De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 265]
| |
Inhoud:Ulysses werdt al slapende met vele gaven in 't land van Ithaca gebracht van de Pheacensers, welker schip Neptunus op de weerkomste in een roots verkeert. Minerva geeft Ulyssi op 't strand raad om de vrijers te doden. Zij verbergt de gaven in een spelonke, ende verandert hem in gedaante eens ouden mans.
Door der Pheacenser bijstand
Komt Ulysses in 't vaderland.
RUSTIG zwegen zij stil als hij dit heeft gezeid,
Elk hoorde gierig in 't donker hof, niet bleef verholen.Ga naar voetnoot2
‘Nu gij,’ sprak Alcinous, ‘tot mijn huis komt vol rijkdoms bereid,
En zuldi, o Ulysses, nadat gij weer van mij scheidt,
5[regelnummer]
Al hebdi veel geleden, op uw thuisvaart niet meer dolen.
Uluiden alt'zamen zij dit nu bevolen
Die in mijn hof zoet wijn drinken en den zanger hoort zingen:
Kleren zijn d'r in de schoon kist, luchtende als violen,Ga naar voetnoot8
Voor ons gast, met konstig goud en d'ander gegeven dingen;
| |
[pagina 266]
| |
10[regelnummer]
Maar laat ons daar elks nog een schoon metalen pot bij bringenGa naar voetnoot10
Met een ketel, ook nog giften onder 't volk vergaren.
Eén vermag 's niet al, uit velen mag vele voortspringen.’
Deze reden behaagden hun alle die daar waren.
Men gink thuis slapen; 's morgens kwamen ze bij grote scharen
15[regelnummer]
Na den schepe, met veel eerlijk metaals beladen.Ga naar voetnoot15
De Konink gink zelf langs 't schip, en schikte 't door zijn dienaren,
Opdat het geen van den gezellen zou mogen schadenGa naar voetnoot17
In 't bewegen van 't roeien, om haar vaart niet te verspaden.Ga naar voetnoot18
Men zag ze te hoof, om een waarschap te bereiden, keren.
20[regelnummer]
Alcinous offerde een os, die gink men daar braden
Den wolkigen Iupiter die 't al gebiedt ter eren;
Zij brieden de schenkels, en aten lustig met begeren
Een heerlijk maal, en hoorden den konstigen zank
Van Demodoco, geëerd van borgers en van heren.
25[regelnummer]
Ulysses' herte spoedde vast thuiswaarts zijnen gank,Ga naar voetnoot25
Zijn hoofd draaide na de zonne, de maaltijd viel hem lank.
Gelijk een man die al den dag een dres-akker heeft geploegdGa naar voetnoot27
Met zijn ossen, en hoopt na 't avondmaal, na rust spijs en drank:
- Der zonnen ondergang is hem een wens en genoegt,
30[regelnummer]
Hij spoedt hem na huis, zijn knien knikken, 't welk zijn verwoedheid wroegt -Ga naar voetnoot30
Zo verheugde hem Ulysses in 't dalen der zonnen.
Doe heeft hij hem vrindlijk tot den Pheacensers gevoegd,Ga naar voetnoot32
Bizonder tot den Koning, en heeft aldus begonnen:
‘Wilt mij nu, o Koning, uwen oorlof om reizen jonnen;Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Offert, weest vrolijk, laat mij nu scheiden met verblijen,
| |
[pagina 267]
| |
Want ik heb 't al verworven dat ik wensen zou konnen,
Gezelschap en waarde giften, God doet 's mij wel gedijen;Ga naar voetnoot37
Hem bid ik dat ik thuiskomende aan allen zijen
Gezond moet vinden mijn wijf, mijn vrienden en mijn magen.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Vermaakt u hier met wijf, zonen en dochters t'allen tijen,
God maak ze al deugdzaam, en stier ze na zijn behagen,
Die behoed' ook de gemeent voor alle kwade plagen.’Ga naar voetnoot42
Dit zeggen beviel iegelijk, zij prezen zijn verstandGa naar voetnoot43
En zeiden: ‘Vordert doch zijn reis, men hoort hem recht gewagen.’Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Alcinous sprak tot den schenker, die hij vóór hem vand:
‘Pontonoe, gaat, schenkt dat kroes rondsomme van hand tot hand
Opdat wij zo biddende Iupiter den vader
Ons waarde gast mogen zenden in zijn vaderland.’
