De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 303]
| |
Inhoud:Pallas verschijnt Telemacho in enen drome, ende vermaant hem weder te keren in Ithaca, dewelke Menelaus begaafdGa naar voetnoot* van hem laat scheiden. Telemachus gaat te schepe ende ontvangt daarinne een Argiver profeet, Theoclimenus genaamd, die om een doodslag landvluchtig was. Eumaeus vertelde Ulyssi hoe de Phoeniciërs hem uit het eiland Syria roofden en Laërte verkochten. Telemachus' schip landet in Ithaca, 't welk hij na de stede zendt ende gaat zelfs tot den herder Eumaeum.
ZO haast als Pallas van Ulysses was gescheiden,
Is zij na zijn waarde zoon tot Sparta gevlogen
Om hem te raden zijn thuisvaart ras te bereiden.
Zij vand Telemachum met Nestor's zoon onder hun beiden
5[regelnummer]
Te bedden in des Koninks hof groot van vermogen;
Nestor's zoon lag zoetelijk in slape gebogen,
Maar Telemachus' hert was met 's vaders zorgen beplant,Ga naar voetnoot7
Wien zwarigheid den slape dreef uit zijnen ogen.Ga naar voetnoot8
Bij dezen stond en sprak de goddinne van 't verstand:Ga naar voetnoot9
| |
[pagina 304]
| |
10[regelnummer]
‘Doolt dus niet langer, Telemache, in 't vreemde land
Verlatende uw goed voor vremde mans die 't verslinden
En die dat hovaardelijk deilen met gieriger hand,
Want gij deze reis verloren moeite zult vinden.
Maar vermaant Menelaum den welbeminden,
15[regelnummer]
Dat hij u haast laat trekken, uw moeder te aanschouwen,Ga naar voetnoot15
Want zich haar vader en broeders nu al onderwindenGa naar voetnoot16
Eurimacho haar ondanks tot een man te doen trouwen:Ga naar voetnoot17
- Van dees zoud' men 't meeste goed en bruidgaaf mogen houen -;Ga naar voetnoot18
Spoedt u, zo werdt uw goed uws ondanks niet uitgedragen.Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Want gij kent de nature en 't herte der vrouwen:
Elk wil door 't goed's vermeren den nieuwen man behagen.
Dan ziet men haar zorgen voor de vóórkinders vertragen,
Want zij met den levendigen den doden vergeten;
Nieuwe vreugd verdrijft het oude treuren en klagen.
25[regelnummer]
Thuiskomende zuldi de zorge uws huis uitmetenGa naar voetnoot25
Onder dienstboden die best van huishouding weten,
Totdat u de goden voorzien met een eerwaardig wijf.
't Geen ik u zeg stelt in 't diepste uwer secreten:
De stoutste vrijers leggen met verraders bedrijf
30[regelnummer]
Op zee, in uw land, in Samiën lagen na uw lijf,Ga naar voetnoot30
Om u eer gij thuiskomt bloedelijk te vermoorden;
Maar 't zal heur missen, al bestonden zij 't nog zo stijf,Ga naar voetnoot32
Want mogelijker waar' 't dat zij in d'aarde versmoorden.
Zeilt bij nacht, ver van d'eilanden, let op mijn woorden;
35[regelnummer]
Enig god, die u hoeden wil en wel bewaren,
Zal u een wind zenden achter in 't scheep's boorden.
| |
[pagina 305]
| |
Als gij dan in Ithaca zijt over de baren,
Zo laat uw volk met den schepe ter stadwaart varen,
Maar gij zult gaan slapen bij uw vrome verkenhoeder.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Zendt hem in 't stad, uw weerkomst uit Pylo te verklarenGa naar voetnoot40
Aan Penelope, uw waarde kuise moeder.’
Daarmee dreef Pallas ten hemel, uit het aardse poeder.Ga naar voetnoot42
Maar Telemachus wekte Nestor's zoon met den voet:
‘Pisistrate,’ sprak hij ‘welop, geeft de paarden voeder;
45[regelnummer]
Spant ze dan in, want ik weder thuiswaarts haasten moet.’
‘Neen Telemache’ zeide d'ander ‘dat waar' niet goed.
Waar wildi bij nacht heen? Men mag den weg nog niet kennen;Ga naar voetnoot47
De dageraad zal terstond rijzen, haast en was nooit spoed.
Maar toeft totdat Menelaus u thuis zal zennenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Met veel gaven, die ik op den wagen zal mennen,
End' met vriendlijke woorden, die zoet in d'oren klinken.
Dengenen die zich heur gasten deugd te doen wennenGa naar voetnoot52
Behoort men altijd dankbaar met eren te gedinken.’
Dit was gezeid, den dageraad begonst den nacht te krinken.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Menelaus kwam uit zijn hoge kamer getreden
Van Helena's zijde, wiens haar men als goud zag blinken.
Telemachus zag hem, die spoedde zich in 't kleden;
Hij gordde een schonen rok om zijn manlijke leden,
Ook sloeg hij om zijn schouders een mantel van eren;Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Zo trad dees Prins tot den Koning, en sprak deze reden:
‘O Koning Menelae, hoort mijns herten begeren.
Ik wilde wel dat gij mij thuiswaart liet keren,
| |
[pagina 306]
| |
Want na mijn vaderland strekt nu mijn zin en mijn hert.’
