De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 282]
| |
Inhoud:Ulysses werdt op 't land van den verkenhoeder Eumaeo beherbergd; daar vallen verscheiden redenen; Ulysses houdt zich bedekt, ende vertelt sommige geschiedenissen.
TERSTOND sloeg Ulysses van de haven op wegen
Die scherp zijnde strekten over berg en door menig woud,Ga naar voetnoot2
Derwaarts hem Pallas voorzeid hadde te degenGa naar voetnoot3
Zijn zwijnherder te zijn, diens jonst tot hem was genegen,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Wiens getrouwheid ook al Ulysses' vee toe was betrouwd.
Hij vand dezen zitten onder een luif of dak van houtGa naar voetnoot6
Voor een groot schoon landhuis daar de verkens waren bewaard,Ga naar voetnoot7
't Welk de herder zelfs op een hoge plaatse had gebouwd
In 't afwezen van Ulysses zijn here vermaard,
10[regelnummer]
Ook zonder zijn vrouwe ende Laërtes oud bejaard.
Een doornen heining singelde 't huis na zijn behagen,
Gevest aan een wal die buiten steen was, en binnen aard;
't Huis werd van grove en sterke balken gedragen,
Dies hij menigen eikenboom terneer had geslagen.Ga naar voetnoot14
| |
[pagina 283]
| |
15[regelnummer]
Inwendig had hij twaalf verkenskotten gesteld,
Vijftig uitgelezen zeugen in elks daar lagen.
Der beren getal was min, die lagen buiten op 't veld
En werden daaglijks minder door der vrijers geweld,
Want de herder most heur de vetste tot spijze zenden;
20[regelnummer]
Zo waren d'r nog maar drijhonderd-tsestig wel geteld.
Vier felle honden wachtten daarop aan al de vier enden,
Welke den herder als heur voeder en meester kenden.
Om schoenen van koeienleder zat dees te bereiden,
Om zijn voeten aan geen scherpe stenen te schenden.
25[regelnummer]
Drij knechts dreven heur verkens buiten ter weiden,
Eén zwijn had hij den vierden ter stadwaart doen leiden
Door dwang van den snoden vrijers ter zelver stonden,
Om dat te doden en te brassen met vrolijkheiden.Ga naar voetnoot28
Fluks werd Ulysses gezien van de bassende honden,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Zij vlogen hem aan met klinkende gapende monden;
Ulysses zat looslijk neer, de stok schoot hem uit der hand,Ga naar voetnoot31
En was bijna voor zijn eigen stallinge verslonden.
Maar de zwijnherder liep snellijk tot zijn bijstand,
- 't Leer ontviel hem -: nu dreef hij dees, dan die aan d'ander kant,
35[regelnummer]
Hij riep ze bij namen, hij wierp stenen, en sprak verstoord:
‘Hoe na bracht gij oude mij daar in zond' en schand!Ga naar voetnoot36
't Scheelt luttel dat u mijn honden niet hebben verschoord.Ga naar voetnoot37
Voorwaar, God zendt mij ander verdriet genoeg aan boord,
Want ik leg hier en betreur mijn godlijken Koning.
40[regelnummer]
Zijn verkens mest ik vet - die werden van vremde vermoord;
Zij nemen ze geweldig tot spijs uit mijns heren zoning,Ga naar voetnoot41
Die doolt behoeftig van spijs, ver uit zijn woning,
| |
[pagina 284]
| |
Bij vreemd volk in vremde landen, indien hij nog leeft.
Maar volgt mij na de stalling, opdat gij tot beloning
45[regelnummer]
Van spijs en drank, verzaad zijnde, te kennen geeft
Waan gij zijt, ook wat verdriet u hier gedreven heeft.’Ga naar voetnoot46
Meteen treedt hij voor; Ulysses volgt bereid,
Die tot binnen de stallinge zijn zijde aankleeft,
Alwaar de herder veel lustige ruigt voor hem spreidt,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Ook een grote ruiglokte vacht van een wilde geit.
Ulysses, blij zijnde dat hij zo wel was ontvangen,
Heeft dankelijk aldus tot den herder gezeid:
‘Iupiter's gratie strek, o waard, t'uwaarts haar gangenGa naar voetnoot53
Om te volbrengen uw begeerlijkste verlangen,
55[regelnummer]
Nu gij mij aldus goedlijk ontvangt uit genaden.’Ga naar voetnoot55
Eumeus sprak: ‘'t Hoort zo, vrind, want aan weldoen hangen
Al 's mensen hoofddeugden; kwaam hier op deze paden
Nog snoder mens dan gij, 'k en mag hem niet versmaden;Ga naar voetnoot58
Want elk is arm ende gast bij Iupiter geprezen.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Groot-jonstig, maar zeer klein zijn mijne weldaden,Ga naar voetnoot60
Omdat ik een slaaf ben; want slaven altijd vrezen,
Zonderling' als men den Koningen jonk ziet wezen.Ga naar voetnoot62
Och, onzen ouden Koninks weerkomst werd van Gode belet!
Hij mij beminde met vriendlijker jonst uitgelezen,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Wiens goedertierenheid heeft mij in dees goeden gezet:Ga naar voetnoot65
Hij gaf mij een huis, veel goed, ook een wijf kuis en net;Ga naar voetnoot66
| |
[pagina 285]
| |
Maar God geeft hem veel leeds, ook mij (om hem) veel lijden.