Pontonous schenkte den zoeten wijn, des dorsts verzader,
50[regelnummer]
Hij bracht ze abellijk rondsom; zij dronken allegaderGa naar voetnoot50
En offerden den goden in den wijden hemel groot.
Ulysses stond op en nam 't kroes gevuld uit Bacchus' ader,Ga naar voetnoot52
't Welk hij de Koningin Arete in handen bood;
Haar sprak hij eerwaard' aan, zeggende met herten bloot:Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
‘God geef u vreugd, Prinses, in dees koninklijke dakenGa naar voetnoot55
Totdat, na mensenwijs, d'oudheid komt met de tijdige dood.
Ik reis na huis; wilt gij u in uw hof vermaken
Met uw Koning, uw kinders en uw volk in alle zaken.’
Daarmede is hij vriendlijk van hun allen gescheiden.
60[regelnummer]
Alcinous zendt een t'scheep (dat haast zal genaken),Ga naar voetnoot60
| |
[pagina 268]
| |
Arete zand haar maagden om hem te geleiden:
Dees droeg schoon klederen, die zij hem hadde doen bereiden,
D'ander bracht een koffer uit die koninklijke stee,Ga naar voetnoot63
De derde had brood en wijn; daar was geen langer beiden.
65[regelnummer]
Alzo kwamen zij gelijkelijk bij 't schip aan de zee.Ga naar voetnoot65
De gezellen waren blijde, dies elk met goed beleeGa naar voetnoot66
Het goed met spijs en drank in 't schip bestelden te degen;Ga naar voetnoot67
Ook maakten zij voor Ulysse zijn bult en leger reeGa naar voetnoot68
Om zoetlijk op te slapen. Hij is in 't schip gestegen,
70[regelnummer]
En gemakkelijk op 't bedde om rusten gelegen.
't Volk zwijgt; elk zit op zijn bank, men lost het touw, 't schip moet wijken -
Zij beginnen met heur gladde riemen de zee te vegen.
Een grote slape komt in Ulysses' ogen strijken
Vast ende diep, om bij der dood te gelijken.
75[regelnummer]
Zo voeren zij heen, recht als vier henksten, weeldige paarden,Ga naar voetnoot75
Haar springende uitstrekken, als zij de zweep zien blijkenGa naar voetnoot76
- Zij worpen 't hoofd in de locht en meten 't land met snelder vaarden -
Zo rees 't schip op de vloeden, die weer ruisende vergaardenGa naar voetnoot78
Om 't roeder en spoelden fluks achterwaart uit den ogen,
80[regelnummer]
Daar zij 't spoor van het schip met een lange schuimige streep verklaarden;Ga naar voetnoot80
De kiel kliefde de zee, 't schip is er zo ras door gevlogen,
Dat geen havik, 't welk de snelste vogel is, volgen had mogen.Ga naar voetnoot82
Alzo liep 't schip spoedig door zee snel en behendelijkGa naar voetnoot83
Met dees godvruchtigen man, die veel had moeten gedogen,
| |
[pagina 269]
| |
85[regelnummer]
Die veel droefheids geleden hadde ellendelijk
In 't oorlog en ter zee, uitwendig en inwendelijk;
Nu vergat hij 't lijden, met veilige lustige dromen.Ga naar voetnoot87
De morgensterre rees, 't land vertoonde hem kendelijk,Ga naar voetnoot88
't Schip genaakte de haven, drijvende door de stromen.
90[regelnummer]
Dees haven heet men Phorcynis, daar zijn ze aangekomen;
Zij kromt haar met twee armen, zo veilig voor water en wind,
Dat daar de schepen ongebonden liggen zonder schromen.Ga naar voetnoot92
Op des havens toppe men een brede olijfboom vindt,Ga naar voetnoot93
Een spelonke daar benevens staat lieflijk ende blindGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Voor de goddinnekens Naiades, hemelse vrouwen.
Stenen kruiken daarbinnen staan, daar de bijkens bemind
Zwermen, honig telen, en heur wassen huiskens bouwen;
Aan d'ander zijde staan lange stenen weefgetouwen,
Waarop de goddinnekens met konsten reineGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Haar blauw webbekens weven, 't is wonder om schouwen;
Binnen is een zuiver altijd vlietende fonteine.