Menelaus antwoordde: ‘Gij en zult niet ontberen,
65[regelnummer]
O jongeling, den wens daar uw begeren na tert;Ga naar voetnoot65
Door mij en werdt uw verlangen niet langer gemerd,Ga naar voetnoot66
Want als mij mijn waard te zeer bemint ofte haatGa naar voetnoot67
Werd' ik ook mede gram op hem uit verdrietiger smert:
Te veel en te luttel is onrecht, ik prijze de maat.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Die een onwillige houdt, en doet geen minder kwaad
Dan die hem uitdrijft die nog geerne zoude blijven:
Den tegenwoordigen gast zal men minnen, maar die gaatGa naar voetnoot72
Zal men believen; dees vrijheid kan vriendschap verstijven.Ga naar voetnoot73
Maar toeft gij nog wat, zo wil ik u gerijvenGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Met schoon gaven, die ik u voor ogen zal tonen;
Ook zal ik het maal doen bereiden van den wijven,
Want het is looflijk en nut voor heerlijke personenGa naar voetnoot77
Na den maaltijd te vertrekken daar zij wonen.Ga naar voetnoot78
Maar wildi na Grieken mids door der Argivers weiden,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Zo zal mijn tegenwoordigheid uwen weg verschonen,
Want dan wil ik u met paard end' wagen geleiden
Door de steden, daar ons 't volk gaven zal bereiden,
Of ijzer of koper, of muilen, of bekers van goud;Ga naar voetnoot83
Niemand en zal ons onbeschonken laten scheiden.’
85[regelnummer]
Telemachus jonk van jaren, maar van zinnen oud,Ga naar voetnoot85
Sprak: ‘Zijt gedankt, o Koning, voor uw weldaad menigvoud.
Nu moet ik thuiswaart; want als ik hier kwam zwerven
Liet ik mijn goeden niet in eens trouw' dienaars gewoud;Ga naar voetnoot88
Dus mocht ik, mijn vader zoekende, zelfs wel bederven,Ga naar voetnoot89
| |
[pagina 307]
| |
90[regelnummer]
Ik mocht eer al 't mijn verliezen dan tijding verwerven.’
De Koning, vernoegd zijnde met zulker spraken,
Gebood zijn wijf met de dienstboden zijnder erven
Een groot en heerlijk waarschap gereed te maken.Ga naar voetnoot93
Eteoneus zag men doe bij den Koning genakenGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Uit zijn slaapkamer, want ze dicht bij des Koninks stond;
Hem beval de Koning vier te boeten vóór alle zaken,Ga naar voetnoot96
Om 't vlees morw te braden, teder en wel na de mond.
Hij verzuimde dat niet, maar volbracht het terstond.
Zo is hij in de welriekende kamer gegaan
100[regelnummer]
Met Helena en Megapentheus deugdlijk van grond.Ga naar voetnoot100
Als zij daar alle dingen gereed hebben staan,
Greep de Koning den ronden zilveren beker aan
Die hem Megapentheus, zijn zoon, hadde gebracht
Door zijn bevel. Ook heeft Helena de kist opengedaan,
105[regelnummer]
Waarin veel schoon kleders lagen, chierlijk van heur gewracht;Ga naar voetnoot105
Zij nam daar den ondersten af, die scherp was gewacht,Ga naar voetnoot106
Van verscheiden verwen, de schoonste van altemale,
Daar sterrekens op blonken als de sterren bij der nacht.
Hiermee gingen zij na Telemachum door de zale,
110[regelnummer]
Tot denwelken Menelaus sprak met zoeten tale:
‘Gemerkt gij jongeling' uw thuisvaart neemt voor ogen,Ga naar voetnoot111
Die u Iupiter spoedig wil jonnen zonder kwale,Ga naar voetnoot112
Zo wil ik u met gaven mijns huis vriendschap betogenGa naar voetnoot113
En schenken 't best, dat meest in eren mag verhogen.
115[regelnummer]
Neemt daarom dees beker van fijn zilver uitgezocht,
| |
[pagina 308]
| |
De kanten zijn verguld met louter goud omgebogen,
Vulcanus zelfs heeft ze dus konstelijk gewrocht;
Ik heb ze van der Sidoniër Koning hier gebrocht,
Hij gaf ze mij in mijn weerkomst als ik was zijn gast;
120[regelnummer]
Ontvangt gij die te schenk, u heb ik ze toegedocht.’
Dit zeggende heeft hij ze hem in der hand gepast.
Helena stond daar ook, met een groot schoon kleed belast,
Die hem vriendlijk aansprak, hem noemende met zijn name.
‘U geef ik dit,’ sprak zij ‘lieve zoon, houdt het vast;
125[regelnummer]
Gedenkt er Helena bij niet klein van fame:
't Is voor uw bruid, als gij trouwt wenselijk, bekwame;Ga naar voetnoot126
Laat het bij uw moeder liggen middelertijde.
God help u vrolijken thuis gezond van lichame.’Ga naar voetnoot128
Zij gaf hem den rok, hij nam ze met herten blijde.
130[regelnummer]
Pisistratus bracht dit al op den wagen aan d'een zijde,
Die hem verwonderde van dees heerlijk gaven schoon.
Menelaus bracht ze in de eetzaal lank en wijde,
Zij zaten daar elk in een prinselijke troon.