O, had mijn Prins hier mogen oud worden, zo ging 't mij bet;Ga naar voetnoot68
Maar hij is dood, ducht ik, dus kan ik mij niet verblijden.
70[regelnummer]
Och, waar' 't geslachte van Helena vóór dien tijden
Grondlijk vernield, met mans wijfs meiskens end' knechten!Ga naar voetnoot71
Zo waren daar zoveel mans niet verslagen in 't strijden,Ga naar voetnoot72
Want mijn Heer gink om Agamemnon's eer op te rechten;
Diens jonst deed' hem de mogende Trojanen bevechten.’Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Dit zeggende heeft hij zijn rok dicht met den gordel gegord,
En gink zo na 't kot om zijn voornemen te beslechten.Ga naar voetnoot76
Hij nam twee verkens, die doodde hij beide op een kort;Ga naar voetnoot77
Hij deelt ze, hij rijgt ze aan 't spit, hij maakt vuur met een hort,Ga naar voetnoot78
Hij braadt ze, en stelt ze voor Ulysses aan der speten.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Doe heeft hij den zoeten wijn in den beker gestort
En bracht hem schoon wit brood om daartoe te eten.
Tegensover Ulysses is hij daarna gezeten.
‘Eet nu, vriend’ sprak hij ‘van 't zelfde dat hier is,
Van der slaven zwijnenvlees: 't en zijn geen lekker beten,
85[regelnummer]
Want het vetste nemen de vrijers op haren dis.
Zij hebben schaamt noch meedogen, nochtans is 't gewis
Dat de zalige goden alle boosheid haten;
Zij eren deugd; weldoen en schiet na heur loon niet mis.Ga naar voetnoot88
Men vindt vijanden ende boze, die uitermaten
90[regelnummer]
In vreemde landen ander Heder goeden aten,Ga naar voetnoot90
Den welken Iupiter nochtans groten roof heeft gejond,Ga naar voetnoot91
Daar ze haar schepen mee vulden, zeilende harer straten,
| |
[pagina 286]
| |
En kwamen elks in zijn eigen woninge gezond;
Want zij Gods macht nog àl vreesden in heur t' 's herten grond.
95[regelnummer]
Maar deze hebben God's stem wel gehoord in haar gemoed,
Zij verwachten ook kwader dood tot eniger stond,Ga naar voetnoot96
Nog begeren zij eens anders wijf uit geilheid onvroed;Ga naar voetnoot97
Niemand en keert tot het zijn, elk verteert eens anders goed
Overdadelijk en onmatelijk zonder sparen;Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Dag en nacht duurt deze gulzige overvloed,
Nooit offerden zij dat er maar een of twee beesten waren,
Ook zwelgen zij den wijn als Bacchus' dienaren.
Groot en hoog waren mijns Heren goeden opgeklommen,
Twintig de rijksten en mochten, zoveel niet vergaren
105[regelnummer]
In Epiro, noch in Ithaca rondsom bezwommen;Ga naar voetnoot105
Maar mijn Heer was ver de machtigste in rijkdommen
Boyen de heerlijke mannen, de grootste en de meesten.Ga naar voetnoot107
Hoort gij maar, ik zal u zijn inkomsten sommen:
Hij had in Epiro twaalf kudden gehoornde beesten,
110[regelnummer]
Zoveel kudd' schapen, zoveel verkens deed' hij meesten,Ga naar voetnoot110
En zoveel stal geiten die zijn herders daar voeden;
Ook elf stal geiten weiden daar bij d'uiterste foreesten,Ga naar voetnoot112
Die hij van oprechte mannen wel doet behoeden.Ga naar voetnoot113
Elk van deze brengt den vrijers, van 's heren goeden,
115[regelnummer]
Een os, geit of schaap dagelijks, het vetste van allen;
Maar ik dien dees verkens, en moet mij dagelijks spoeden
Een te zenden; 't beste moet hun te dele vallen.’
Dit sprak hij; d'ander at neerstig 't vlees en liet hem kallen,Ga naar voetnoot118
| |
[pagina 287]
| |
Ook dronk hij de wijn; nochtans werd hij grootmoedelijk gramGa naar voetnoot119
120[regelnummer]
En dacht der vrijers vreugde met der dood te smallen.Ga naar voetnoot120
Maar als zijn honger, verzaad zijnde, geen spijs meer en nam,
En de herder den wijn schank dat ze aan de kanten toe kwam,
Greep hij den beker ter hand, en sprak met herten verblijd
Zoetelijk tot den herder, want zijn mage was al tam:Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
‘Zegt doch vriend, de heer die u kocht in voorleden tijd,
Was die zo zeer rijk en machtig, als gij hier belijdt?Ga naar voetnoot126
Gij zegt hij is om Agamemnon's wille gestorven;
Noemt doch wie 't is, of ik hem kende, - want ik breed en wijd
Door veel landen, zo God weet, lank hebbe gezworven -
130[regelnummer]
Of zijn vrunden door mij bijgeval tijding verworven.’Ga naar voetnoot130
‘Neen vader,’ sprak de herder ‘dat zijn verloren zaken.