Twee doren zijn d'r, een in 't noorden, den mensen gemeine,Ga naar voetnoot102
D'ander in 't zuiden, die is heilig, van groter famen;
Geen mens daar komt, maar goden en goddinnen alleine.
105[regelnummer]
Derwaarts streken zij henen, als zij 't eerst vernamen,Ga naar voetnoot105
Daar zij door 't haastig roeien zo vaardig aankwamenGa naar voetnoot106
Dat het halve schip op 't zand gestoten werd met groter kracht.
Zij sprongen terstond op 't rustige land altezamen,
Ulysses zij daar ook met bed met al op hebben gebracht
110[regelnummer]
En leiden hem zo slapende op 't zand zoetelijk en zacht,
Ook mede der Prinsen giften, zo haar was bevolen,
| |
[pagina 270]
| |
Die men hem in 't scheiden gaf door Minervam groot geacht,Ga naar voetnoot112
Maar dees hebben zij bij den olijfboom verholen
Buiten weegs, opdat het van niemand zou werden gestolenGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Terwijl Ulysses sliep, en daaraf niet mocht weten;Ga naar voetnoot115
Doe zijn ze weder thuiswaarts door de zee gaan dolen.
Maar Neptune en was het dreigen niet vergeten
't Geen hij Ulyssi beloofd had met toornig vermeten.Ga naar voetnoot118
Om Iupiter's zin te weten sprak hij met begeren:Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
‘O Iupiter, nu werd' ik bespot en t'ondergesmeten;
Al de goden zullen mij verachten en vernerenGa naar voetnoot121
Nu mij de Pheacenser mensen niet en eren,
Die nochtans uit mijn linie zijn gesproten.
Ulyssi voorzeid' ik veel lijdens, eer hij nog thuis zou keren;
125[regelnummer]
Zijn weerkoomst nam ik hem niet, dat mij genoeg heeft verdroten,
Omdat gij 't hem beloofde, dies heeft hij 't ook genoten.Ga naar voetnoot126
Maar dit volk heeft hem slapende in Ithacam gebrocht
Met veel heerlijke gaven die men zwaarlijk zou vergroten,
Goud, zilver, koper, en klederen rijkelijk bewrocht,
130[regelnummer]
Meer dan hij gehad zou hebben van zijn Trojaanse tocht,
Dat hij al behouden met zijn deel buits thuisgekomen waar'.’Ga naar voetnoot131
‘O Neptune,’ sprak Iupiter, ‘wat zegdi daar onbedocht?
U en verachten de goden niet; het valt ook zwaarGa naar voetnoot133
Te bespotten den oudsten en besten in 't openbaar.
135[regelnummer]
Maar vindi een mens zo vermetel die u geen ere doet,
Straft ze voortaan wredelijk, want ik daarin niemand en spaar;
Leeft daarmet naar uwen zin, en weest vrolijk van moed.’Ga naar voetnoot137
‘Och, had ik de macht,’ zeid' Neptunus, ‘dat waar' wel goed,
| |
[pagina 271]
| |
Maar ik ducht uw toren; die zoud' ik ongaarne verwerven.
140[regelnummer]
Nu denk ik 't Pheacensers schip, dat hem thuiswaart spoedt,
Tegens te gaan, ende dat ter stond te bederven,Ga naar voetnoot141
Opdat zij dus niet meer met het volk over zee en zwerven,
En leggen voor de stad een rotse hoge verheven.’
‘'t Waar' best, Neptune, als 't volk in 't stad staande op heur ervenGa naar voetnoot144
145[regelnummer]
't Schip met snelder vaarden uit der zee ziet komen gedreven,
Dat gij er dan een klip af maakte met kiel en met stevenGa naar voetnoot146
Gelijk een schip, zo verwonderet' hun allen eendrachtig;
Legt dien berg dan voor de stad, zo moet heur zeevaart sneven.’Ga naar voetnoot148
Neptunus, dit gehoord hebbende, spoedde hem jachtig
150[regelnummer]
Na Sceriam, daar zijn de Pheacensers geslachtig.Ga naar voetnoot150
Het snelle schip kwam rasselijk bij Neptuno drijven;
Die roerde 't met zijn goddelijke handen krachtig:
Het schip werd een rots, 't began stenig te verstijven
En wortelde in den grond. Hij reed weg, 't schip moest daar blijven.