De staatjonkvrouw bracht een gouden lampet, daar elk persoonGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Water uit ontving over een zilveren bekken;
Doe gink ze de blinkende tafel, zo zij was gewoon,
Met blank brood, ook met lustige spijzen bedekken;Ga naar voetnoot137
Eteoneus deilde 't vlees om den honger te wekken,
Megapentheus diende ter tafelen met heuser zeden.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Ook zag men doe der heren handen ten spijswaart strekken.Ga naar voetnoot140
Als den honger vernoegd was en de mage tevreden
Rees men op, de paarden zijn in den wagen geslegen,Ga naar voetnoot142
| |
[pagina 309]
| |
Waar Telemachus met Nestor's zoon op zijn geschreden;Ga naar voetnoot143
Zij rolden door de gaalderij, dat rammelde te degen.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Menelaus geleidd' ze; doe stelde hij zich tegen
De paarden met een beker wijns, om ter zelver stonden
Offerande te doen, eer zij sloegen op wegen;Ga naar voetnoot147
Hij zag ze aan uit vriendlijker herten diep om gronden:Ga naar voetnoot148
‘Verblijdt u, edel spruiten,’ sprak hij ‘en wilt verkonden
150[regelnummer]
Mijn jonstige groet aan Nestor in wijsheid geprezen,Ga naar voetnoot150
Wien ik als mijn zorgvuldige vader heb bevonden,
Als wij voor Troyen streden, om mijn leed te genezen.’
‘Getrouwelijk zal hem uw boodschap verkondigd wezen,’
Antwoordde Telemachus ‘edel Koning valiant.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Maar och of ik thuiskomende mijn vader uitgelezen
Ook welvarende in Ithaca gekomen vand!Ga naar voetnoot156
Ik zoud' hem uw vriendschap verklaren, met al mijn verstand,Ga naar voetnoot157
En hem dees rijkelijke gaven doen aanschouwen.’
Hij sprak nog, daar vloog een arend ter rechter hand,
160[regelnummer]
Wien men een witte tamme gans met de klauwen zag houen.
Een groot geroep rees daar van mannen en vrouwen;
Den arend vloog ter rechterzijde van den paarden.
Al dit gaf den jongelingen een vrolijk betrouwen,
't Verblijdde ook hun alder herten die daar vergaarden.
165[regelnummer]
Pisistratus sprak doe, een jongeling van waarden:Ga naar voetnoot165
Wie weet, o Koning, oft God u, dan hierdoor ons wil leren?
Och, of uw wijze zinnen ons dit verklaarden!’
De strijdbaar Menelaus ging zijn verstand inwaart keren
| |
[pagina 310]
| |
Om dit wel te beantwoorden tot zijnder eren,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Maar Helena, voorkomende den Konink vroed,
Sprak: ‘Hoort mij, ik zal hieraf de waarheid profeteren
Die God mij ingeeft en als ik mein dat het vallen moet.Ga naar voetnoot172
Zo dees arend, van 't gebergt komende, daar hij teelt en broedt,Ga naar voetnoot173
Dien gans binnenshuis gemest na zich heeft gestreken,Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Zo zal Ulysses na veel lijdens thuiskomen met spoed
Ende zijn leed over de boze vrijers wreken.’
‘Amen, dat zij zo,’ hoorde men Telemachum spreken.
‘Och,’ sprak hij ‘mocht dat zijn, wil dat Iupiter geven,
U en zal geen godlijke eer van mij ontbreken.’
180[regelnummer]
Meteen heeft hij de zweep omhoge geheven
End' de paarden snellijk door de stad naar 't veld gedreven;
Die renden behendig al den dag als honden ter jachtGa naar voetnoot182
Met het gareel aan den hals zonder struiken oft sneven.Ga naar voetnoot183
De zon daalde, de wegen schemerden en 't werd nacht;
185[regelnummer]
Zo hebben zij tot Pheram den donker aangebracht.
Diocles ontving ze daar met een vriendlijk gelaat;Ga naar voetnoot186
Hij deed' ze goed chier, en bracht ze op een beddeken zacht,
En zij sliepen rustig tot den vergulden dageraad.
Zij staan op, de paarden men in den garelen slaat;
190[regelnummer]
Zij danken heur waard en schikken zich op den wagen,
Voorts rollen zij uit de gaalderij langs de klinkende straat,
En hebben doe de willige paarden voortgeslagen.
Waaraf zij mettervlucht bij Pylum waren gedragen.Ga naar voetnoot193
Als nu de paarden na de hoge poorten gingen
195[regelnummer]
Bestond Telemachus Nestor's zone te vragen:Ga naar voetnoot195
‘Hoe zuldi, Pisistrate, uw beloften volbringen?
| |
[pagina 311]
| |
Wij zijn van eender oud', en gezellen onderlingen,Ga naar voetnoot197
Ook meert ons ouders' vriendschap de jonst tussen ons beiden:Ga naar voetnoot198
Nu bid ik u, rijdt dezen weg inne geringen,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Want die zal ons veel te vriendlijker doen scheiden.Ga naar voetnoot200
Ik bid u, vriend, wilt mij nu doch t' scheepwaart geleiden,
Zo vertoeft mij mijns ondanks uw vader niet uit minnen;Ga naar voetnoot202
Want mij verlangt na huis, 'k en mag niet langer beiden.’Ga naar voetnoot203
Hierop bestond zich Pisistratus te verzinnenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Om middel tot zijns woords volbrengen te vinnen.Ga naar voetnoot205
Hij hield dezen raad best; in 't stad te gaan docht hem kwader.