Wat vreemde luiden hier komen - 't is al bedorven -
Konnen mijn Vrouw' noch haar zoon meer tijdings vroed maken!Ga naar voetnoot133
Veel behoeftige vremden hebben met valser spraken
135[regelnummer]
Geen waarheid willen zeggen, maar om baat gelogen;
Wat pelgrims hier kwamen hebben met dubbelde kaken
Vele verzierd, en mijn Vrouw met beuzeling bedrogen.Ga naar voetnoot137
Zij ontvangt ze goedlijk, die doet ze deugde betogen,Ga naar voetnoot138
Ja ondervraagt ze naarstig na haars mans dood of leven,
140[regelnummer]
En betreurt hem klagelijk met betraande ogen;
Van 't wijf is dat den tol, wiens man buitensland is gebleven.
Dus verziert ook wat, zo werden u kleedren gegeven! -
Wie zulks pleegt, honden noch gieren en sparen hem nietGa naar voetnoot143
Te verscheuren, dat geen vlees aan 't gebeent meer mag kleven,
145[regelnummer]
Of hij verdrinkt, en werde van vissen tot aas bespied,Ga naar voetnoot145
Of zijn gebeent verdort op 't land in 't zand, dat men 's niet en ziet.
| |
[pagina 288]
| |
Alzo dan is ons Heer verloren dien wij beminnen,
Dies al zijn vrinden treuren; maar ik heb 't meest verdriet,
Want waar ik ga, 'k en zal zo goede Koning niet vinnen,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Al ging ik weder in mijn Vaârs en Moêrs huis binnen
Alwaar ik ben gewonnen, geboren en opgebracht.
Ik ween nu niet om mijn ouders met treurige zinnen,
Noch om mijn vaderland, dat ik niet klein en acht,
Maar om Ulysses is alle mijn wens ende klacht;
155[regelnummer]
Hem moet ik, vriend, al is hij weg, in 't noemen eren,
Want hij mij beminde met hert, zin en gedacht;
Ik heet hem godlijk, al moet ik zijn bijzijn ontberen.’
‘Nu men,’ sprak Ulysses ‘wanhoopt van zijn wederkeren
En gij, o vriend, ongelovig zijt door zulk verlangen,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Zo wil ik u van zijn weerkomst wel vastlijk zweren,
Daar ik - al behoef ik 's - geen giften voor wil ontvangen,
Voor en aleer men hem thuiswaart ziet nemen zijn gangen;
Mij mag men dan beschenken en sierlijk bekleden.Ga naar voetnoot163
Wie uit armoede liegt met bedrieglijke wangen
165[regelnummer]
Haat ik niet min dan de poorten van de helse steden.Ga naar voetnoot165
Nu zij Iupiter mijn getuige, ook de vriendlijkheden
Van dees gastvrije tafel, dat mijn woord is waarachtig;
Ik wil ook vrijmoedig tot Ulysses' woninge treden,
Want al dit zal vast geschieden (rust uw treuren klachtig):Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
In dit jaar zal Ulysses komen, zijt hem verwachtig,
Ja gij zult hem thuis zien eer deze maand mag enden.
Hij zal dan d'overdaad wreken met gramschap krachtigGa naar voetnoot172
Dergener die zijn zoon en huisvrouw willen schenden.’Ga naar voetnoot173
‘'t Is te laat, vader’ sprak Eumeus ‘ons te verblenden
| |
[pagina 289]
| |
175[regelnummer]
Met blijde tijdinge, men zal u daarom niet schenken;
Want Ulysses komt nemmermeer thuis uit zijn ellenden.
Maar rust, drinkt, laat dat varen, wilt dies niet meer gedenken;
't Vermaan mijns Heren zoude mijn herte met treuren krenken.Ga naar voetnoot178
Zweert niet meer. Maar och, of wij hem hier nog eens zagen!
180[regelnummer]
Och, zag men hem hier eens weer in zijn heerlijkheid blenken,Ga naar voetnoot180
Hoe zoud' 't zijn wijf, zijn oude vader en zoon behagen.
Nu moet ik Ulysses' zoon's ongeluk mee beklagen,
Niet anders die opgevoed en was dan een godlijke spruit;
Hij scheen in deugd en schoonheid de prijs weg te dragen
185[regelnummer]
Van al zijns Vaders waarde raadslui, 'k en zonder niemand uit....
Dezen heeft enig god of mens iet onrechts beduid,Ga naar voetnoot186
Waardoor hij na Pylum trak om van zijn vader te horen;
Wiens weerkoomst belagen de vrijers met schip en met schuit
Om Arcesius' stam heel uit Ithaca te verstoren.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Nu, dat 's daar, weer hij 't ontvlucht, weer zij hem besporen,Ga naar voetnoot190
Of weer hem Iupiter beschermt met hemelser krachten.
Maar spreekt gij nu, vader, uw verdriet voor mijnen oren,
Vertelt mij uw ongeval, tot uw verzachten,Ga naar voetnoot193
Wie gij zijt, van wat volk, van wat stad, van wat geslachten.
195[regelnummer]
Wat schip bracht u herwaarts over de woeste stromen,
Wat schippers waren 't die u in Ithaca brachten?
Want gij zijt hier, zo ik meen, te voete niet gekomen.’
‘Waarheid te zeggen,’ sprak Ulysses ‘zal ik niet schromen.
