De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 345]
| |
Inhoud:Telemachus, in der stad gekomen zijnde, vertelt zijn moeder Penelope de hoofdzaken van zijn reize. Daarna werdt Ulysses van Eumaeo geleidet binnen de stad van Ithaca; dieGa naar voetnoot* daar gaat in der vrijers waarschappeGa naar voetnoot†. De Poëet vertelt hier ook hoe dat de hond zijnen here kennende ztierd. Eumaeus keert weder in 't veld, maar Ulysses blijft onder de vrijers.
OMTRENT het oost rees de dageraad, 't en was nog geen dag
Als Telemachus zich schoeide met laarskens wel gedaan;Ga naar voetnoot2
Hij nam een sterke lancie in zijn behachGa naar voetnoot3
Bekwaam voor zijn handen, die hij veel te dragen plag,Ga naar voetnoot4
Om na 't stad te treden, en sprak zijnen herder aan:
‘Hoort mij Eumeë, ik denk nu na 't stede te gaan,
Opdat mijn moeder mij zie; die stelt haar niet te vredenGa naar voetnoot7
Van treuren en wenen, totdat ze mij voor haar ziet staan.
| |
[pagina 346]
| |
Gij zult dezen armen man binnen der stad leden
10[regelnummer]
Om daar den kost te zoeken met schameler beden;Ga naar voetnoot10
Elk dien 't belieft mag hem daar geven spijs ende drank.
Zoud' ik, die beladen ben met treurigheden,
Al d'armen moeten voeden? Dat waar' tegens reden.
Werdt dees man hierom gram, of weet hij 's mij ondank,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
't Valt hem dies te zwaarder, onwil kwetst meer dan 't vermogen krank;Ga naar voetnoot15
Ik moet de waarheid spreken, alzo is mijn zin gesteld.’Ga naar voetnoot16
‘Mijn blijven, waarde here, en is hier vanzelf niet lank’
Sprak Ulysses ‘de arme vaart bat in 't stad dan in 't veld.Ga naar voetnoot18
Daar gaan ik bij de huizen: elk deilt, d'een spijs, de ander geld;
20[regelnummer]
Dus begeer ik in uw stalling niet langer te blijven,
Ook onderworpt mijn armoede mij eens anders geweld.Ga naar voetnoot21
Maar laat mij dees, zo gij 't beveelt, met leden gerijven
Ook niet voordat de zonne den koude zal verdrijven,Ga naar voetnoot22-23
Want dees gescheurde kleren zijn mij lastig bovenal;
25[regelnummer]
Mij mocht den koelen morgendauw doodlijk verstijven,
Gemerkt de weg lang is tot der stad over berg en dal.’
Hiermede gink Telemachus luchtig uit de stalGa naar voetnoot27
En trad spoedig door om bij zijn moeder te vergaren,Ga naar voetnoot28
Overleggende op den weg der vrijers ongeval.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Als hij aan 't hof kwam, daar zij ook al op waren,
Stelde hij zijn lancie aan een der hoge pilaren
En trad binnen de zale over de dorpelstenen.
| |
[pagina 347]
| |
Euriclea de voester zag hem vóór al de dienaren,
Aldaar zij de kussens spreidde; dees liep ras tot hem henen;
35[regelnummer]
Zij viel hem om den hals met vreugdelijk wenen.
Daar verzaamden d'ander maarten mede ter banen,Ga naar voetnoot36
Die hingen aan zijn hoofd, aan zijn armen, ook aan zijn benen.
Penelope kwam van haar kamer door 't schreiens vermanen,Ga naar voetnoot38
Men mocht ze wel een Diana oft Venus wanen;
40[regelnummer]
Zij heeft haar armen dicht om haars kinds hals gevouwen,
Zij kuste oog, wangen, mond, en wies hem met lieve tranen.
‘O willekoom, mijn waarde kind’ sprak zij met rouwenGa naar voetnoot42
‘Nooit mijn dagen en dacht ik u weer te aanschouwen,
Nadat gij heimelijk na Pylum waart gestreken.
45[regelnummer]
Zegt mij nu uw wedervaren in goeder trouwenGa naar voetnoot45
Nadat gij vanhier scheidde zonder mij aan te spreken
Om van uw vader te horen, ook wat u is gebleken.’
‘Moeder’ sprak Telemachus met woorden goedertierenGa naar voetnoot48
‘Wilt doch mijn treurig hert met geen nieuw verdriet ontsteken,
50[regelnummer]
't Welk zorglijk ontvlucht is de moorddadige putieren;Ga naar voetnoot50
Maar treedt op uw kamer met uw kamenierenGa naar voetnoot51
Om den goden te offeren, of zij dees boosheid kwaad
Nog eens wreken wilden; daar moet gij u toe verchieren.
Hierentussen zal ik mij gaan vinden in den raad,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Opdat ik ook ontbiede en bij mij komen laat
Een man dien ik van Pylo metbracht door zijn begeren.Ga naar voetnoot56
Met mijn volk zand ik hem doe na de stad metterdaad;Ga naar voetnoot57
| |
[pagina 348]
| |
Dezen beval ik Pyreum t'zijnent te logeren
Ende hem tot mijn weerkoomst te dienen en te eren.’
60[regelnummer]
Dit was gezeid; Penelope sloeg die woorden acht.
Zij wies haar, zij verchierde haar met schone kleren,
Zij beloofde den goden offerand met droever klacht,
Zo Iupiter wraak over der vrijers boosheid wracht.
Ook gink Telemachus ten huize uit ter zelver stondenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Met de spiets in de hand die hij daar hadde gebracht,
Achter zijn hielen volgden twee snelle jachthonden;
Minerva heeft hem doe zijn gratie toegezonden,
Dies elks oog verwonderd op hem in 't aankomen werd gewend.
