sichtbare spijse der lijflijcke wellusten te verzaden, ende dit nyet min vergheeflijck dan dwaaslijck: want haar al te wel voeden van’t lichame, doet d’arme Ziele verhongeren: ende het vervullen haars lijfs met weeldige spijse ydelt de magere Ziele van’t Godlijcke voedtsel. Also moet daar nootsakelijck zijn een quellijcke honger der Zielen: die haar stadelijck pijnight met een hongerigh Ongenoegen. Dese honger gaat in verdrietelijckheyt Ga naar margenoot+het verdriet des lijflijcken honghers soo vele te boven, als die Ziele het lichaam in edelheyt ende waarde te boven gaat: de beste dinghen misbruyckt zijnde, worden d’arghste, ende die plagen in de edelste dingen vallen onghelijck pijnlijcker dan die in den snoodtsten dinghen. 9. Vraghe. In de tweede straf vernoeght my, ende na t’verclaren vande derde verlangt my? Antwoorde. Ga naar margenoot+Die is het verdoemelijck Wroegen j. in de Conscientie. Dese en blijft gheensins uyt die Ziele, daar de zonde inne komt, want sy is mede (als al d’andere) der zonden onafscheydelijck staat. Ioffer, ghemerckt die Ziele het Ga naar margenoot+ghewisse oordeel des gewissen, met schricken moet lijden, soo langhe sy blijft afghescheyden van Gode, dat is Goddeloos. Soo langhe moet sy oock dan deses worms knaghen met treuren lijden: ende so lange moet sy die ellendighe onvrede lijden. Want sy ontbeert Godt, Ga naar margenoot+die alleen der Zielen veyligheyt, vrede ende vreughde: sy is dan nyet in maar buyten ende Ga naar margenoot+vreemt vandē Rijcke Godes ij. t’welc is rechtvaardigheydt, vrede ende blijdtschappe inden heyligen Geest? Siet, daar hebdy verclaringe mijns ghevoelens vande drie straffingen der zonden, die de zondige Ziele quellen: nu kome ick tot de vierde, die t’lichaam pijnight ende quelt, j. Genes.4.7. Rom.2.16. Isai.48.22, 66.24. 2.Reg.24.10. ij. Rom.14.17. 10. Vraghe. Welcken is die? Antwoorde. Smertigh of pijnlijc Gevoel des lichaams.Ga naar margenoot+Dese wert veroorsaackt door’t zondigen inden lichame, het zy dan van Venus, van Bacchus ofte van Bula. In desen is de zonde gemeynlijck het misbruyck, oock van sijn sefs (swijgeGa naar margenoot+ van eens anders vrouwe, dranc of spijse. Hier houdt die blinde Luste geen mate. Het matighGa naar margenoot+ ghebruycke sterckt ende verlustight, maar onmate swackt, verlast ende pijnight den lichame.Ga naar margenoot+ Dat becomt Kranckheydt, Gichte, Pocken, ja Lazarije, ooc den Doot selve: ende dat brengt tot willighe dolheyt, wonden, wee, armoede, sieckten, onrijp sterven, met noch meerGa naar margenoot+ andere dergelijcke felle beudels des lichaams, Ga naar margenoot+die een Corte ende vluchtighe ketelinghe van lijflijcke welluste vergelden met duysentreleyeGa naar margenoot+ lanckdurighe ende aanclevelijcke pijnlijckheyden. 11. Vraghe. Merckt men in sulcke verschulde ende sekereGa naar margenoot+ straffe dan nyet opentlijck die Rechtvaardigheyt Godes Antwoorde. Ontwijffelijck ja, maar men merckt daar by niet min openbaarlijck die genadige bermhertigheytGa naar margenoot+ Godes. 