Maar al hadt gij spijs en zoet wijn voor een heel jaar,
200[regelnummer]
Al zaat gij in huis stille aan den dis t'uwer vromen,Ga naar voetnoot200
| |
[pagina 290]
| |
Al werd uw werk gedaan van d'ander knechts allegaâr,Ga naar voetnoot201
Zo en mocht ik u niet vertellen al 't lijden zwaarGa naar voetnoot202
Daarmede mij al de goden ooit wilden honen.Ga naar voetnoot203
‘Ik ben uit Creten, rijk ende machtig was mijn vaâr.
205[regelnummer]
Die hadde binnen zijn huis veel ander eêl zonen,
Maar mijn moeder was eigen en boel - wat wil ik 's verschonen? -Ga naar voetnoot206
Ik heb doch niet min dan mijn broers mijns vaders jonst genoten,Ga naar voetnoot207
Diens naam was Castor Hylacides - dit 's dan om tonenGa naar voetnoot208
Het land ende 't geslacht, daaraf ik ben gesproten -;Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
De Cretensers eerden hem hoog - men mocht's niet vergroten -Ga naar voetnoot210
Om zijn grote rijkdommen en om zijn zonen eerlijk.Ga naar voetnoot211
Maar als hij met der dood zijn leven had besloten,
Ons vader's goeden deelden de zonen begeerlijk:Ga naar voetnoot213
Mij schenkten zij een weinig, dit verdroot mij deerlijk.
215[regelnummer]
Ik kreeg doen een wijf van rijke vrienden tot mijn versterken
Door mijn vroomheid, want ik droeg mij stout en heerlijk.Ga naar voetnoot216
Maar dit 's nu al vervlogen met vluchtige vlerken,
Zo gij aan mijn gedaant en gewade licht kont merken;
Want ik sedert veel verdriets heb moeten lijden.
220[regelnummer]
Mars en Pallas gaven mij moed in alle perkenGa naar voetnoot220
Als ik volk verzaamde om mijn vijanden te bestrijden:
Nooit mans vroomheid bracht mij doodsankst tot enige tijden,
Maar ik zelfs placht mijn vijanden eerst te doorsteken
Die zo stout waren dat ze mijn spiets niet en mijdden:
| |
[pagina 291]
| |
225[regelnummer]
Zulkdanig ben ik ooit in 't oorlog gebleken.Ga naar voetnoot225
Maar rijkdom en den huiszorge tegens 't gebreken,Ga naar voetnoot226
Die de kinders weeldig opbrengt in der echten,Ga naar voetnoot227
En had ik nooit lust toe; maar tot steken, tot breken,
Tot schepen van oorlog, tot strijden, tot vechten,
230[regelnummer]
Tot spietsen, pijlen en zwaarden voor ridders of knechten:
Somma, 't vreeslijke oorlog was mij een lust om plegen.
God had mij deze zinlijkheid in 't herte doen hechten,Ga naar voetnoot232
Want elk volgt zijn zin, elk is tot het zijn' genegen.
‘Maar eer wij Grieken reisden op de Trojaanse wegen
235[regelnummer]
Had ik tnegentig mannen onder mijnen gebode,
Ook snelle schepen om over de zee te vegen,
Met alle dat tot krijgsrustinge is van node;
Ik verkreeg daarna nog veel goeds door de hulp van Gode,
Mijn huis werd groot, ik kwam in Creten tot hoger eren.
240[regelnummer]
Als nu die hatelijke reis, die menig man doodde,
Door Iupiter voortging, zo geboden mij de heren
Mijn schepen naar de hoge stad van Troyen te keren;Ga naar voetnoot242
Om des volks opspraak ik dat geenszins dorst laten,
Noch ik en mocht zulks ook met geen reden afweren.
245[regelnummer]
‘Men weet dat wij negen jaren voor Troyen zaten;
In 't tiende wonnen wij 't, doen zeilden elk zijnder straten
Na huiswaart. Doe heeft God allen de Grieken verstrooid,
Maar mij arme man deed' hij een kwaden raad aanvaten;Ga naar voetnoot248
Want als ik thuis 't vermoeide hert een maand lang hadde ontdooid
250[regelnummer]
Met mijn kindren, mij ook met een nieuwe bruid vervrooid,Ga naar voetnoot250
Zo kreeg ik lust om met mijn getrouwe gezellen
In Egypten te zeilen - och, dit betreurde ik ooit!
| |
[pagina 292]
| |
Ik dede negen schepen vol nooddruft bestellen.Ga naar voetnoot253
Wij waarschapten doe zes dagen met vrolijk vertellen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Ook deed' ik den goden menig schoon offeranden;
Den zevenden dag gingen wij ons t'schepe versnellenGa naar voetnoot256
En staken met enen noordenwind van de Creetse landen.
Zo zeilden wij voor wind voor waag langs de kromme strandenGa naar voetnoot258
Zonder een schip te kwetsen, met rusten met vreden,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Bestierd zijnde van den wind en van der schippers verstanden.
‘Den vijfden dag zijn wij op 't Egypse land getreden,
In wiens rivier wij ons kromme schepen drijven deden.
Mijn waarde gezellen beval ik daar te blijven
En de schepen op 't land te trekken, na oude zeden;Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Doe zand ik verspieders om ons 't land te beschrijven.Ga naar voetnoot265
Geweld en overdaad begonsten die te bedrijven,Ga naar voetnoot266
Zij verwoestten 't land, zij roofden der Egyptenaars schat,Ga naar voetnoot267
Zij versloegen 't volk en ontvoerden haar kinders en wijven.