De vrijers vergaarden om hem, schoon spraken haar monden,
70[regelnummer]
Maar heur valse herten strekten na zijns levens end.Ga naar voetnoot70
Hij trad straks door dien hovaardigen hope verblendGa naar voetnoot71
Waar Mentor, Antiphus en Alitherses zaten,Ga naar voetnoot72
Dit waren zijns vaders oude vrienden bekend;
Aldaar zat hij, die vraagden hem om raden t'zijnder baten.
75[regelnummer]
Ook kwam daar Pyreus brengende den man lanks der straten,Ga naar voetnoot75
En sprak tot Telemacho, daar hij dicht stond beneven:
‘Zendt, Heer, t'mijnent om de gaven heerlijk boven matenGa naar voetnoot77
Die u van den Konink Menelao zijn gegeven.’
‘Wij weten niet’ sprak Telemachus ‘vriend verheven,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Hoe 't spel nog einden zal dat er is begonnen.
Nemen de vrijers in mijn huis moor delijk mijn leven,
Werdt mijn ouders' goed van hun gedeild en verslonnen,
| |
[pagina 349]
| |
Zo heb ik 's liever u dan henlieden te jonnen;Ga naar voetnoot83
Maar brengt ze blijdelijk tot mij, ook zijnde verblijd,
85[regelnummer]
Werden zij van mij verslagen ende verwonnen.’Ga naar voetnoot85
Zijn gast bracht hij doen binnen 't hof ter zelver tijd.
Daar gekomen zijnde maakten zij hun van den lijve kwijtGa naar voetnoot87
Al heur klederen, en gingen zich reinlijk baden.
Gewassen en gezalfd zijnde van de maarten met vlijtGa naar voetnoot89
90[regelnummer]
Hun kleedren deden ze aan, dierbaar en fijn van draden,Ga naar voetnoot90
Daarmede zij uit der stoven na de stoelen traden;Ga naar voetnoot91
De maarte stortten handwater uit een zilveren lampet
Over een gulden bekken, zij wiesen met staden.Ga naar voetnoot93
Alsdoe werd er een gladde chierlijke tafel gezet;
95[regelnummer]
Hierop bracht d'eerbaar regeerderse des huis rein en netGa naar voetnoot95
Veel lekkere spijze, die den tafele eerde;
Daarover zat Penelope in kuisheid onbesmet
Op een stoel gebogen, daar zij fijne wol hanteerde.
Dees twee aten de spijze die haar honger begeerde,
100[regelnummer]
Totdat de nature vernoegd was na reden.
Penelope sprak doe, die haar ter tafelwaart keerde:
‘Zoon, ik wil schier na mijn kamer om slapen tredenGa naar voetnoot102
Op mijn zuchtende bedde, dat ik met droevigheden
Ooit bedauwd hebbe met mijn tranende ogenGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Sedert Troyen Ulyssem van mij heeft doen scheden.
Nu woudi terstond mijns vragens niet gedogenGa naar voetnoot106
Eerdat de vrijers weer binnenshuis kwamen gevlogen;
Zegt mij nu, wat gij van uws vaders weerkoomst hebt verhoord.’Ga naar voetnoot108
| |
[pagina 350]
| |
‘Dat zal ik doen, moeder, zonder troostlijke logen’
110[regelnummer]
Sprak Telemachus ‘getrouwelijk van woorde tot woord.
Wij kwamen tot Pylum, daar ons Nestor heeft bespoord.Ga naar voetnoot111
Die ontving mij in zijn hof zo vriendelijk gezind,
Zodat hij mij trakteerde als zijns zelfs lichaams geboort;Ga naar voetnoot113
Recht als een vader zijn hertelijke lieve kind,
115[regelnummer]
Welk uit verde landen koomt, hertelijk bemint,
Zo eerde hij mij met zijn zonen vol eerbaarheid.Ga naar voetnoot116
Maar of Ulysses leeft, dan of hem de dood heeft verslind,
Had hij niet vernomen, noch heeft mij daar niet af gezeid,Ga naar voetnoot118
Dies werd daar wagen en paarden voor mij bereid
120[regelnummer]
Waarmede hij mij om vragen aan Menelaum zand.
Aldaar zag ik Helenam, wiens weerhalen met bitter leid
Vóór Troyen veel weduwen gemaakt heeft in 't Griekse land.Ga naar voetnoot121-122
Menelaus vraagde mij met vriendelijk verstandGa naar voetnoot123
Wat ik daar doch tot Sparten mocht komen bejagen.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Doe vertrok ik hem alle de waarheid te hand,Ga naar voetnoot125
Dies hij aldus tot mij sprak met vriendlijk behagen:Ga naar voetnoot126
‘O vrienden, wat snoder mans willen 't bedde belagenGa naar voetnoot127
Van den vromen Ulysses listig en kloek ter wapen!
Recht als een hinde, die haar teder kalfkens gaat dragen
130[regelnummer]
In 't hol van een fiere leeuwe, daar zij ze laat slapen
En gaat over berg over dal haar weide rapen;Ga naar voetnoot131
Dan komt de leeuw in zijn spelonke oft stal ras,Ga naar voetnoot132
Hij vermoordt ze beide met zijn bloedig gapen -:
Zo zal Ulysses dit volk doen, dat ook zo mal was.
| |
[pagina 351]
| |
135[regelnummer]
O vader Iupiter, Apollo ende Pallas,
Mocht Ulysses, als hij nog was voor tijdenGa naar voetnoot136
Tot Lesbo, daar hij om worstelen uit ons getal was
Door Philomelidas beroepen, kampte van onzer zijden, -Ga naar voetnoot138
Welken hij tot allen der Grieken verblijden
140[regelnummer]
Vromelijk al plat op der aarden gink vellen -Ga naar voetnoot140
O, mocht Ulysses, zeg ik, zo tegen de vrijers strijden,
Zij zouden met der dood die bittere bruiloft ontgellen.Ga naar voetnoot142
Maar op uw vragen zal ik niet dan waarheid vertellen,
Alle dat mij de oude zeeman vertrok in 't lank.