Zo reed hij op 't strand aan 't schip; daar leiden ze binnen
De kleedren en 't goud, des Koninks giften allegader.
‘Hoort,’ sprak hij ‘Telemache, of gij reist nog spader.Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Klimt fluks t'scheep, haast u op de vaart met uw gezellen
Voordat ik thuiskoom en zeg dit mijn oude vader.
Dien ken ik, en wil 't u wel te voren vertellen,
Verneemt hij u nog hier, hij zal u met blijven kwellenGa naar voetnoot213
En niet lijden dat gij vanhier scheidt zonder zijn gaven,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Maar hij zal u doen keren, of hij zou toornig ontstellen.’Ga naar voetnoot215
Hij zeid' adieu, en deed' zijn paarden ter stadwaart draven;
Zo kwam hij thuis, eer men hem halfweeg mochte vermoeden.Ga naar voetnoot217
Telemachus sprak: ‘Gezellen, ruimt haast dees haven;
Maakt het schip gereed, doet het drijven op de vloeden;
220[regelnummer]
Ras, t'scheep, t'scheep! elk op zijn bank! laat ons thuiswaart spoeden.’
| |
[pagina 312]
| |
Zij waren gehoorzaam en zijn t'schepe gegaan,
Elk zat op zijn plaats, om 't vertoeven te verhoeden.Ga naar voetnoot222
Terwijl heeft Telemachus offerande gedaan
Achter in 't schip voor Pallas, die bad hij om bijstand aan.
225[regelnummer]
Onder dit doen hebben ze van ver een man vernomenGa naar voetnoot225
Dat een waarzegger was, en kwam van Argos belaânGa naar voetnoot226
Manslachtig lopen, vluchtende het doodlijk verdomen.Ga naar voetnoot227
Hij was van 't geslachte Melampodis gekomen;
Eertijds had die tot Pylon gewoond rijk en machtig,
230[regelnummer]
Maar was uit zijn vaderland geweken door 't schromenGa naar voetnoot230
Voor den vermaarden Neleum, wiens overdaad krachtigGa naar voetnoot231
Veel goeds ontweldigd hadde dezen Melampus klachtig.Ga naar voetnoot232
Die zat daarentussen gekerkerd in zware banden
Om Neleus' dochter, die zocht zijnen dood versmachtig;
235[regelnummer]
Maar hij ontkwam den dood, en dreef ossen uit die landen
Van Phylace tot Pylum verde uit zijn handen,Ga naar voetnoot236
Lonende Neleum na zijn boze daden,
Die zijns broeders wijf ontweldigd had met schanden.Ga naar voetnoot238
Alzo kwam hij in vreemde landen, tot zijner schaden,
240[regelnummer]
Ook tot Argos, daar hem 't geluk zeer stond in staden,
Want hij daar veel Argivers regeerde voorspoedig;
Hij timmerde daar heerlijk en heeft hem een wijf beraden,Ga naar voetnoot242
Die hem baarde Antiphatem end' Mantium grootmoedig.Ga naar voetnoot243
Antiphates wan Oïcleum in 't strijden bloedig,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Van dees kwam Amphiaraus, die 's volks vrijheid verweerde,Ga naar voetnoot245
Welken Iupiter en Apollo minden overvloedig;
| |
[pagina 313]
| |
Dees werd niet oud, want hem der vrouwen gifte deerde;Ga naar voetnoot247
Hij sterf tot Thebes, hoewel hij eerst zijn stam vermeerdeGa naar voetnoot248
Met Alcmaon end' Amphilochus, twee strijdbare zonen.
250[regelnummer]
Maar Mantius was 't die Polyphideum genereerdeGa naar voetnoot250
Met Clitum, die door zijn fraaiheid niet om verschonenGa naar voetnoot251
Van Aurora een god werd gemaakt in 's hemels tronen;
Maar Polyphideus werd d'alderbeste profeet
Door Apollo, die hem met deugdzaamheid dee kronenGa naar voetnoot254
255[regelnummer]
Nadat Amphiaraus tot Hyperesiën overleed;
Daar woonde dees, en gaf elk een antwoorde gereed.Ga naar voetnoot256
Dees Polyphideus' zoon kwam daar gelopen lanks de strand,
Welken men Theoclymenus noemt ofte heet,
En kwam bij Telemachum, dien hij offerende vand.
260[regelnummer]
Hij sprak dien aan, zeggende aldus met kloek verstand:Ga naar voetnoot260
‘Och vriend dien ik offerende vind' op deze stede,Ga naar voetnoot261
Ik bid u door Gode ende door dees offerand,Ga naar voetnoot262
Door uw zelfs' hoofd, en door uw gezellen mede,
Zegt mij doch: wie zijt gij? van wat volk, uit wat stede,
265[regelnummer]
En van wat ouders? Heelt doch niet, maar waarheid verklaart.’Ga naar voetnoot265
‘Geerne,’ sprak Telemachus ‘door uwen bede.Ga naar voetnoot266
Ik ben uit Ithaca, Ulysses is mijn vader waard,Ga naar voetnoot267
Indien hij nog is; maar de dood, ducht ik, heeft hem niet gespaard.
Zo heb ik, om na mijn verloren vader te vragen,
| |
[pagina 314]
| |
270[regelnummer]
Al dees mannen tot gezelschap te schepe vergaard.’