Terstond kwam dit gerucht met zo groot rumoer in de stad,
270[regelnummer]
Dat al 't volk in den dageraad buiten de poorten trad:
't Land blinkte van harnas, 't was vol voetvolk en vol paarden.
Iupiter nam mijns volks moed, heur herten werden mat,
Zij mochten geen voet houen, want zij zich àl vervaardenGa naar voetnoot273
Omsingeld zijnde met menigt' van vijandlijke zwaarden.
275[regelnummer]
De vijanden smoorden veel van den mijnen in heur bloed,
Hoewel zij ook enigen tot dienstbaarheid spaarden;
Maar Iupiter zendde mij enen raad in mijn gemoed:Ga naar voetnoot277
- Och had ik daar ook mogen sterven op staande voet!
Het hadde mij van nog duizend ellenden bevrijd -
| |
[pagina 293]
| |
280[regelnummer]
Ik wierp den stalen helm van mijn hoofd, ook met der spoed
Maakte ik mij schild, spiets en zwaard uit den handen kwijt.
Te paarde zat den Koning: daarvoor kwam ik doen ter tijd,Ga naar voetnoot282
Zijn knien ik kuste. Hij trok mij uit des doods vrezen
En bracht mij op een wagen thuis, uit dat bloedige krijt:Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Wenende zag ik op veel spietsen die rezen
Om met mijn dood heur toornigen moed te genezen,Ga naar voetnoot286
Maar de Koning verbood het, en hiel' mij in 't leven,
Want hij ontzag den toorn van Iupiter geprezen.Ga naar voetnoot288
‘Zeven jaren lang ben ik daar voort gebleven,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Alwaar mij zeer mildelijk veel gelds werd gegeven
Van den Egyptenaars, dat ik bijeen heb vergaard;
Maar als de zonne d'achtste maal op kwam gedrevenGa naar voetnoot292
Was daar een Phoeniciër, een oud schalk vals van aard,Ga naar voetnoot293
Wiens argelist veel mensen veel leeds had gebaard,
295[regelnummer]
Die mij door schoon woorden zo looslijk heeft gehoond,Ga naar voetnoot295
Zodat ik met hem na Phoeniciën toe sloeg op de vaartGa naar voetnoot296
Alwaar hij mij zijn huis en goed zou hebben getoond.
Maar als ik daar een rond jaar met hem hadde gewoond
Ende die twaalf maanden nu waren verlopen,
300[regelnummer]
Heeft hij mij t'scheep vandaar voorts na Libiën getroond
Uit bedrog, om mij mijn geldeken af te stropenGa naar voetnoot301
Ende mij dan nog daar dier om geld te verkopen.Ga naar voetnoot302
Met hem trad ik t'scheep, half genoodzaakt, vol kwaad vermoeden.
Een noordenwind kwam 't schip van achteren nopen,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Die deed' ons mids door de Creetse zee wakkerlijk spoeden;Ga naar voetnoot305
Maar als wij Creten verlieten, en mids in de vloeden
| |
[pagina 294]
| |
Geen land meer, maar niet dan lucht en water zagen,
Zo begonst Iupiter op ons volk te verwoeden:
Om 't schip zand die een zwarte nevel om dat te plagen;Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Bruin en hol werd de zee, wij begonnen te vertsagen;Ga naar voetnoot310
't Donderde, 't bliksemde, 't bestond vreeslijk te waaien,Ga naar voetnoot311
De vlam kwam in 't schip, dat werd rondsomme geslagen;
't Volk viel in zee, zij dreven om 't schip als kraaien,
Niemand kwam daar te land, 't verdronk er al in 't baaien.
315[regelnummer]
Als ik daar lag, bijnaar van druk en van ankste ontzind,
Dede Iupiter den mast tot mijwaarts draaien;
Hem greep ik om den dood te ontkomen die 't al verslindt.
‘Hierop dreef ik negen dagen voor water voor wind.
Den tienden nacht, die zwart was, dreef mij een grote zee
320[regelnummer]
Daar der Thesprotiër Koninkrijk eerst begint.
Heur Koning Phidon ontving mij vriendlijk daar ter stee,
Wiens zoon mij tegenkwam en veel deugden aandee;Ga naar voetnoot322
Mij bracht dees in zijns vaders hof, vermoeid en koud,
Hij onderstutte derwaarts gaande mijn zwakheid mee,
325[regelnummer]
En kleedde mij met rok ende mantel dubbeldvoud.
Eerst sprak mij dees van Ulysses listig en stout.Ga naar voetnoot326
‘Ik heb’ zeid' hij ‘hem na huis trekkende gelogeerd’.
Ook toonde hij mij zoveel ijzer, koper en goud
Daarmee zij hem vrundlijk begaafd hadden en geëerd,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Dat het van zijn tiende nazaat niet mag werden verteerd,
Zulk schat lag voor hem onder de koninklijke daken.
Ulysses - zeid' mij dees - was na Dodona gekeerdGa naar voetnoot332
Om uit den groten eik, door Iupiter's spraken,Ga naar voetnoot333
Te vernemen hoe hij best thuis mochte geraken,
335[regelnummer]
Of opentlijk of bedekt, want hij lank uit was geweest.