145[regelnummer]
Dees had hem gezien in een eiland, daar hij door 't kwellen
Van Calypso in haar huis gehouden werd met bedwank
Vol treuren, vol lijden, vol verdrietigheid strank,Ga naar voetnoot147
Omdat hij niet mocht komen in zijn vaderland waard;Ga naar voetnoot148
Want daar was schip noch schipman om vorderen zijnen gankGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
Over de brede rugge van der zee van wreder aard.’
‘Alle dit heeft mij de Koning goedlijk verklaard.Ga naar voetnoot151
Doe scheidd' ik van hem, en heb een voorwind gekregen.Ga naar voetnoot152
Van den goden, die mij thuiswaart spoedde met snelle vaart.’
Door dit verhaal zag men zijns moeders herte bewegen.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Ook heeft de profeet Theoclymenes niet gezwegen,
Maar sprak daarop: ‘O Penelope, waardige Vrouwe,
Uw zoon weet daar niet af, maar let op mijn woord te degen,
Ik wil u naakte waarheid voorzeggen op mijn trouwe.Ga naar voetnoot158
Iupiter zij mijn getuig, dien ik d'opperste houe,
160[regelnummer]
Ook de gastvrije tafel van alle de goden
Ende Ulysses' huis, d'welk ik als gast aanschouwe, -
| |
[pagina 352]
| |
Als dat Ulysses nu in zijn land is, bevrijd van noden,
Hij zit of hij gaat, en hoort dit werk niet om versnodenGa naar voetnoot163
Van de boze vrijers, haar smetsen, haar roemen en snerken,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Welke hij vernielen zal, verderven ende doden.
Dit heb ik in 't schip zijnde gewis konnen merken,
Waar uw zoon een havik verscheen met roverse werken.’
‘O vriend’ sprak Penelope, wiens hert scheen te rijzen,Ga naar voetnoot168
‘Mocht dat zijn! wilde God uw woord met der daad eens sterken,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Ik zoud' u mijn jonst met zovele gaven bewijzenGa naar voetnoot170
Dat u elk die u ontmoette zalig zoude prijzen.’
Aldus spraken dees onderling tot troosts verstijven.Ga naar voetnoot172
Maar de vrijers vermaakten zich in verscheiden wijzen,
Zij speelden, zij schoten en zij wierpen met schijven
175[regelnummer]
Langs den vloer, daar zij hun moedwil plagen te bedrijven,Ga naar voetnoot175
Tot der maaltijd, als de herders het vee uit der weiden
Van allen wegen ter stadwaart kwamen drijven.
Doen sprak Medon, die bij heur was in al heur vrolijkheiden,
Op welken zij boven alle dienaars haar jonste leiden:
180[regelnummer]
‘Gij jongelingen, 't spels lust is geboet tot het vervelen,Ga naar voetnoot180
Latet ons nu binnengaan, ende doen de maaltijd bereiden;
Men vindt niet arger, als 't etens tijd is, dan spelen.’Ga naar voetnoot182
Zij stonden doen op, elk haastten naar de volle platelen.
In 't huis zijnde leiden ze op de banken haar kleren;
| |
[pagina 353]
| |
185[regelnummer]
Daar werd gedood een os en verkens door hun bevelen,
Ook mede vette geiten, met grote zware weren.Ga naar voetnoot186
***
Ulysses was met den herder in 't ordonnerenGa naar voetnoot187
Naar de stad te gaan. Daar sprak Eumeus de herder vroed:
‘Ter stedewaart strekt, vriend, zo ik merk, uw zin en begeren
190[regelnummer]
Na mijns heren bevel; nochtans waar' mijn hert wel goedGa naar voetnoot190
U hier te houden voor herder die de zwijnen hoedt,
Maar dat laat ik uit schaamten, uit anksten ende uit vrezen,Ga naar voetnoot192
Want zwaar valt 's heren toren voor een knecht die misdoet.Ga naar voetnoot193
Dus laat ons nu gaan, de zon is al hoog gerezen,
195[regelnummer]
't Zal op den avond haast koud beginnen te wezen.’Ga naar voetnoot195
‘'t Is zo, ik verstaan 't, gij doet een willigen 't vermaan’
Sprak de geduldige Ulysses, de Prins geprezen,
‘Dus treedt voorheen, wijst mij den weg, end' laat ons gaan.
Maar staat ergens een stok, geeft 'n mij, zo leen ik eraan,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Want gij zegt van scherpe en moeielijke paden.’Ga naar voetnoot200
Meteen heeft hij zijn male om den halze gedaan,Ga naar voetnoot201
Die was gescheurd en gereten met hangende draden;
Eumeus gaf hem een stok; ter stadwaart zij doen traden,
Achter rugge latende herders, honden ende stal.
205[regelnummer]
Zo bracht Eumeus na stad zijn Koning groot van daden
In schijn van een bedelaar, oud, treurig en vol ongeval,Ga naar voetnoot206
Jammerlijk gekleed over zijn leden dor en smal.
Maar als zij nu bij 't stad kwamen over berg ende dal,
| |
[pagina 354]
| |
Ende zij de schoonspringende fonteine genaakten
210[regelnummer]
Vanwaar de burgeren hun water halen al,
Welk Ithacus, Neritus en Polyctor eerst maakten
Met elsbossen bezet, die ze ringwijs omschaaktenGa naar voetnoot212
- Uit een hoge roots sprang 't koude water, dat kwam zich spreden
Op een vlakke steen, daar de goddinnekens waakten,
215[regelnummer]
Dies daar ook de wandelaars offerand deden -:Ga naar voetnoot215
Hier vand heur Melanthius, die daar geiten kwam leden,Ga naar voetnoot216
De beste van al de kudde, voor der vrijers eten,Ga naar voetnoot217
Alwaar nog twee ander herders achteraan kwamen treden.