155[regelnummer]
De Pheacensers zagen 't, die daar wonderlijk af spraken.
D'een zag d'ander aan, zeggende: ‘Dit 's waard om beschrijven!Ga naar voetnoot156
Hei, wie bindt 't snelle schip daar in zee? Wat vremde zaken!Ga naar voetnoot157
Zagen wij 't niet straks heel en goed onze strand genaken?’Ga naar voetnoot158
Zo spraken ze, want zij de zake niet en verstonden.
160[regelnummer]
Doe zeid' Alcinous: ‘Hoort vrienden, 't komt uit godlijker wraken.
Nu heb ik al mijns vaders profetiën waar bevonden;
Die hoord' ik Neptunus' gramschap overlang verkonden,
| |
[pagina 272]
| |
Omdat wij elks over voeren en thuiswaarts beraden.Ga naar voetnoot163
‘Eén schip’ sprak hij ‘zal alzo uit werden gezonden
165[regelnummer]
Ende blijven op den weerkomst, tot uwer schaden;
't Werdt een berg vóór uw stad, om sluiten uw vochtige paden.’
‘Al dit,’ sprak d'oude Koning, ‘ziet men nu geschieden.
Hoort mij nu, en volgt mijn bevel in al uwe daden:
Wacht u voorts voor 't overvoeren van vremde lieden.Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Offert twaalf stieren om den toren te ontvliedenGa naar voetnoot170
Van Neptuno, opdat hij ontberm over onzen lande.’
Zij vreesden, en haalden de stieren naar 's Koninks gebieden.
Zo deden de Prinsen Neptuno een offerande
Met de regenten, die stonden om 't outaar bij den brande.
***
175[regelnummer]
Ulysses is in zijn vaderland uit den slape ontwekt.
Het lang uitzijn maakte 's hem onkund, hij kende geen stranden;Ga naar voetnoot176
Ook hadde hem Pallas met een dikke wolke bedekt,
Opdat hem niemand en zoud' kennen als hij thuiswaart trekt:
't Most al geschieden, eer wijf, vriend of burger van hem wiste,
180[regelnummer]
Der vrijers boosheid moest geloond zijn, 't hert was daartoe gestrekt.
Alle dingen schenen hem anders dan hij 't wel giste,
Want hij kennis van wegen, havens, klippen en bomen miste;Ga naar voetnoot182
Hij stond op en zag zijn land, daar hij lange na hadde gehaakt,
Hij weende en sloeg op zijn dije: onkund' bedroog zijn liste;Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Zijn handen spreiende, treurde zijn tonge welbespraakt:
‘Wee mijns,’ zeid' hij, ‘in wat land ben ik nu weder geraakt?
| |
[pagina 273]
| |
Ben ik bij wreed en geweldig volk op dees vreemde straten,Ga naar voetnoot187
Of zijn ze vriendlijk, rechtveerdig en in deugden volmaakt?
Waar dool ik nu voorts? Waar zal ik al mijne gaven laten?Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
O waar' ik in Pheaca gebleven! het mocht mij baten;
Ik waar' bij een ander Prins geraakt, die mij hadde bemind
En mij met zijn volk doen brengen bij mijn onderzaten;
Nu weet ik mijn schat niet te bergen dat het niemand en vindt,
Dat geen rover met mijn schade dees rijkdom en wint.
195[regelnummer]
O God, is er dan ook onrecht en onverstandige waan
In den Pheacensers? Dit is eerst in niet wel verzind!Ga naar voetnoot196
Zij loofden mij thuis te brengen, en hebben 's niet gedaan,Ga naar voetnoot197
Maar in een vremd land gevoerd, och dies ben ik weder belaân.Ga naar voetnoot198
Iupiter wil 't haar vergelden, die verhoort het klagenGa naar voetnoot199
200[regelnummer]
Van den goeden, en kan den misdoenders met plagen slaan.