Hij zwoer mij ook, op 't hof offerende, voor ware zaken,
| |
[pagina 295]
| |
Dat het schip al gereed lag, ook 't volk minst ende meest,Ga naar voetnoot337
Daarmee men hem thuis zoude brengen met groter feest.Ga naar voetnoot338
‘Maar eer dit geviel, was ik al vandaar getogen;
340[regelnummer]
Want een Thesprotiër schip lokte mijnen geest,
't Welk na Dulichiën voer. Heur beval hij te pogen
Mij eerlijk te brengen voor Konink Arastos' ogen;Ga naar voetnoot342
Maar dezen is een boze raad in 't herte gekomenGa naar voetnoot343
Om mij nog d'uiterste ellende te doen gedogen.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Want als het schip van land was, midden in den stromen,
Hebben zij mij mijn mantel, rok en kleren benomen
En gaven mij een kwaad linnen kleed, met dees rok geschoord,Ga naar voetnoot347
Zo gij moogt zien, met gesleterde hangende zomen.Ga naar voetnoot348
Het oosteind van Ithaca hebben zij doe bespoord;Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Zij sprongen op 't land om eten, en bonden mij aan boord
Om hand en om voet wel vast met sterke banden;
Maar een god hulp mij lichtelijk uit band en uit koord:
Ik daalde bij een touw in zee tot borst en tot tanden
End' zwam snellijk wijd van heur, met voeten met handen,
355[regelnummer]
Tot aan een schoon eikenbos: daar bergd' ik mij in hoeken.
Zij kwamen zuchtende lopen door die waranden,Ga naar voetnoot356
Maar 't en docht haar geen oorbaar mij verder te zoeken,Ga naar voetnoot357
Dies gingen zij weder t'scheep met schelden en vloeken.
Maar God verberg mij en stierde mij ook behendelijkGa naar voetnoot359
360[regelnummer]
Tot eens wijs mans stallinge. Nog leef ik, God mag mij verkloeken.’Ga naar voetnoot360
‘O arme mens’ sprak Eumeus ‘mijn hert treurt inwendelijk,
't Is heel beweegd door 't verhalen uws dolens ellendelijk.Ga naar voetnoot362
| |
[pagina 296]
| |
Maar maakt mij van Ulysses niet vroed, 't mag mij niet baten.Ga naar voetnoot363
Zijdi zulk een man, waarom liegdi dan zo schendelijk?
365[regelnummer]
Ik weet vast dat de goden mijns Konings weerkoomst haten
Nu zij hem voor Troyen levendig hebben gelaten.
Waar' hij daar gestorven of in 't gevecht gebleven,Ga naar voetnoot367
Hem waar' een graf gemaakt ter eren van zijn nazaten,
Van den Grieken, om zijn vroomheid in 't oorlog bedreven.Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Ach, nu doen hem de Harpijen zonder glorie sneven!
Maar ik die hier buiten bij den verkens ben gezeten
En koom in 't stad niet, ons Vrouw en heeft mij eerst beschreven,Ga naar voetnoot372
Als daar boden komen die heur tijdinge vermeten:Ga naar voetnoot373
Elk staat daar om, elk hoort, elk vraagt gierig om weten,
375[regelnummer]
Van sommig' werdt ons afwezende Koning beklaagd,
Anderen zijn vro om ongestraft zijn goed te eten;
Maar mij lust niet meer vragens, ik ben al moed' gevraagd,
Sedert ik bedrogen was door 't liegen onvertsaagdGa naar voetnoot378
Van een Aetoliër, die door 't land doolde manslachtig.
380[regelnummer]
Dees kwam hier, ik deed' hem goed, want zijn doen had mij behaagd.
Hij zeide Ulyssem gezien te hebben waarachtig
Bij Idomeum in Creten met zijn volk eendrachtig
Om zijn schepen van den storm gebroken te verstellen.
‘Weest hem,’ sprak hij,in den zomer oft herfst verwachtig
385[regelnummer]
Met grote schat en met zijn getrouwe gezellen.’ -
Gij oude, nu 't geluk u na zoveel gekwellen
Tot mij heeft gestierd, dankt mij niet onberadelijkGa naar voetnoot387
Met na den mond te spreken, of met logens te vertellen;
Want ik u niet en eer noch bemin om 't liegen schadelijk,Ga naar voetnoot389
| |
[pagina 297]
| |
390[regelnummer]
Maar trakteer u door de vreze Gods genadelijk.’Ga naar voetnoot390
‘Gij hebt een ongelovig herte, dat merk ik waarlijk,’
Sprak Ulysses ‘'t en gelooft niet, al zweer ik stadelijk.Ga naar voetnoot392
Welaan, laat ons geding maken, zo geloofdi 't klaarlijk:Ga naar voetnoot393
Laat tussen ons getuigen zijn de Goden vervaarlijk.Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Is 't dat uw Koning in dezen huize wederkeert,
Zo kleedt mij met een nieuw mantel en rok eenpaarlijkGa naar voetnoot396
Om te gaan in Dulichiën, daar 't mijn herte begeert;
Maar koomt hier niet, zo ik zegge, uw Koning geëerd,Ga naar voetnoot398
Van een roots doet mij storten van uw knechten alt'zamen,
400[regelnummer]
Zo zijn ander armen door mij voor 't bedriegen geleerd.’