Als hij ze zag, sprak hij kwalijk met spott'lijk vermetenGa naar voetnoot219
220[regelnummer]
Verwijtig scheldende - dit heeft Ulysses gespeten -:Ga naar voetnoot220
‘Gelijk’ sprak hij ‘d'een good d'ander leedt, des volks gerijver,Ga naar voetnoot221
Zo leedt hier d'een boef d'ander, dies dient niet vergeten.
Waar leedt gij dezen verslinder, zegt, groten verkendrijver,
Dees bedelaar, dees treurder, dees waarschap-bekijver?Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Waar brengdi dees broodzak, die kruimen, maar geen zwaarden begeert?
Het schijnt met den rugge een deuren-stukkenwrijver!
Gaafdi mij tot een herder dien groten loeris verneerd,Ga naar voetnoot227
Zoude hij rijskens tot mijn bokskens brengen, dat hun vet vermeert,
't Waar' rechts de man om de emmers van de melk te legen.
230[regelnummer]
Maar zou dees wat doen? Hij heeft al te zacht een ambacht geleerd,
| |
[pagina 355]
| |
Dat's bedelen; menig schandlijk brok heeft hij verkregen,
't Geen hem verlekkert, dies weidt hij zijn buik bij den wegen,
En zeg ik u vast te voren: hem genaken plagen.Ga naar voetnoot233
Gaat hij op 't hof om de vette schotels te vegen,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Zijn lendens werden morruw met schabellen geslagenGa naar voetnoot235
Van den vrijers, die hem fluks ten huis uit zullen jagen.’
Hij trad doen aan, en stiet met den voet voor Ulysses' schenen.Ga naar voetnoot237
Die bleef vast staan op den weg en dacht: ‘Zal ik 's verdragen?Ga naar voetnoot238
Wil ik hem een doodlijke slag met mijn stok verlenen,
240[regelnummer]
Of wil ik hem 't hoofd stukkenslaan tegens de stenen?’
Maar 't best hiel d'overhand, hij bedwang zijn toornigen moed.Ga naar voetnoot241
Eumeus berispte d'ander, en bad bijna met wenen:
‘O goddinnekens die de fonteinen behoedt,
Is 't dat Ulysses u ooit met het offer heeft gegroet
245[regelnummer]
Van schapen en bokken, zo wilt mijn wens verhoren:
Och mocht hij haast thuiskomen met gelukkiger spoed!
Zo waar' al uw vreugd, o gij schelmen, haast verloren;
Hij zou uw moedwillige overdaad fluks verstoren.Ga naar voetnoot248
Gij zijt meest in der stad, daar vult gij uw brooddronken zak;
250[regelnummer]
Terwijl geven de kwade herders de kudde te voren.’Ga naar voetnoot250
Melanthius der geiten herder, weder opsprak:Ga naar voetnoot251
‘Hoort doch vrienden, wat dien hond daar uit den hoofde stak!Ga naar voetnoot252
Dies werdt hij nog van mij t'scheep uit Ithaca gezonden
Om voor mij den kost te bejagen tot mijn gemak.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
O, waar' Telemachus zo gewis van een pest verslonden
| |
[pagina 356]
| |
Of van den vrijers vermoord met bloedige wonden
Als Ulysses' weerkomst verloren is t'enemale!’
Zo liet hij die twee, zij volgden met stille monden.
Hij trad ras vóór na 't hof, en kwam in de zale;
260[regelnummer]
Daar zat hij over Eurimacho listig van tale,
Welken hem boven d'anderen minde zonderlingen.Ga naar voetnoot261
Bij dezen stond een gerecht vlees, ook wijn in de schale;
D'eerwaardige maart bracht brood, zij moest dat brassen gehingen.Ga naar voetnoot263
***
Ulysses kwam ook met den herder na 't hof toe dringen.
265[regelnummer]
Daar hielden ze stil, luisterende na 't zoete spel
Van een harpe, daar Phemius op begonst te zingen.
Doe nam hij Eumeum's hand en sprak: ‘O goede gezel,
Dit is Ulysses' woninge, dat zie ik nu wel;
Het is goed uit alle ander huizen te kinnen:Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Schoon muren besluiten 't vast voor vijand's gekwel,
't Heeft dubbelde poorten en chierlijke tinnen,
't Schijnt zo sterk, geen mensen zouden 't mogen winnen.Ga naar voetnoot272
Ik merke ook aan den reuk des gebraads die opwaarts slaat
Dat er veelderhande luiden waarschappen binnen;Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Daar is ook een harpe, der waarschappen lustig chieraad.’Ga naar voetnoot275
‘Zo gij u’ sprak Eumeus ‘in als zeer wel verstaat,Ga naar voetnoot276
Hebdi dat ook lichtelijk gemerkt. Maar nu welaan,
Wat is best om daar binnen te komen metterdaad:
| |
[pagina 357]
| |
Wildi eerst voorheen binnen 't huis tot den vrijers gaan,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Dat ik daarentussen hier wachtende blijve staan,
Of wildi hier toeven, dat ik mij binnen ga spoeden?
Peinst hierop; iemand mocht u vanhier stoten of slaan.’Ga naar voetnoot282
‘Gij zegt recht,’ sprak Ulysses ‘ik kan 't wel bevroeden.
Treedt gij binnen, laat mij hier, ik zal mij wel hoeden;
285[regelnummer]
Ik ben doch slaans en stotens gewoon met verzochte leden,Ga naar voetnoot285
Dus zal ik 's lijden, als die te land en op de vloeden
Veel verdriets - laat er dit nog bij komen - heb geleden.
De hongerige buik kan 't volk tot veel verdriets leden,
Zij doet veel lijden, en veinst haar in gene zaken;Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Want den built wapent de schepen, en vaart met zorgelijkhedenGa naar voetnoot290
Op de wilde zee, om den vijanden arm te maken.’Ga naar voetnoot291
Terwijlen dees twee aldus onderlingen spraken
Lag daar enen hond, die began hoofd en oren op te rechten;
't Was Argus, Ulyssis hond, die hij binnen zijn dakenGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Gevoed had, maar niet gebruikt, eer hij Troyen ging bevechten.