Maar nu wil ik gaan tellen dit goed na mijn behagen
Om zien oft zij mij t'schepe niet en hebben ontdragen.’Ga naar voetnoot202
Meteen heeft hij de schoon ketels, potten en 't goud geteld,
Ook de kleren, en vand dat alle dingen daar nog lagen.
205[regelnummer]
Doe werd zijn herte weer door 't vaderland's begeerte gekweld;
Hij heeft hem treurig lanks de ruisende strand om gaan gesteld.Ga naar voetnoot206
Daar kwam Pallas bij hem als een jonk schaapherder in den schijnGa naar voetnoot207
Teder en sierlijk, zo men van koninkskinders vermeldt;Ga naar voetnoot208
Zij had om haar schouders een gevoerd kleed zuiverlijk en fijn,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Haar voeten waren net geschoeid, de hand droeg een javelijn.Ga naar voetnoot210
| |
[pagina 274]
| |
Ulysses werd blijde, hij trad na haar en heeft ze gegroet.
‘God geve u blijdschap, mijn vriend, zo wie gij ook moogt zijn!
Gij koomt mij te wens, ook d'eerste in dit land tegemoet.
Ik bid u als een god, bergt mij doch met al dit grote goed!
215[regelnummer]
Verklaart mij doch om Godswil, en zegt mij nu te hand
Waar ik ben, in wat land, bij wat volk - maakt mij dit vroed.
Is 't enig lustig eiland, of ben ik aan 't vasteland?’
‘Zijdi dwaas,’ sprak Pallas, ‘of komdi over zee over zand,
Zegt vriend, dat gij na dit land vraagt? Het en is niet onvermaard,
220[regelnummer]
't Is van den opgang tot den ondergang der zonnen bekand;
't Is smal, scherp, niet zeer vruchtbaar, onbekwaam voor volk te paard,Ga naar voetnoot221
't Draagt goede tarwe, ook wijn die veel vreugden baart,
Het heeft een vruchtbare dauw, 't en derft ook geen regen,
't Is goed voor geiten en ossen, 't heeft bos van alderlei aard;
225[regelnummer]
Veel waterrijke beekskens zijn d'r op alle wegen -Ga naar voetnoot225
Ithaca noemt men 's, wiens faam al voor Troyen is gestegen;Ga naar voetnoot226
Men zeit het van Achaien te leggen breed en wijd.’
De lijdzam' Ulysses heeft een borst vol vreugden gekregen,
't Hert gink hem open, zijn ziel werd door 't vaderland verblijd;
230[regelnummer]
Hij sprak tot Pallas liegende met listiger vlijt:
‘Van Ithaca hoord' ik als ik in Creta plag te wonen,
Maar nu vlucht ik met mijn goeden door een twistige strijdGa naar voetnoot232
Uit mijn vaderland ende van mijn lieve zonen
Door een doodslag van Orsilocho- 'k en mag 's niet verschonen-Ga naar voetnoot234
| |
[pagina 275]
| |
235[regelnummer]
Die al de jongers van Creta in ras lopen passeerde.
Dees dacht den buit daar Troyens verderven mij met gink lonen
Van mij te ontweldigen, want hij dien roof begeerde;
Ik hadd' er veel om geleden als ik mij manlijk weerde
Voor Troyen; daar hielp ik de bloedige scharen doorbreken -
240[regelnummer]
Niet dat ik met zijn vader streed, of als meester eerde!
Mij volgden daar veel knechts, die mij niet en bezweken -Ga naar voetnoot241
Dezen man heb ik in den aftocht op 't land doorsteken;
Ik leide hem lagen met mijn vrome gezellen
Op een donker nacht: al 't licht was van den hemel geweken,
245[regelnummer]
Niemand zag ons; ik kreeg hem, en zand zijn ziele ter hellen.
Daar lag hij dood; doe ging ik mij in de schepen stellenGa naar voetnoot246
Van den Pheacensers; haar bad ik, en gaf ze grote vracht,Ga naar voetnoot247
Om mij tot Pylum te voeren, ook haar koers te versnellen
Na Elida, d'welk staat in der Epiërs macht.
250[regelnummer]
Die zijn door een storm haars ondanks hier aan 't land gebracht
- Zij wilden mij niet bedriegen bij haar weten -;
Vandaar landden wij hier al dolende bij der nacht,
Ons weerstand hulp niet, wij zijn in dees haven gesmeten.Ga naar voetnoot253
Elk hongerde, maar men dacht er om geen eten,
255[regelnummer]
Wij traden al op strand, daar ging iegelijk hem strekken.