‘En ik,’ sprak d'ander, ‘heb een machtig burger verslagen,Ga naar voetnoot271
Die groot was van heerlijke vrienden en magenGa naar voetnoot272
Welker gramschappe mijn dood is, die ik ontvluchte;
Het ongeluk gaat mij dus buitenlands dolende jagen.
275[regelnummer]
Neemt mij daarom t'scheep, mij die hier biddende zuchte,
Of het kost mij 't lijf, want ik heur vervolgen beduchte.’Ga naar voetnoot276
‘Zoud' ik u,’ sprak Telemachus ‘te keren pogen,
Nu gij 't begeert, uit mijn schip, dat waar' mij kwaad geruchte!Ga naar voetnoot278
Klimt erin, wij zullen u doen na ons vermogen.’
280[regelnummer]
Doe heeft hij des mans spiets tot hem in 't schip getogen,
Zelfs de man klam daarna binnen des scheeps boorden;
Telemachus stelt hem bij zich, d'ander moet's gedogen.
Hij vermaant zijn volk te spoeden met vriendlijken woorden;
Fluks vielen die aan den mast, zo haast zij hem hoorden,
285[regelnummer]
Denwelken zij mids in 't schip rechtten wel vast bewonden,Ga naar voetnoot285
En vestigden 's over weerzijden met sterke koorden;
Ook liet m'er 't zeil vallen dicht met reebanden gebonden.Ga naar voetnoot287
Pallas heeft haar doe een wakker voorwind gezonden,Ga naar voetnoot288
Welk ruiste door de lucht gestadig ende dichteGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Om 't schip snellijk te drijven door de vissige gronden.Ga naar voetnoot290
De zon ging onder, en de zee verloor 't gezichte.Ga naar voetnoot291
't Schip zwam verbij Pheras spoedelijk ende lichte,
Ook verbij Elidam, daar de Epiërs gebieden,
| |
[pagina 315]
| |
Vanwaar het zijn koers voort voorbij veel eilanden richtte,
295[regelnummer]
Lopende door ankst van nemen en door hoop' van ontvlieden.
***
Ulysses zat weer om eten bij den verkenlieden.
Zij aten totdat elkerlijk den honger vergat;
Ulysses sprak doe om Eumeus' zin te bespieden,Ga naar voetnoot298
Of hij hem beminde, en daar nog zoude houen wat,
300[regelnummer]
Dan of hij hem vermanen zoude te gaan na de stad:
‘Hoort nu Eumeë en gij alle mijns zins verklaren.Ga naar voetnoot301
Morgen wil ik na 't stede gaan bedelen, opdat
Ik u met uw volk niet langer en zal bezwaren.
Onderricht mij doch, en laat een leidsman bij mij paren;Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
In der stad zijnde zal mij den nood wel dolen leren
Om brood te zoeken daar veel lieden vergaren.
Ik zal mij ook tot Ulysses' woninge keren
Om tijding te brengen aan zijn huisvrouw vol eren;
Dan wil ik mij onder die verwaande vrijers mingen,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Of mij heur overvloed voeden mocht door mijn begeren,Ga naar voetnoot310
Want ik heur straks wel dienen kan in alle dingen.Ga naar voetnoot311
Elk heeft zijn gave om ietwat wel te volbringen,
Nadat hem Mercurius jonstig wil bedinken.Ga naar voetnoot313
Geen man ik en wijke, in vroomheid zonderlingen:Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Ik kan wel hout klieven, end' 't vier luchtig doen blinken,Ga naar voetnoot315
Ik kan voorsnijden, wel braden, en wijntken inschinken,
En al doen dat een minder zijn meerder te doene staat.’
Daarop liet Eumeus dees woorden grammelijk klinken:
| |
[pagina 316]
| |
‘Wee mij, vader, God bescherm u voor zulk een raad!Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Waarlijk, gij wilt immers sterven, is 't dat gij derwaarts gaat,Ga naar voetnoot320
Is 't dat gij nu onder alle de vrijers wilt gaan
Welker boosheid al tot den hemel toe opwaart slaat.
Zeker, heur dienaars zijn zulks niet als gij gedaan,Ga naar voetnoot323
Maar jonk, lustig, fraai, en hebben schoon kleedren aan,
325[regelnummer]
De schoonste van haar end' van aanzicht die men ergens ziet
Om dienen, die gereed aan heur schoon tafelen staan
Vol broods, vol vlees en vol wijns, die men daar stort en giet.
Dus blijft bij ons, gij en zijt hier niemands verdriet,
Tot de weerkomst van Ulysses' zone geprezen;
330[regelnummer]
Die zal u nieuw kleden, en dan nog na zulk geniet
U thuis helpen daar 't u zal gelieven te wezen.’
Ulysses sprak: ‘Och of gij, vriend uitgelezen,
Iupiter zo lief waart als u mijn hert wel bemint,
Als die mijn doling en ellendigheid hebt genezen,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Want men voor den mensen niet ergers dan dolen en vindt.
Menig man om den snoden buik kwade feiten begint;Ga naar voetnoot336
Die stiert in schade en in druk, want doling houdt het roeder.Ga naar voetnoot337
Maar want mij uw vriendlijkheid hier houdt en bindt,
Zo zegt mij doch, hoe gaat het met Ulysses' moeder,
340[regelnummer]
Ook met zijn vader, dien hij oud liet, bijna 's doods broeder?