Hij werd doe ter tijd aangevoerd van Ulysses' knechtenGa naar voetnoot301
Om jagen te leren op hart, op haas, op wilde geit;Ga naar voetnoot302
Dees lag, nu Ulysses weg was, zo de verworpen plechten,Ga naar voetnoot303
Op een mishoop van muilen en ossen vol vuiligheid,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Welk daar wijd en breed voor de poorten lag verspreid
Totdat ze van den knapen voor mis op 't land werd gezend.Ga naar voetnoot306
Duizend vliegen werden daar van den hond Argus geweid,
Welk heeft Ulyssem zijn heer straks in 't aankomen gekend:Ga naar voetnoot308
| |
[pagina 358]
| |
D'oren hingen, hij wispelstaartte, en jankte in 't end,
310[regelnummer]
Maar hij mocht hem niet genaken met zijn oude stramme benen.Ga naar voetnoot310
Ulysses heeft des honds getrouwheid in 't herte geprent,
En sprak tot den herder met verborgentlijk wenen:
‘Hoort vriend, die hond daar op den mishoop is naar mijn menen
Met allen welgemaakt en zuiverlijk van leest;Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
't Is vremd dat hij daar leit, en verrot zijn rasse zenen.Ga naar voetnoot315
Doch weet ik niet of hij zo snel als schoon is geweest,
Hij was mogelijk onnut in 't veld, maar bij de tafel meest,Ga naar voetnoot317
Zo de heren om lust voeden en verderven schendig.’Ga naar voetnoot318
‘Waarlijk neen, vriend’ sprak Eumeus ‘want dit beest
320[regelnummer]
Hoort een Prins die buiten lands gestorven is ellendig.
Waar' 't nog zodanig in 't werk en van lichaam uitwendig
Als hem zijn heer thuis liet, gaande na Troyen met heerkracht,Ga naar voetnoot322
Gij zoudt verwonderen van zijn snelle vroomheid behendig;Ga naar voetnoot323
Geen wild dat hem in 't oog kwam en ontliep hem op der jacht,
325[regelnummer]
Ook bespoorde hij 't in 't diepste van 't woud ongewacht.Ga naar voetnoot325
Maar nu zijn heer gestorven is in vreemde landen,
Gaat het hem kwalijk; de vrouwen en slaan zijnder geen acht,
De slaven doen ook niet recht met hare handen
Als die niet bestierd zijn van heurs heren verstanden.
330[regelnummer]
De helft der deugd werdt den mens van Gode benomen
Als hij geraakt in der slaven dienstbare banden.’Ga naar voetnoot331
| |
[pagina 359]
| |
Daarmet is hij in 't welbewoonde hof gekomenGa naar voetnoot332
En gink recht na de vrijers stout in 't beromen.Ga naar voetnoot333
Als Argus zijn heer zag, die hem over twintig jaar verliet,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Verliet hem ook straks zijn treurig leven vol dromen.
Telemachus heeft d'inkomende herder eerst bespied,Ga naar voetnoot336
Dien hij met stil winken tot hem te komen gebiedt.
Hij nam een stoel, daar leggende benevens den kok,Ga naar voetnoot338
Welken 't vlees schotelde dat men voor den vrijers bried,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
En zat tegenover Telemachus in zijn herdersrok.
Voor hem rechtte de hofmeester een lekkere brok
Van 't vlees, met schoon brood daarbij uit den broodkorf gereed.Ga naar voetnoot342
Na hem kwam Ulysses in, steunende op zijn stok,
Als een oud arm man met versleten gewade gekleed
345[regelnummer]
En zat neder op d'essen vloer nevens de poorte breed;
Hij leende daar aan den dorpel, die was chierlijk gewrocht
Van cypressenhout, en konstig uit den winkel geleed.Ga naar voetnoot347
Zoveel brood en vlees als de herder houden mocht
In beiden handen heeft hem Telemachus uitgezocht
350[regelnummer]
Van 't beste, ‘dat zuldi dien armen man gaan bringen.
Zegt dat hij den vrijers ook bidt, al hebben zij 's niet gekocht;Ga naar voetnoot351
Schaamt' is den behoeftigen kwaad boven allen dingen.’
De herder stond op, gink bij Ulysses geringenGa naar voetnoot353
En sprak: ‘Vriend, dit zendt u Telemachus goeddadelijk.Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Gij zult, zeit hij, al den vrijers met bidden bespringen,
Want bovenal valt schaamt' den broodbidder schadelijk.’
| |
[pagina 360]
| |
‘O God’ bad Ulysses vol wijsheid beradelijkGa naar voetnoot357
‘Maakt doch Telemachum zalig hier op der aarden,
Verleent hem al zijn goede begeerten genadelijk.’
360[regelnummer]
Voort zag men beide zijn handen d'aalmis aanvaarden,
Hij leide die voor hem neer in zijn zak snood van waardenGa naar voetnoot361
Ende at, terwijl de zanger ter tafelen zank.
Hij hield op, Ulysses ook; de vrijers tierden en baardenGa naar voetnoot363
Zodat de zale door 't rumoer aan alle hoeken klank.
365[regelnummer]
De strijdbare Pallas nam tot Ulyssem haren gank,
Wien zij vermaande al den vrijers te bidden om brood
Om den goeden uit den kwaden te kennen eer lank;
Nochtans zoud' niemand daardoor ontgaan d'aanstaande dood.
Alzo aanrandt hij ze alt'zamen, klein en groot,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Met uitgestrekter hand, of hij ooit brood hadde gebeden.Ga naar voetnoot370
Zij ontbarmden zijns, deilden zijn behoeftige nood,Ga naar voetnoot371
En vraagden onderlingen met verwonderende reden
Wat man dit was, ook van waan hij daar kwam getreden.Ga naar voetnoot373
‘Wilt mij, gij edel vrijers, van dezen man horen’
375[regelnummer]
Sprak Melanthius den geitherder; ‘ik zag heden
Den verkendrijver hier komen met dees bloed verloren,Ga naar voetnoot376
Maar ik weet niet wie hij is of vanwaar geboren.’