Daar deed' mij een zoete slaap mij zelven vergeten;
Zij droegen mijn goed uit het schip op dezer plekken,
't Welk zij hier stelden, en zijn zonder mij te wekken
Na Sidoniën gezeild. Ik vand mij hier alleen
260[regelnummer]
In zulk een druk, dat ik 's niet en mag vertrekken.’Ga naar voetnoot260
Pallas werd lachende om zijn listige reên,Ga naar voetnoot261
| |
[pagina 276]
| |
Zij verschiep haarzelfs, zodat ze een schoon vrouwe scheen
Verstandig en konstig; doe streek ze over zijn wangen,
Zeggende tot Ulysses: ‘Voorwaar vriend, ik meen
265[regelnummer]
Dat hij schalk moest zijn, die u in list zoude vangen;
Al waar' 't ook een god, hij zoud' er geen prijs in ontvangen.
Gij schalke man, dubbeld, loos en listig van mond,
Laat gij nog 't bedrog niet, daar gij na uw verlangen
In uw eigen land zijt en op uw eigen grond,
270[regelnummer]
Spot gij nog mijnder, die u ooit goed hebbe gejond?Ga naar voetnoot270
Maar want ons beiden nooit kloekheid en is ontvloden,Ga naar voetnoot271
Zo laat ons geen list meer plegen, maar spreken goed rond;
Want mag u geen mens in raad of liste versnoden,Ga naar voetnoot273
Ik ben de wijste en kloekste van al de goden.
275[regelnummer]
Kende gij Pallas niet, Iupiter's dochter bedaard,Ga naar voetnoot275
Die u ooit bijstand dede in allen uw noden,
Die u bij den Pheacensers maakte lief en waard?
Nu ben ik weer om u te raden bij u vergaard,Ga naar voetnoot278
Opdat den schat, die u de Pheacenser heren
280[regelnummer]
Door mijn ingeven schonken, zekerlijk zij bewaard;Ga naar voetnoot280
Ook koom ik u het leed voorzeggen en leren,
Dat gij lijden moet als gij in uw huis zult keren:
Lijdet' al, 't is u van nood, gij hebt doch lang gekwolen,Ga naar voetnoot283
En zegt ook man noch vrouw - of het zal u deren -
285[regelnummer]
Wat d'oorzaak is, daarom gij derwaart komt dolen,
Maar verdraagt der mannen geweld, lijdt uw druk verholen.’Ga naar voetnoot286
Doe antwoordde haar Ulysses wijs van zinnen:Ga naar voetnoot287
‘Kwalijk kent u de kloekste klerk in d'aardse scholen,Ga naar voetnoot288
| |
[pagina 277]
| |
Al ontmoet gij hem, o Prinses alder Goddinnen,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Want gij maakt u elkeen gelijk; wie zoud' u kinnen?Ga naar voetnoot290
Uw jonste, dat weet ik, deed' mij eertijds vervrooienGa naar voetnoot291
Totdat men ons Grieken Priamus' stad zag winnen.
Maar als wij, vernield hebbende 't heerlijke Troyen,
In ons schepen traden, kwam ons een god verstrooien;
295[regelnummer]
Nooit sedert zag ik u dat gij mij troost kwaamt geven
Daar ik t'scheep lag in driftige dolende kooien,Ga naar voetnoot296
Altijd was mijn gemoed met droefheid doordreven,
Totdat mij de goden vrijden van 't dolende sneven:Ga naar voetnoot298
Eer ik kwam in der Pheacensers weeldige stede
300[regelnummer]
Gaaft gij mij moed, gij brocht mij daar, ik gink u beneven.
Nu meen ik niet dat ik 't zoete Ithaca betrede,
Maar een ander land; gij spot, denk ik, daarmede
Om mij met listige dromen te verhogen;Ga naar voetnoot303
Dus hoort doch, door uw Vader, mijns herten bede:Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Zoud' ik wel in mijn waarde vaderland wezen mogen?’