Hiertoe sprak de verkenhoeder ja ende amen.
‘Vriend, - zo maak mij God deugdlijk en van goeder namenGa naar voetnoot402
Nu ende altijd in der oprechtiger ogen -Ga naar voetnoot403
Ik, die u nu ontvang en weldoe na 't betamen
405[regelnummer]
Zal u ook 't leven beroven, hebdi gelogen,
En aanbeden dan nog Iupiter met knien gebogen.
Maar 't is tijd, mijn volk komt - lank schaduwen korte staken -Ga naar voetnoot407
Ons eten te bereiden, dat wij wat brassen mogen.’Ga naar voetnoot408
Terwijlen zij deze reden onderling spraken,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Zag men die verkenhoeders met heur verkens genaken,
En dreven ze, na de gewoont, om slapen in 't kot
Waar een menigvuldig gnorren rees bij de zatte kaken.Ga naar voetnoot412
‘Hoort,’ sprak Eumeus ‘gezellen, brengt naar mijn gebod
De beste zeuge, om te offeren onzen God
| |
[pagina 298]
| |
415[regelnummer]
Ter eren van mijn gast. Laat ons met hem verblijden;
Anderen eten doch gulzig ons arbeid's genot,
Als wij de beesten hoeden en sparen t'allen tijden.’
Hij gink doe met een scherpe bijl 't hout aan stukken snijden.
D'ander brochten een vijfjarig weeldig verken,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
En leiden 't op een rooster met zijn vette zijden.
Eumeus vergat ook den goden niet in zijn werken,
Want hij was verstandig in behoorlijkheids aanmerken,
Maar heeft eerst het zwijn de borstels van 't hoofd gesneden;
Hij werp ze in 't vier en bad: ‘O God, wilt doch versterkenGa naar voetnoot424
425[regelnummer]
Ulyssem, opdat hij eens thuis mag komen met vreden.’
Een eiken stok verhief hij doe, die hij daar ter steden
In 't aankomen gelaten hadde aan dezelfde kant,
Ende sloeg op 't verken met zulker naarstigheden
Dat het dood bleef. Zij hebben 't gekeeld en 't haar afgebrand,
430[regelnummer]
Voorts werd het vaneengehouwen met bloediger hand.
Daar begonst Eumeus het vel te schikken van lid tot lid,
Waaraf hij een deel met meel gemengd te vierewaart zand;Ga naar voetnoot432
Men deilde doe alle de leden en men stak ze aan 't spit,
Men bried ze wel, men streek 't af, morw zijnde voor 't gebit;
435[regelnummer]
Men stelde 't op den dis in zeven platelen,
Want de verstandige Eumeus deilde dat van dit
In zeven zonderlinge gelijke delen,Ga naar voetnoot437
- Eén deel was voor de Nymphen en voor den god van 't stelen,Ga naar voetnoot438
Wien hij aanbeedde - en heeft voorts elk met zijn deel verneugd.Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Ulysses diend' hij den rug, 't was 't lekkerste der morzélen.Ga naar voetnoot440
Deze ere heeft den here in 't herte verheugd.
‘God geef u,’ sprak hij tot Eumeus ‘eeuwige vreugd.
| |
[pagina 299]
| |
Och of Iupiter u zo minde als mijn herte u doet,
Nu gij mij vreemdeling' zulk een eer bewijst door uw deugd.’Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
‘Eet vrolijk, vader,’ zeid' Eumeus ‘maakt goede moedGa naar voetnoot445
Van 't gene dat er is; wij hebben geen overvloed.
God verleent ende gedoget best in allen dingen,
Want hij is almachtig, ook is zijn wille goed.’
Voorts offerde hij d'onsterflijke goden geringen.Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Hij schenkte doe wijn en deed' ze in den beker springen
En gaf's Ulysses, die hij nevens hem hadde gesteld.
Mesaulius diende met spijs en drank te bringen;Ga naar voetnoot452
Als Ulysses uit was, stond dees tot Eumeus' geweld;Ga naar voetnoot453
Tot zijnen dienst hem die daar gebruikte in 't veld,
455[regelnummer]
Zodat zijn Vrouw noch Laërtes daar niet na om en zagen,Ga naar voetnoot455
Want hij hadde dezen knecht gekocht om zijn eigen geld.
Daar werd de hand aan de bereide spijze geslagen.
Als nu de honger verjaagd was na heur behagen
Heeft Mesaulius spijs en drank weggebracht,
460[regelnummer]
Maar zij traden in de slaapkamer met volle magen.
Het werd een windige, natte ende donkere nacht.
Ulysses heeft daar Eumeum te verzoeken gedacht,Ga naar voetnoot462
Die zijnder zorge droeg en diende wel te degen,Ga naar voetnoot463
Of hij of zijn volk zo verde mocht werden gebrachtGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
En of hij heur herten zo zoude konnen bewegen,
Dat er een rok van heur lijf mocht werden gekregen.
‘Eumeus en gij anderen,’ sprak hij ‘wilt mij horen.