Terstond zeid' Antinous met een schampere bek:
‘O snode verkenhoeder, wat hebdi doch voren,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Dat gij dees broodzak in stad brengt? zegt mij, plompe gek!
Hebben wij hier landlopers en bedelaars gebrek?
Dat wij hier uws heren brood brassen, heeft u ooit verstoord;
Zijdi den bedelaars mild, en onsluiden dus vrek?’
| |
[pagina 361]
| |
‘Gij en zijt niet goed, Antinoë, niet goed zo en is ook uw woord.’
385[regelnummer]
Sprak de verkenhoeder Eumeus, zeggende voort:
‘Men haalt van buiten geen onnut volle hier binnen,
Maar wel daar men konst oft eerlijk ambacht bij spoort,Ga naar voetnoot387
Die met 's lands welvaart heur eigen kost mogen winnen,Ga naar voetnoot388
Als profeten, poëten van godlijke zinnen,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Medecijns en timmermans, of andre van zulker aard.
Overal ziet men dees de wereld beminnen,
Maar die hemzelf onnut zijnde anderen bezwaartGa naar voetnoot392
Is niemand willekom en t' allen plaatsen onwaard.Ga naar voetnoot393
Geen vrijer is als gij fel op Ulysses' boden,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Zonderling op mij, maar voor u ben ik niet vervaardGa naar voetnoot395
Zolange mijns heren wijf en zoon door jonst der goden
In dit huis levendig blijven, vremd van den doden.’
‘Maakt geen woorden meer’ sprak de zoon Ulyssis,
‘Want Antinous met veel woorden niet om versnoden
400[regelnummer]
Twist te maken en andren te kwellen gewone is.’
Tot Antinous zeide hij doe met woorden geris:Ga naar voetnoot401
‘Gij bezorgt mij wel, als een vader zijn zone doet,Ga naar voetnoot402
Nu gij dees arm man drijft uit mijn huis en van mijn dis!
Maar dat wil God niet. Neemt gij vrij, geeft hem van mijn goed,
405[regelnummer]
't Is mij lief, ja ik beveel 't u uit een mild gemoed;
Mijn moeder en ons dienaars doet maar boven 't ongemakGa naar voetnoot406
Geen spijt - maar zulks en denkt gij niet in uw zinnen verwoed:Ga naar voetnoot407
Liever dan gij andren deilt, vuldi zelf uwen zak.’
‘Wat hoogmoediger toon, Telemache, uw mond daar sprak’
| |
[pagina 362]
| |
410[regelnummer]
Zeide Antinous ‘had hem elk vrijer zoveel gegeven,
Hij en worde in drij maanden van honger niet zwak.’Ga naar voetnoot411
Voorts nam hij een schabelle staande hem beneven
Ende wees op Ulysses, den Prinse verheven,
Die etende bij d'ander vrijers aan tafele stond
415[regelnummer]
Waar zij zijn zak vol vlees en brood hadden gedreven.Ga naar voetnoot415
Hij wilde doe ook verzoeken Antinous' grond.Ga naar voetnoot416
Hij kwam bij hem, zeggende met een smekende mond:Ga naar voetnoot417
‘Geeft doch, vriend, want gij schijnt de beste in 't gelaat,Ga naar voetnoot418
Ja de Koning van alle dit Griekse verbond,
420[regelnummer]
Zodat u 't geven boven hun ook zonderling wel staat;
Over de wijde wereld zal ik prijzen uw weldaad.
Voormaals was ik ook rijk, bewoonde een huis vol weelde
En stond den vremden armen bij met mijn goed ende raad,
't Welk ik allen behoeftigen mildelijk deelde;
425[regelnummer]
Want het geluk mijn knapen in menigte verveelde,Ga naar voetnoot425
Ook mijn rijkdom en al waardoor men lust mag verwerven.Ga naar voetnoot426
Maar Iupiter verjaagde fortuin, die met mij speelde,
En heeft mij na Egypten met rovers doen zwerven,
Opdat ik ver van huis ellendig zou bederven.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Alzo kwam ik in d'Egyptse riviere drijven.
Daar deed ik mijn schepen trekken op de vruchtbare erven,
En bevelende mijn volk bij den schepen te blijven
Zand ik kundschappen uit bij vieren bij vijven,Ga naar voetnoot433
Welke moedwillig bedervende dat schone landGa naar voetnoot434
435[regelnummer]
Versloegen end' vingen de mans, heur kinderen en wijven.Ga naar voetnoot435
't Gerucht kwam snel in de stad, zo wij vernamen, wantGa naar voetnoot436
| |
[pagina 363]
| |
In den dageraad kwamen zij met zo geweldiger hand,Ga naar voetnoot437
Dat men 't veld schielijk vol voetvolk en paarden zag.
Ik merkte doe dat Iupiter een ankst in den mijnen zand,
440[regelnummer]
Want zij vloden hare vijanden zonder stoot of slag,
Niemand hiel' voet, elk d'Egyptse zwaarden ontzag;Ga naar voetnoot441
Veel werden d'r gedood, enige gevangen tot slaven,
Waaronder was ik, dien zij op den zelven dag
De vorst van Cypers, hunlieden gemoetende, gaven.
445[regelnummer]
Zo koom ik na veel verdriets vandaar in deze haven.’
‘Wat ongeluk heeft ons dezen waarschapbedroever’
Riep doe Antinous ‘doch herwaarts doen draven?
Wijkt van mijn dis, staat midden! Weest hier geen toever,Ga naar voetnoot448
Of gij werdt weer van Egypten na Cypers een proever,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Want gij zijt een bedelaar onschamel ende stout,Ga naar voetnoot450
Elk randt gij aan, elk geeft u, vileinig broodbehoever.Ga naar voetnoot451
Hij is niet barmhertig die met vreemd goed d'armen bedauwt,
Elk van den vrijers is zelf rijk van zilver en goud.’