Minerva daarop sprak met haar blinkende ogen:
‘Nu gij stadelijk zulks denkt in hert, zin ende moedGa naar voetnoot307
En mag ik u niet langer ellendig gedogen,Ga naar voetnoot308
Want gij zijt welsprekende, vernuftig en vroed.
310[regelnummer]
Elk man die te lande keert met zijn dolende voet
Is begeerlijk om thuis te zien zijn wijf ende kind;
Maar zulks te weten oft vragen en is u niet goed,
Voordat gij de kuisheid van uw huisvrouwe bevindt
Die u nog met zo getrouwer herten bemint:
315[regelnummer]
Om u zij dag en nacht weent, ook in haar dromen.
Ik wist dit ooit en heb in mijn herte ook wel voorzindGa naar voetnoot316
| |
[pagina 278]
| |
Dat gij al uw volk verliezen zoudt in 't wederkomen,
Maar ik wilde niet doen tegens den god van de stromen,Ga naar voetnoot318
Want die gram op u was: gij blindde zijn lieve zoon.
320[regelnummer]
Welaan dan, opdat gij 't eens gelooft, tot uwer vromen,Ga naar voetnoot320
Zo is 't tijd dat ik u 't land van Ithaca nu toon:
Daar is des ouden zeemans Phorcynis haven schoon,
Waarop d'olijfboom wast in hoogheid ongemeten;
Hierbij staat de duister spelonk, daar gij zijt gewoon
325[regelnummer]
Uw offerande te doen, zo gij nog meugt weten,
Aan de zeegoddinnekens Naiades geheten;
En dit 's de grote berg bekleed met het bos vol lust.’Ga naar voetnoot327
Zij verdreef doen den nevel; 't land toonde zijn secreten.
Ulysses zag 't - die verblijdde, zijn herte kreeg rust.
330[regelnummer]
Hij viel vrolijk neder, en heeft zijn vaderland gekust,
Ook bad hij de Naiades met handen gevouwen:
‘O Iupiter's dochters, nu is mijn begeerte geblust!
Nemmermeer en waande ik u weder te aanschouwen;
Nu groet ik u met blijder stemmen, bevrijd van rouwen.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Ik zal u weer gaven offeren als te voren,
Is 't dat Minerva mij in 't leven wil houen
En mij gezond verleent mijn waarde zoon verkoren.’
Pallas sprak tot hem: ‘Zijt getroost, wilt vreugd oorboren;Ga naar voetnoot338
Hebt daar geen zorge voor. Maar laat ons den schat helen
340[regelnummer]
In 't wonderlijke hol, zo en werdt ze niet verloren;
Gaan wij die in 't diepste verbergen voor 't stelen,
Zo behoudt gij die, om mildelijk om te delen.
Ik zal u dan tot vorderinge wel beraden.’Ga naar voetnoot343
| |
[pagina 279]
| |
De goddinne trad in de spelonk van de juwelen,
345[regelnummer]
Zij zocht daarvoor in 't duister ten hol met staden;Ga naar voetnoot345
Ulysses volgd' ze, met goud en met koper beladen,
Ook met der Pheacensers gaven, sierlijke kleder.
Die schikt' ze, en stelde een steen voor des inganks paden.
Zij zaten doe t'zamen aan des olijfs wortel neder
350[regelnummer]
Overleggende den dood van den vrijers tederGa naar voetnoot350
Om haar overdaad, dies Pallas begonst te spreken:Ga naar voetnoot351
‘Zoekt nu middel, gij vrome Ulysses, om gerederGa naar voetnoot352
Der onschameler vrijers overdaad te wreken,Ga naar voetnoot353
Die drij jaar uw huis beheerd hebben met kwade treken,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Ook uw godlijk wijf met giften en dreigen verzocht. -Ga naar voetnoot355
Maar die treurt altijd om uw weerkomst, haar ogen leken;
Zij geeft iegelijk hoop', schoon woorden zij ooit verkocht;
Zij zendt boden, en heeft altijd wat anders gedocht.’Ga naar voetnoot358
Ulysses daarop sprak tot Minerva rechtevoort:Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
‘God, ik waar' ook als Agamemnon ter dood gebrocht
Ende verradelijk in mijn eigen huis vermoord,
Had ik dit, o Goddin, bijtijds van u niet gehoord!