Ik ben nu tot roemen en tot hoogspreken genegen:
Mij port de zotte wijn, die de wijzen doet als dorenGa naar voetnoot469
| |
[pagina 300]
| |
470[regelnummer]
Zingen, springen en lachen; de wijn brengt woorden voor oren,
Die bet gezwegen waren, en den zegger beschamen.Ga naar voetnoot471
Maar, want ik snappens begost heb, is 't veinzen verloren.Ga naar voetnoot472
‘Och, had ik nog de kracht van ons jeugdlijke lichamen,
Waarmee wij Grieken om Troyen te bevechten kwamen!
475[regelnummer]
Ulysses en Menelaus hadden daar 't hoogste bevel,
Met welk twee ik, door hun believen, moest verzamenGa naar voetnoot476
Voor den derden kapitein als heur medegezel.Ga naar voetnoot477
Komende voor de hoge muren met wapenen fel
Legerden wij in ruigten en in 't riet bij de poelen
480[regelnummer]
Rondsom de stad, in 't harnas, vermoeid door water's gekwel.
't Was een kwade nacht; de noordenwind begost te koelen,
Het sneeuwde, het vroos; kwalijk mocht men de leden gevoelen;Ga naar voetnoot482
Kristal geleken de schilden van 't blinkende ijs.
Elk had daar zijn kleedren om hem in te bewoelen,
485[regelnummer]
Elk sliep warm gekleed onder zijn schild in ruigt of rijs;
Maar ik had in 't scheiden mijn kleedren, uit zotheids prijs,Ga naar voetnoot486
Mijn gezellen geschonken, die wisten 's mij dank;
Ik docht om geen aanstaande kou, maar volgde onwijs
Met één kleed, met mijn schild en met mijn harnas blank.
490[regelnummer]
In 't leste van der nacht, als 't gesternte nam zijnen gank,Ga naar voetnoot490
Sprak ik tot Ulyssem, die hoorde mij behendig,Ga naar voetnoot491
Want ik lag bij hem en raakte zijn harnas dat het klank:
‘Edel Ulysses, hier sterf ik van koude ellendig.
Ik heb maar énen rok, fortuin bedriegt mij schendig,
495[regelnummer]
Want ik misse mijn mantel in dees koude dageraad;
Weet gij mij niet te helpen, ik vervrieze inwendig.’
‘Hij nam 't ter herten, als vriend die zijn vrienden bijstaat,
| |
[pagina 301]
| |
Want hij alleen was de kloekst' in 't strijden, ook in raad.Ga naar voetnoot498
Alzo heeft hij mij met zachter stemmen looslijk gezeid:Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
“Zwijgt al, opdat geen vreemde mijn reden verstaat.”Ga naar voetnoot500
Daarna heeft hij d'ene hand onder zijn hoofd geleid
Zeggende: “Hoort vrienden, God heeft mij een droom bereid.
Iemand ga tot Agamemnon der mannen belederGa naar voetnoot503
Om vragen oft hij meer volks bij den schepen verbeidt,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Want zij zijn weinig, wij veel en ver, dies t'ongereder.”Ga naar voetnoot505
Thoas sprang op en wierp zijn purperen mantel neder,
Zo liep hij snellijk na de schepen voorts henen;
Ik greep den mantel, en lag warm onder vreemde kleder,
Totdat de gulden zonne 't aardrijk had beschenen.
510[regelnummer]
Och, waar' ik nog zo jonk en sterk van armen van benen,
Enig herder zoud' mij, een goed man ter eren,
Uit liefden in dees stal ook wel een mantel lenen;
Maar nu doet mij dit snode kleed alle eer ontberen.’Ga naar voetnoot513
‘Dat verhaal schijnt zeer, o vader, uw lof te vermeren,’Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Sprak Eumeus ‘'t is wel, gij spreekt niet één verloren woord.
Dies krijgdi rok en al uw behoeft, na uw begeren,
Zo men een schamel behoeftig mens te geven behoort;Ga naar voetnoot517
Nochtans moetti morgen nog aandoen uw kleedren geschoord:
Wij zijn hier luttel verschonings van kleedren gewone,
520[regelnummer]
Want elk man heeft maar één rok die hem eigen behoort.
Maar u zal schenken rok en mantel zeer schone,
Als hij thuisgekomen zal zijn, Ulysses' waarde zone,
En u dan thuiswaart of waar 't u belieft doen bestellen.’Ga naar voetnoot523
Doe rees hij, en stelde 't bed voor Ulysses' personeGa naar voetnoot524
| |
[pagina 302]
| |
525[regelnummer]
Bij den viere, en strooide 't met schapen-, ook geitenvellen.
Ulysses lag; dien dekte hij tegen koudheids kwellen
Met enen mantel dik en zacht van vachten der schapen,
Welk hij droeg als men den winter streng voelde verfellen.
Ulysses lag daaronder om warmkens te slapen,
530[regelnummer]
Benevens hem lagen ook al d'ander knapen.
Eumeus en ging niet slapen ten zelven tijde
Ver van de verkens, maar hij trad uit voorzien met wapen,
Wiens wakkere zorgvuldigheid Ulysses verblijdde,
Want hij hink een scherp zweerd aan zijn linkerzijde,
535[regelnummer]
En heeft zich voor den wind in een dikke rok bewonden;
Daarover sloeg hij een geitshuid, ruig, lang en zeer wijde,
Ook nam hij een sterke spiets tegen mannen en honden;
Zo trad hij na een holle roots ter zelver stonden
Bij zijn verkens, daar geen noorderbuien komen konden.
EINDE VAN 'T VEERTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|