Ulysses week af en sprak: ‘O vriend, uw hert is niet fijn.Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
Bade ik t'uwen huize, gij en gaaft mij niet één kern zout,Ga naar voetnoot455
Nu gij in vremd goed zittende niet lijdt dat men mijnGa naar voetnoot456
Een brood deilt, daar de spijzen hier zo overvloedig zijn.’Ga naar voetnoot457
Antinous' hert bestond doe nog meer in toorn te blaken;Ga naar voetnoot458
Hij zag Ulyssem overdwers aan met een wreed aanschijnGa naar voetnoot459
460[regelnummer]
En sprak fellijk: ‘Kwalijk zuldi vanhier geraken,Ga naar voetnoot460
Nu gij verwijtelijk spreekt met uw schampere kaken.’Ga naar voetnoot461
| |
[pagina 364]
| |
Voort greep hij een schabelle en sloeg daarmede
Op Ulysses' schouder, dat zij scheen te kraken.
Maar die bleef als een roots onbeweegd staan op zijn stede;Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Hij schudde 't hoofd, dacht niet goeds voor die hem dit dede,Ga naar voetnoot465
Zat op den vloer neder, en heeft den vollen zak afgeleid,
Zeggende: ‘Hoort, gij vrijers der Vrouwen vol eerbaarhede,Ga naar voetnoot467
Laat doch mijns herten lust met uwen oorlof zijn gezeid.Ga naar voetnoot468
Een mans gemoed en bedroeft zich niet met treurigheid
470[regelnummer]
Als hij voor 't zijne vechtende werdt geslagen
In 't beschermen van zijn ossen of schapen vet geweid;
Maar Antinous slaat mij om den honger mijnder magen,
Welk den mensen met veel ellenden kan plagen.
Daarom, zijn d'r goden der armen of straffende goden,
475[regelnummer]
Die geven Antinous vóór de bruiloft 't eind zijner dagen.’
‘Zit stil, en eet, gij gast, uw gebedelde broden,
Of gaat van hier’ - dit heeft hem Antinous geboden,
‘Zo en sleipen u de vrijers niet uit de zale
Bij arm en been, zo men zulke gasten hoort te noden.’Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
D'ander vrijers straften Antinoum altemale,
Van welke een tot hem sprak met vrijmoediger tale:Ga naar voetnoot481
‘T'onrecht sloegdi, Antinoë, dien schamelen bloed;Ga naar voetnoot482
Ontziet gij niet des hoogsten Gods donderstrale?Ga naar voetnoot483
De goden komen ons hier wel als mensen in 't gemoet
485[regelnummer]
Om te zien wat jonst of boosheid d'een d'ander hier doet.’Ga naar voetnoot485
Zo spraken de vrijers; Antinous sloeg dies geen acht.
Maar Telemachus betreurde zijns vaders tegenspoed,
| |
[pagina 365]
| |
't Hert was hem vol tranen, d'ogen verdrukten die met kracht;
Hij knikten 't hoofd, en heeft den vrijers veel kwaads toegedacht.
***
490[regelnummer]
Als Penelope 't geweld in haar huis d'arme gedaan
Vernam, zeide zij tot haar maagden met droever klacht:
‘Och of hem de weischietende Apollo ook ging slaan!’
‘Waarde Vrouw’ sprak Eurinome de spijswaarderse zaanGa naar voetnoot493
‘Niemand van hun allen en leefde tot den dageraad,
495[regelnummer]
Indien 't na ons begeren en wensen mochte gaan.’
‘'t Zijn alt'zamen’ zeide Penelope ‘ons vijanden kwaad,
Want daar en is er geen, hij en kwelt ons boven de maat;Ga naar voetnoot497
Maar bovenal Antinous, die gelijkt de zwarte dood.
Dees ellendige mens, die door ons hof brood bidden gaat
500[regelnummer]
Deur de behoeftige dwingende honger's nood,
Kreeg van alle d'andere vrijers spijs ende brood,
Maar van Antinous een zware slag met een schabelle.’
Zij sprak dit tot haar maarten in haar slaapkamer groot,
Terwijl Ulysses zat en at zonder gezelle.
505[regelnummer]
Zij riep den zwijnherder tot haar met woorden snelle:
‘Hoort Eumeë, brengt dien armen man bij mij hier binnen,
Zo vraag ik hem of hij van Ulysses' gekwelleGa naar voetnoot507
Iet heeft vernomen; want hij schijnt verzocht van zinnen,Ga naar voetnoot508
Ook zeer bewanderd, dies mag hij mijn man ook kinnen.’Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
‘Zwegen de vrijers’ sprak Eumeus ‘die op u wachten,Ga naar voetnoot510
O kuise Prinsesse van alle Koninginnen,
Deze mans zoete klap zoud' uw lieve hert verzachten.Ga naar voetnoot512
| |
[pagina 366]
| |
Ik heb hem in mijn stal gehad drij dagen en nachten,
Want hij vluchtig uit den schepe eerst bij mij kwam gedwaald;
515[regelnummer]
Maar hij heeft nog niet volzeid zijn ellendigheid's klachten.
Recht als iemand een poëet in wien God's geest is gedaald,
Dien 't volk met zoete woordekens lustige zaken verhaalt,Ga naar voetnoot517
Met onverzadelijke lust hoort zingen oft lezen,
Zo heeft hij mij thuis bij hem zittende met lusten deurstraald;
520[regelnummer]
Want hij zeit Ulyssem zijn vaderlijke vriend te wezen
Ende woont in Creten, Minos' vaderland geprezen.Ga naar voetnoot521
Vandaar koomt hij hier, hebbende lang' ellendig gesneefd,Ga naar voetnoot522
Zeit ook gehoord te hebben dat Ulysses buiten vrezen
Bij 't rijke Thesprotiër volk welvarende leeft,
525[regelnummer]
En dat hij groten schat, die hij thuiswaart brengt, bij hem heeft.’