Leven zij nog, of hebben zij de wereld begeven?’
Daarop antwoordde de deugdzame verkenhoeder:
‘Hoort dan waarheid, vader: Laërtes is nog in 't leven.
Hij zit thuis, en bidt Gode altijd om 't doodlijk sneven,Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Zo bitterlijk verdriet hem zijns zoons lange zwerven.
| |
[pagina 317]
| |
Zijns wijfs dood is hem een treurige oudheid's aankleven:Ga naar voetnoot346
Haars zoons uitblijven gink haar droevig herte doorkerven,
God bescherm al mijn vrienden zo van droefheid te sterven!Ga naar voetnoot348
Ach leider, de liefde haars zoons doodde dees waarde Vrouwe.Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Maar zolange zij nog treurde door haar zoon's derven
Vraagde ik haar dikwijls na haar lieve zone met rouwen,
Want met gelijker zorgvuldigheid getrouwe
Als haar jonkste dochter had ze mij jonstig opgebracht.Ga naar voetnoot353
Namaals bestaadden zij te houwelijk dees karsouwe,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Haar bruidgaaf was d'eiland Samum, ook geld een grote macht;Ga naar voetnoot355
Maar mij gaf ze rokken, mantel, ook kleedren zacht
Die schoon waren, ook nieuwe schoen aan elken voet:
Zo zand ze mij op 't veld, want lief was ik in haar gedacht.
Nu heb ik 's gebrek, want God zendt mij tegenspoed;Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Nochtans blijf ik in hem, want hij is zalig en goed.
Van mijn arbeid eet en drink ik, en geef ik den armen.
Maar van mijn Vrouwe te horen en valt lustig noch zoet,Ga naar voetnoot362
Want veel leeds overvallet' huis - God moet 's ontfarmen!Ga naar voetnoot363
Hovaardige mans doen 't gezinde behoeftig karmen,Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Zij wederstaan ons Vrouw, zij vernemen, zij vragen,Ga naar voetnoot365
Zij eten, zij drinken en vollen heur darmen,
Zij verbieden den knechts ons nooddruft te dragen.’Ga naar voetnoot367
Ulysses sprak geduldig doe in zijn plagen:Ga naar voetnoot368
‘Waarlijk Eumeë, zijt gij zo jonk gevoerd uit uw land?
| |
[pagina 318]
| |
370[regelnummer]
Zo hebdi veel geleden, ver van vrienden en magen.
Zegt mij doch, was de stad gewonnen of verbrand
Daar uws vaders en waarde moeders woning was geplant?
Of hoedde gij alleen den schapen op enigen krocht,Ga naar voetnoot373
Daar vijanden t'scheep kwamen, die u met roverse hand
375[regelnummer]
Vandaar voerden, en u in dees mans huis hebben gebrocht,
Welk u van den rovers om zijn geld dier heeft gekocht?’
Hiermede antwoordde Eumeus de verkenherder fijn:Ga naar voetnoot377
‘Vader, nu gij zulks van mij gevraagd hebt en onderzocht,
Zo luistert stillekens, weest vrolijk, en drinkt den wijn:
380[regelnummer]
Lang duurt de nacht, ons zal nog tijds genoeg om slapen zijn.
Wat nieuws te horen doet den begeerder lust rapen.Ga naar voetnoot381
U en lust, denk ik, niet na 't bedde bij zonneschijn,
Ook is 't met allen ongezond lange te slapen;Ga naar voetnoot383
Maar heeft iemand slapens lust van dees ander knapen,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Die ga, om morgen vroeg na 't ontbijt de zwijns te verzellen.
Dan willen wij in 't stal eten en na 't wijntjen gapen,Ga naar voetnoot386
Ons ook t'zamen vermaken door 't verhaal onzer gekwellen:Ga naar voetnoot387
Het is lustig 't voorleden verdriet te vertellen.
Verstaat dan, en wilt d'antwoord uwer vragen horen.Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
‘Bij Ortygia heeft natuur een eiland gaan stellen
Scyria genaamd, of zulks ooit kwam voor uwen oren,Ga naar voetnoot391
Daar de zonne keert, en komt weder als te voren.
't En is niet groot, maar vruchtbaar van alderlei goeden,
Vol ossen, vol schapen, vol wijn en zeer vol koren.
395[regelnummer]
Nooit en kwam daar honger noch ziekte onder 't volk broeden,Ga naar voetnoot395
Die veelmaals vreeslijk in ander landen verwoeden,
| |
[pagina 319]
| |
Maar als de mensen oud werden, en zwak van leden,
Zo komt Apollo en Diana d'onlust verhoeden,
En zenden ze met heur pijlen ter hellen beneden.
400[regelnummer]
Daar zijn twee zonderlinge verscheiden steden,Ga naar voetnoot400
Want alle dingen zijn daar in tween gescheiden;
Over dees was mijn vader Ctesius Heer met vreden.
‘Hier kwamen Phoeniciërs, mannen vol listigheiden,
En brachten spelen in heur schepen, die 't volk verleidden.
405[regelnummer]
In mijns Vaders huis was een slavinne opgetogenGa naar voetnoot405
Uit Phoeniciën, groot end' schoon, die konstig kond' breiden.Ga naar voetnoot406
Bij den schepen wies dees, zij zijn d'r om gevlogen,Ga naar voetnoot407
Zij brachten ze t'scheep, ende hebben ze bedrogen;
Eén sliep met haar, door vriendlijk smeken en diergelijk,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Daar geile wijfs, anders goed zijnde, door werden gebogen.Ga naar voetnoot410
Hij vraagde terstond wie zij waar', en uit welken wijk.Ga naar voetnoot411
Zij gaf van haars vaders huis goede kennis en blijk.