Geeft nu raad om best te wreken 't kwaad dezer knechten,Ga naar voetnoot363
Staat mij bij, en geeft mij een stoute moed door uw woord,Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Zulks als ik had, doen ik Troyen ter aarden hulp slechten.
Tegen drijhonderd man derf ik stoutelijk vechten,Ga naar voetnoot366
Heb ik uw hulp, o grootmoedige Pallas, te baten;
Zijt gij bij mij, ik zal die boosheid haast berechten.’Ga naar voetnoot368
| |
[pagina 280]
| |
‘Ik zal u bijstaan,’ sprak Pallas, ‘en niet verlaten,
370[regelnummer]
Hopende met brein en bloed van d'onkuise soldaten
Te zien bevlekken uw grote vloer oft pavement,
- Ik meen 't bloed der vrijers, die uw goeden ooit aten.
Maar welaan, laat mij maken dat u niemand en kent.
Uw schoon vel zal dorren, slap werden uw leden behend;Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Uw hoofd ontchier ik van zijn schone goudgeel hare,
Een kleed zal ik u aandoen, dat elk hem van u wendt,
Ook zal ik verkeren uw schoon ogen klare:Ga naar voetnoot377
Zo schijnt gij den vrijers lelijk in 't openbare,Ga naar voetnoot378
Ook uw wijf en uw zone die gij thuis verliet.
380[regelnummer]
Gaat gij eerst tot den verkenherder uw dienare,
Die u, uw zoon en Penelope trouwe jonste biedt.Ga naar voetnoot381
Bij uw verkens zuldi dees vinden, daar hij toe ziet,Ga naar voetnoot382
Die benevens den steenrots Coracis weiden
Omtrent de fonteine die men Arethusa hiet;Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Zij hebben daar ekels en zwart water, van beiden,
Die de verkens weeldig doet groeien in vettigheiden.Ga naar voetnoot386
Blijft daar, zit bij hem, en ondervraagt alle dingen
Totdat ik na Sparten ga, om met mij te leiden
Uw lieve zone, ende hem bij u te bringen,
390[regelnummer]
Die trok in Lacedemoniën zonderlingenGa naar voetnoot390
Tot Menelaum, om horen of gij nog mocht leven.’
Ulysses sprak: ‘Waarom zeide gij 't hem niet geringen?Ga naar voetnoot392
Gij wetet al. Woudt gij hem moeiten doen aanklevenGa naar voetnoot393
En doen dolen op de woedende zee verheven,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Terwijl de vrijers zijn goeden zouden verteren?’Ga naar voetnoot395
| |
[pagina 281]
| |
Doe zeide Pallas: ‘Zorgt niet, hij en zal niet sneven.Ga naar voetnoot396
Ik zelfs zand hem daar, om behalen een naam van eren;
Hem geschiedt niet leeds, hij leeft rustig na zijn begeren
In 's Koninks hof; hem ontbreekt niet in alle stukken.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Maar de vrijers leggen lagen om hem sterven te lerenGa naar voetnoot400
Eer hij in zijn vaderland komt; maar 't zal haar mislukken:
Het aardrijk zal eer een deel vrijers in zich rukken,Ga naar voetnoot402
En verslinden die uw goed verslinden tegens reden.’Ga naar voetnoot403
Meteen gink ze haar roede op Ulyssem drukken
405[regelnummer]
En verkrookte zijn huid over al zijn schone leden,Ga naar voetnoot405
Zijn geel haar deed ze uitvallen ter zelver steden;
Al zijn lichaam scheen van ouderdom dor en verplet,Ga naar voetnoot407
Zijn schoon ogen werden hol, na der oudheids zeden.Ga naar voetnoot408
Ook trak zij hem een kleed aan, een vuil lelijk oud slet,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Gelapt, gesleterd, gescheurd, en geel van roke besmet;Ga naar voetnoot410
Daarover heeft ze hem nog een hirtshuid aangedaan,Ga naar voetnoot411
Doe gaf ze hem een stok met een zak wel vuil en vet,
Ook vol gaten, daar slingerden veel kromme draaikens aan.Ga naar voetnoot413
Naar dezen raad scheidden zij. Ulysses bleef daar niet staan,Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
En Pallas is na Sparten tot Telemachum gegaan.
EINDE VAN 'T DERTIENDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|