‘Roept hem hier’ zeide Penelope voorzichtig end' kuis,Ga naar voetnoot526
‘Opdat hij 't tegenwoordelijk ons zelf te kennen geeft,Ga naar voetnoot527
Terwijl de vrijers daar vrolijk, ons tot een kruis,
Ons goed verslinden, besparende hun goederen thuis,
530[regelnummer]
Aldaar hun brood en wijn genieten heur huisgenoten.
Maar binnen ons huis verkeert dit schadelijke gespuis
Dodende schapen, geiten, ossen met grote koten;
Men smetst er, de bruine wijn werdt onnut vergoten,Ga naar voetnoot533
't Gaat er al te loor. Dus zie ik hier een man gebreken
535[regelnummer]
Als Ulysses, om dit kwaad uit den huis te verstoten.
Maar kwaam die nog eens in zijn vaderland gestreken,
O hoe haast zoud' hij met zijn zoon heur overdaad wreken.’
Zij had volzeid; Telemachus niesde, 't klank overal.
Penelope lachte deur dit gelukkige teken:Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
‘Gaat, haalt den gast, Eumeë, zo doet hij ons 't verhaal.Ga naar voetnoot540
Ziet gij niet dat mijn zoon tot elk woord niest met luid geschal?
| |
[pagina 367]
| |
Hierbij merk ik 't loon der vrijers voor heur geweld:
Zij zullen haast alle sterven in pijnlijk ongeval.
U zeg ik mede - ziet dat gij 't in der herten stelt:
545[regelnummer]
Indien ik versta dat hij ons de waarheid vertelt,
Ik zal hem een rok en schoon mantel doen kopen’
De herder, dit horende, heeft zijnen tred versneld
Tot Ulyssem gekleed met netten ende knopen.Ga naar voetnoot548
‘Vriend’ sprak hij ‘de vroede Penelope doet u ropen,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Telemachus' moeder, die veel druks heeft geleden,
Om uit u te horen oft ze nog op haar man mag hopen.
Vindt zij dat gij waar zegt, zij zal u warm doen kleden
Met rok ende mantel tot bedekking uwer leden.
Die behoefdi meest, want brood om den buik te voeden
555[regelnummer]
Werdt lichte van u onder den volke gebeden;
Dat zal u geven die wil en rijk is van goeden.’
‘Mijn zeker weten, geen twijfelende vermoeden,
Zal ik’ sprak Ulysses ‘met der waarheid verklaren
Voor de wijze Penelope, dien God moet behoeden,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Want ik weet hoe 't met Ulysses is gevaren,
Overmits wij gelijkelijk kwamen in 't bezwaren;
Maar ik ontzie den hoop dezer geweldiger boeven,Ga naar voetnoot562
Welker homoed zich ten hemel toe doet vermaren.Ga naar voetnoot563
Hier ging ik, zonder iemand met woord of daad te bedroeven:Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Eén van hunlieden deed' mij een schabelslag proeven;Ga naar voetnoot565
Mij en halp Telemachus noch niemand, hoezeer ik stan.Ga naar voetnoot566
Daarom, al verlangt haar, laat ze tot den avond toeven
Als ik voor een blinkend vier zit, zij vrage mij dan
| |
[pagina 368]
| |
Na den tijd des weerkomsts van haren waarden man.
570[regelnummer]
Mijn kleedren zijn snood, des ik om ander bad, zo gij weet.’Ga naar voetnoot570
De herder gink van hem na zijn Vrouwe. Die sprak hem an:
‘Hoe komt' dat gij den wandelaar niet hier hebt geleed?Ga naar voetnoot572
Is hij beducht voor iemands geweldigheid wreed,
Of maakt hem zijn armoed beschaamd bij mij te komen?’
575[regelnummer]
Eumeus antwoordde zijne vrouwe gereed:
‘Hij spreekt behoorlijk, een ander zou 't zelve dromen.Ga naar voetnoot576
Om te mijden der vrijers moedwil waard om schromenGa naar voetnoot577
Bidt hij u te beiden totdat de zonne gaat dalen.
Zo werdt uw gespraak, o Koninginne, ook min vernomen,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Zo meugdi hem en hij u ook best de zin vertalen.’Ga naar voetnoot580
‘Die man is niet zot, zijn waan zou mogelijk niet falen’Ga naar voetnoot581
Sprak Penelope ‘want men vindt nergens, als ik mene,
Zo argdenkend volk als dees vrijers t'enemalen.’Ga naar voetnoot582-583
Zij hadde gezeid; de verkenhoeder gink daar hene
585[regelnummer]
Tot zijn kudde verkens, nemende eerst alleneGa naar voetnoot585
Telemachum, dien hij luisterde in zijn orenGa naar voetnoot586
Dat het die alleen verstond ende anders gene:
‘Tot de verkens kere ik, waarde here verkoren,
Omme die te hoeden, u ende mij te voren;Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
U laat ik 's hier al, zonderling uzelve bezorgen.Ga naar voetnoot590
Hoedt u doch, dat u de vrijers niet en versmoren,Ga naar voetnoot591
Want zij u moordelijk belagen in 't verborgen.
| |
[pagina 369]
| |
Maar eer ons miskomt, moet ze Iupiter al verworgen.’Ga naar voetnoot593
Telemachus sprak: ‘Ik zal, doet gij 't na uw gewagen;Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Gaat bij de kudde en brengt een schoon slagoffer morgen.Ga naar voetnoot595
De goden ende ik zullen des zorge dragen.’Ga naar voetnoot596
Daarmede zat hij op zijn stoel sierlijk met behagen.Ga naar voetnoot597
Maar Eumeus, verzaad zijnde van eten en drinken,
Gink om zijn borstelde kudde in 't hok te jagen
600[regelnummer]
En verliet de hoge muren, daar men met schinken,
Met brassen, met dansen, met zingen 't hof dede klinken;
Want de gulden zonne began nu al te zinken.
EINDE VAN 'T ZEVENTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|