‘Ik ben uit Sidoniën’ heeft ze hun ook verteld,
‘Aribantis dochter, die machtig is ende rijk.
415[regelnummer]
Mij roofden de Taphiër rovers met geweld,
Als ik van 't veld kwam; die hebben mij hier te kope gesteld.
Zo heeft mij dezen man in zijn huis gekregen,
Nadat hij mij van haar gekocht had om zijn geld.’
‘Doe sprak de man die heimelijk bij haar had gelegen:
420[regelnummer]
‘Doet wel, slaat met ons na huiswaart nu weer op wegen
Om uw vader en moeder met vreugden te bespieden;Ga naar voetnoot421
Zij leven nog, zij zijn ook rijk en wel bedegen.’Ga naar voetnoot422
‘Ik zoude geerne,’ sprak zij, met u thuiswaarts vlieden,
Wildi mij zweren dat mij niet kwaads en zal geschieden.’Ga naar voetnoot424
| |
[pagina 320]
| |
425[regelnummer]
‘Zij zwoeren haar dat algelijk op staande voeten.Ga naar voetnoot425
Doe sprak ze tot den schippers die dees boosheid rieden:
‘Maar zwijgt al stille, gijlieden en meugt mij niet groeten,
Weer gij mij op 't straat of bij de fontein meugt gemoeten,Ga naar voetnoot428
Opdat 's mijn heer niet en merk en mij vast doe knopen,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En dat hij 't u allen met der dood niet doe boeten.
Weest dit gedachtig en spoedt u victualie te kopen.
Als dan 't schip verzorgd is met provande bij hopen
Zo laat het mij weten in 't huis daar ik wone;
Dan wil ik met goud en al dat ik krijgen kan gaan lopen.
435[regelnummer]
Nog zal ik u brengen een present goed end' schone,
Dat is een vernuftig knechtjen, mijns heren zone,Ga naar voetnoot436
't Welk ik in mijn huis voede, en is licht om schaken,
't Begint eerst voor deur te lopen. Dit werdt u groot lone,Ga naar voetnoot438
Waar dat gij ook zeilt, bij volken van vremder spraken.’
440[regelnummer]
‘Dit was gezeid; zij trad t'huis onder de hoge daken.
De Phoeniciërs bleven d'r een gants jaar met staden,Ga naar voetnoot441
Vergaarden veel victalie's met het volk te vermaken;
Maar als ze nu gereed waren en 't schip ook volladen,
Zo hebben zij, ach leider tot mijnder schaden,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Een verraderse bode aan dees vrouwe gestierd.
In mijns vaders huis kwam een schalk man listig van daden;Ga naar voetnoot446
Hij bracht een gulden krone met gesteenten versierd,
Dees bezag mijn waarde moeder eerlijk gemanierdGa naar voetnoot448
Met haar maagden, die elks de krone hanteerde.Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Doe gaf hij dat wijf een wenk, zo zij 't hadden verzierd.Ga naar voetnoot450
Mijn moeder bood geld voor de kroon, dien zij begeerde;
Zo ging de man vandaar, die weer t' scheepwaart keerde.
| |
[pagina 321]
| |
Mij leedde doe de minne met der hand uit der zalen,
Daar stonden de tafels met bekers, daar de geëerde
455[regelnummer]
Raadsliên mijns vaders af waren gegaan altemalen
Om mijns vaders bevel onder 't volk te verhalen;
In haar schoot heeft ze doe verborgen en gestolen
Drie schone ende rijkelijke vergulden schalen.Ga naar voetnoot458
Ik volgde dwaaslijk haar hand, zo zij mij heeft bevolen.
460[regelnummer]
‘De zon daalde, wij gingen door duister wegen dolen
Met groter haast, tot aan de haven daar 't schip in lag.
Wij traden t' scheep; Iupiter zand uit Eolus' holen
Enen goeden wind; zo zeilden ze met goed behagGa naar voetnoot463
Door de vochtige weg zes dagen, nacht en dag.
465[regelnummer]
‘Den zevenden doorschoot Diana 't wijf waard om haten,
Zij viel in 't hol van 't schip dood als een meeuwe, dat ik 's zag;
Men wierp ze in zee, daar haar de walvissen aten.
Och, daar was ik zonder kennisse droevig verlaten.
Voorts heeft ons water en wind tot Ithaca gedreven,
470[regelnummer]
Alwaar Laërtes mij kocht voor een somme dukaten.
Alzo zag ik dit land het eerste van mijn leven.’
Ulysses sprak: ‘Voorwaar Eumeë, uw deerlijk snevenGa naar voetnoot472
Heeft mijn herte in 't vertellen ook treurig gemaakt.
Maar Iupiter heeft u voor zulk kwaad weer goed gegeven,
475[regelnummer]
Want gij zijt in een goedertieren mans huis geraakt,
Waar gij spijs en drank overvloedelijken smaakt
En leeft gemakkelijk binnen uws heren stallen;Ga naar voetnoot477
Maar ik dool in vreemde landen behoeftig en naakt.’