12. Vraghe. Dats een wonder spreucke: mach men dan oock in’t rechtvaardigh straffen Godes, sijne nermhertigheyt mercken? Antwoorde. Waar inne doch meerder? Menschen straffen hare kinderen uyt Liefde ende Bermhertigheyt, verstaande dat d’onghestraftheyt tot haar verderven, maar die straf tot haar behoudenisse is streckende: beter (seyt men) een ghestraft aarsgat dan geen, dat is: Laat men het moetwillighe kint onghestraft.het sal van den beudel ghedoot ende met sijn aarsgat verloren gaan: maar straftmens, beyde sal’t behouden blijven. Nu is Godt beter ende wijser dan alle menschen: sijn goetheyt heeft ons dan oock liever, dan wy onse kinderen: ende sijn wijsheydt weet beter dan wy selve wat ons goet is. God straft dan uyt Liefde, ende weer ook nutter voor ons te wesen datter gestrafteGa naar margenoot+ saligen zijn, dan datter geen saligen souden wesen. Alle sulcx betuyght die Heylige Schrift claarlijck seggende, dat God den genen die hy straft j. lief heeft. Die mē ooc liefheeft, diensGa naar margenoot+ ontfermt men sich. V verwondert mijn seggen dat men inde straffingen Godes sijn bermhertigheydt merckt: Dat tuyght die Heylighe Schrift naacktelijck, ende meyne niet dat ghy daar nu meer in verwondert. Nu segghe ick noch meer: te weten, dat Godt uyt loutere Rechtvaardigheyt bermhertigh is, die wist de Psalmiste wel als hy God den OngeloovigenGa naar margenoot+ ij. barmhertigh was. Waarom dat? om datGa naar margenoot+ hy gedachtigh was dat sy vleesch in zijn, datGa naar margenoot+ wy stof zijn. Dat is, t’is billigh (schijnt Godt te seggen) dat ick bermhertelijck handele metGa naar margenoot+ sulcke swacke vaatgens. Siet so is Godt uyt Rechtvaardigheydt nermhertigh. Desgelijcx is hy mede uyt Bermhertigheydt rechtvaardigh, als hy onse onwegē ofte ongerechtighey- | |
[Folio 168r]
| |
den straft ende beheynt, niet anders dan met Ga naar margenoot+die smertelijcke doornen iiij. vande pijnlijckeGa naar margenoot+ straf der zonden. Tot wat eynde? Op dat wy ons selve niet in zonden vergheten, door die pijnlijckheyt bedaren, ende alsoo door een tijtlijcke straf d’eeuwighe ontvlieden souden moghen: so bracht deser ghelijcke bevonden Corte ellende den verloren Sone weder in de eeuwighe vreugde zijns Vaders: die derhalven verblijt zijnde, sprack: Mijn Sone die doot was is levendigh gheworden. Soo meughdy hier uyt nu noch wat anders mercken, namentlijck, dat die Rechtvaardigheydt Godes niet een Ga naar margenoot+hayrken minder Heyligh is ende goet, dan zijn Bermhertigheyt: dit wert hy weynigh luyden verstaan. Want meest elck op Godes Bermhertigheydt schijnt te hopen, ende daer beneven voor Godes Rechtvaardigheyt, als voor een Duyvel te vreesen. 1. Heb.11.6. Prov.3.12. Apoc.3.19. ij. Psal.67.38.39, 102.13: 14. iij. Ose.2.6. iiij. Luc.15.24. 13. Vraghe. Ga naar margenoot+Hoe geraackt de Zondaar aan kennisse van sijne Ellendigheydt? Antwoorde. Men soude wanen sulcks niet minder spotlijck ghevraaght te zijn, dan of yemant eenen gichtighen of hongerighen mensche vraaghde, waar by hy mocht weten dat hy gichtigh of hongherigh ware, want sy souden gereedelijck weten te antwoorden ende vragen: wat meyndy dat wy het gevoelen hebben verloren? Doch aanghesien men vindt Menschen die door een verharde Ghewoonte van zondighen sulcx hetGa naar margenoot+ ghevoelen verliesen, dat die Conscientie op’t pantijser vande quade Gewoonte haer tanden uytghebeten heeft, ende dat sy als in eene verghetele sieckte van Ongheloovigheyt schijnen ghecomen te wesen: soo dat sy daar by nauwelijcx anders en schijnen te wanen dat het so behoort, soo wil ick morgen, gevet de Heere, t’selve beantwoorden, soo’t nu oock al avondt is ende scheydens tijdt, ende het selve dan beter te passé sal komen, dan daar wy nu zijn: overmits wy nu scheyden van des Menschen Onsaligheydt met des selfs aancleven, omme te gaan tot het tweede Hooft-stuck, te weten tot die ghenadighe Verlichtinghe, sonder welcke niemandt en mach komen tot kennisse sijns selves. Daar af staat morghen te handelen, ende segghe nu niet meer dan goeden Nacht. |
|