Onder dit praten, klappen, kouten en kallenGa naar voetnoot479
480[regelnummer]
Zijn zij niet lang, maar een weinig in slape gevallen;
| |
[pagina 322]
| |
Want straks kwam den gulden dageraad den dag verkonden.
***
Hierentussen deed Telemachus zijn zeilen smallen,
Hij kwam bij 't land, zij streken den mast ter zelver stonden,
Zij roeiden 't schip in de haven uit de diepe gronden;
485[regelnummer]
Daar hebben zij de diepte met keur ankers gemeten;
Voort sprongen zij op 't strand, daar zij heur maaltijd begonden,
Ook den zoeten wijn dronken, alzo in 't zand gezeten.
Als zij nu den honger en dorst hadden vergeten
Sprak Telemachus tot zijn volk met een vriendlijk aanschijn:
490[regelnummer]
‘Drijft gij nu met het schip na 't stad, maar ik moet eerst weten
Hoe 't staat in 't veld, ik moet nog eerst bij de herders zijn;
Zo koom ik t' avond, als 't werk bezien is, in 't stede fijn.Ga naar voetnoot492
Morgen wil ik dan, onzen willekom ter eren,
Een waarschap schenken, overvloedig van spijs en van wijn.’
495[regelnummer]
Theoclymenus sprak doe met ootmoedig begeren:
‘Och lieven zone, werwaarts zal ik mij doch keren?
Zal ik straks t'uwen huis tot uw moeder gaan treden,
Of zal ik gaan tot iemand van d'Ithacenser heren?’
‘Vader,’ antwoordde Telemachus ‘zijt wel te vreden.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Tot mijnen huize zoude ik u wel hebben doen leden,Ga naar voetnoot500
Zodat gij om geen herberg hadt behoeven te vragen;Ga naar voetnoot501
Maar want ik bij u niet mag zijn in tegenwoordigheden,
En u mijn moeder niet zien en zou, als die weinig dagenGa naar voetnoot503
Ja gants zelden afkomt, tot der vrijers mishagen,
505[regelnummer]
Maar zit van heur verscheiden in een kamer en weeft,
| |
[pagina 323]
| |
Zo heb ik u een ander waard bedacht, al vóór uw klagen,
Dat 's Eurimachus Polybius' zoon, die stoutheid aankleeft,Ga naar voetnoot507
En van den borgers geëerd wordt boven iemand die leeft.
Zonderling begeert dees mijn moeder te trouwenGa naar voetnoot509
510[regelnummer]
En Ulysses' eer te genieten, die ergens sneeft;Ga naar voetnoot510
Maar Iupiter weet, die 't al uit den hemel mag aanschouwen,
Of 't hun vóór de bruiloft niet wel doodlijk mag berouwen.’Ga naar voetnoot512
Als hij nog sprak, vloog tot zijn rechterhand met snelder vaarden
Een havik, die voor Apollo's bode werdt gehouen,
515[regelnummer]
Met een duif in zijn klauwen, die haar zo luttel spaarden
Dat daar veren van 't plukken vielen op der aarden,
Ook mids in Telemachus' schip leggende op de stromen.
Theoclymenus trad doen van zijn volk, die daar vergaarden,
En sprak tot hem, als hij hem bij der hand had genomen:
520[regelnummer]
‘Dees gelukkige vogel, Telemache, is niet gekomen
Zonder Gods wil; ik weet het, en heb van zulks verstand.
Van verde zag ik hem, dit teiken zal u vromen.Ga naar voetnoot522
Uw stamme blijft de machtigste in 't Ithacenser land,
Uw rijk blijft hier in mogendheid vastelijk geplant.’Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
‘O, mocht dat zijn,’ sprak Telemachus ‘gij zoudt verwachtenGa naar voetnoot525
Zo vriendlijk een gaafrijken, milden en jonstigen hand,Ga naar voetnoot526
Dat u elk die u zage zalig zoude achten.’
Doe sprak hij tot zijn gezelle trouw van gedachten:
| |
[pagina 324]
| |
‘Pyreë Elitide, boven d'ander alt'zamen
530[regelnummer]
Waart gij mij gehoorzaamste bij dagen bij nachten
Boven al mijn gezellen, die met mij tot Pylum kwamen:
Brengt dezen man doch in uw huis, doet hem na 't betamen,
Eert en mint hem, totdat u mijn weerkomst zij gebleken.’
‘Gaarne, o jongeling van edeler namen’
535[regelnummer]
Sprak Pyreus ‘al bleeft gij jaren, maanden en weken,
Hem zal in mijn huis geen dink, ook geen gifte gebreken.’
Doe beval hij zijn gezellen hun t'schepe te pogen,Ga naar voetnoot537
D'ankers te lichten, kabels te lossen en af te steken;
Die deden 't straks, en hebben zich op heur banken gebogen.
540[regelnummer]
Ook heeft Telemachus schoon brozekens aangetogenGa naar voetnoot540
En nam een sterke spiets met een stalen punt scherp en smal.
Zijn gezellen zijn roeiende na 't stad toe gevlogen,
Maar hij trad rasselijk voort over berg over dal,
Totdat hij kwam bij den herder in zijns vaders stal,
545[regelnummer]
Die de verkens kloekelijk hoedden in 't groot getal,Ga naar voetnoot545
Tot zijns heren oorbaar, voor rovers en ongeval.Ga naar voetnoot546
EINDE VAN 'T VIJFTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|