De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 245]
| |
Inhoud:Nog zeit hij al voorts van zijn weerkomst tot Circes. Hoe dat hij zeilde voorbij de Sirenes, ende voorbij die dolende klippen Scyllam ende Charybdim; vertelt ook het verderven van zijn schip ende zijne gezellen, die sommige ossen der zonnen gedood hadden. Ten laatsten hoe hij allene op een wrak bij Calypso gebergd werd. ’EEN wijle voeren wij zo, in 't laatst heeft het schip begonnen
Die duister zee te laten, en kwam tot Aeaeam aan land,Ga naar voetnoot2
Daarbij wij de gulden dageraad hebben gewonnen,
Ook haar huizing, dansen, ende 't schone licht der zonnen.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
‘Wij traden uit den schepe, en trokken dat op 't zoute zand;
Slapende verwachtten wij den morgenster, die kwam op hand.Ga naar voetnoot6
Ik zand mijn volk tot Circen Elpenorem te halen.
Die brachten hem; daar hebben wij het dode lichaam verbrand
In een groot vier van verse takken en oude palen.
10[regelnummer]
Wij maakten een hoge tombe, ter zijden werden 't dalen;Ga naar voetnoot10
Daar gingen wij den riem met zijn wapens verchierd op stellen
| |
[pagina 246]
| |
Als een pilaar; voorts zag men het officie met tranen betalen.Ga naar voetnoot12
‘Onverholen was voor Circen ons weerkomst uit der hellen;
Die bracht spoedig met haar maagden mij en mijn gezellen
15[regelnummer]
Schoon brood, veel vlees, en zwarte wijn die niet en mocht verderven.
Zij sprak tot ons, die zij van 't ongeluk zeer zag kwellen:Ga naar voetnoot16
‘Ellendige mans, die levendig tot Pluto gaat zwerven,
Twee doden lijdende, daar de mensen maar eens en sterven!
Maar welaan nu, eet, drinkt, en wilt al den dag vrolijk wezen;
20[regelnummer]
Zeilt dan morgen vroeg heen, zo haast gij 't licht zult verwerven.
Ik zal u den rechten weg en middelen voorlezen,Ga naar voetnoot21
Dat gij te water noch te lande niet en komt in vrezen
En in zwaar verdriet, door uw kwaden raad op vreemde straten.’Ga naar voetnoot23
‘Dit sprak ze. Wij hebben 's altezamen geprezen;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Dies wij daar tot der zonnen ondergank bij haar zaten,
Daar wij den zoeten wijn dronken op 't vlees dat wij aten.
De zon liep schuil, de schemering heeft haar overal verspreid;
Elk gink t'scheep om slapen, daar zij de zorgen vergaten.
Doe nam mij Circes met der hand en heeft mij van 't volk geleid,
30[regelnummer]
Zij zat bij mij en vraagde, ik deed haar van als bescheid:Ga naar voetnoot30
Van begin ten einde hoorde zij al mijn bedied.Ga naar voetnoot31
Daarna heeft die eerwaardige Circes tot mij gezeid:
‘'t Is zo gij zegt; alzo is 't ook altemale geschied.
Maar hoort mijn zeggen, gedenkt wel, vergeet immers niet:Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Eerst zuldi bij de Sirenes komen - let wel op mijn woord -;
Dees verdwazen elk die daar komt, en haar zijn ore biedt.
| |
[pagina 247]
| |
Die daar onverhoeds aankomt en der Sirenen zank aanhoort,Ga naar voetnoot37
Zulk een en geraakt nemmermeer tot wijf en kinderen voortGa naar voetnoot38
Die hem thuis wellekomen, maar blijft in haar bedwank.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Die Sirenes zitten bij 't witte gebeent van haar vermoordGa naar voetnoot40
In 't veld, en zingen een smekende lustige zankGa naar voetnoot41
Onder een hoop verrottende mensen met doodlijke stank.
Vaart gij daar voorbij, en stopt wel dicht al uws volks oren
Met week was, opdat niemand en hoor dat aantrekkend geklank
45[regelnummer]
Van al d'ander; maar believet' u, gij moget' horen.
Maar doet u dan wel stijf aan de mast binden te voren
Met sterk touw om arm om been, dat gij niet en meugt ontlopen;Ga naar voetnoot47
Zo meugdi veilig lust door haar zoete zang oorboren.Ga naar voetnoot48
Maar last eerst uw volk: ‘Wil ik dat gij mijn banden doet open,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Verlost mij geenszins, maar wilt meer banden om mij knopen.’
‘Als dan uw volk voorbij de Sirenes zijn gevaren
En kan ik u zo niet zeggen, wat heen gij 't schip zult nopen.Ga naar voetnoot52
Beraadt u dan; daar zijn twee wegen, ik zal ze u verklaren.
Ter eenre zijden ruisen de hoge vreeslijke barenGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Aan steile rootsen, d'een schijnt te genaken 's hemels tent,Ga naar voetnoot55
- De goden noemen 's de dolende klippen lange jaren -,
Daar geen gevogelt des hemels vliegende komt omtrent,Ga naar voetnoot57
Noch ook geen ankstige duiven, die d'ambrosiam bekend
Met haar kromme neb tot den vader Iupiter dragen.
60[regelnummer]
D'een klip en ziet men niet, die leit onder de baren verblend.
D'ander staat hoge, daar kwam nooit schip bij t'enigen dagen
Dat niet verdronken is, en aan morteren geslagenGa naar voetnoot62
- Dan dreven de doden en berders in die wrede stromen,Ga naar voetnoot63
| |
[pagina 248]
| |
Die wentelden in die vloeden die malkanderen jagen -
65[regelnummer]
Behalven Argo, dat is dees klippen alleen ontkomen,
't Welk van Aeëta kwam zeilen met ankstig schromen.Ga naar voetnoot66
Het waar' ook mogelijk àl aan die klip stukken gewreven,Ga naar voetnoot67
Had 's Iuno niet belet; die heeft Iasonem acht genomen,Ga naar voetnoot68
Want zij hem zeer beminde, en hield hem in 't leven.
70[regelnummer]
‘Aan d'ander kant zijn ook twee bergen, d'een ten hemel verheven;
Dees heeft een scherpe top, die de zwarte wolken omschaken.Ga naar voetnoot71
Daar komt nemmermeer klaarheid noch lieflijk weder beneven,
Geen sterflijk mense en mag daar op noch af geraken
Al waar' 't ook dat hem twintig handen noch voeten gebraken,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Want ze is glad en steil, men mag hem daar niet aan houen.
In 't mids ziet men een diepe spelonk na 't noorden genaken:Ga naar voetnoot76
Dees zuldi, lieve Ulysses, als uwen sterfdag schouwen.Ga naar voetnoot77
Mijd ze zo wijd als een jonk man's handen schieten zouen
Met een sterke boog. Zo ver wilt van dit zwarte hol wijken.
80[regelnummer]
Daar woont Scylla, die roept zo vervaarlijk dat elk mag grouwen,Ga naar voetnoot80
Haar stem is bij 't gebries van jonge leeuwen te gelijken;Ga naar voetnoot81
Zij is een groot grouwelijk monster, wie haar moet aankijken
Die mag hem niet verblijden, al kwaam hem een god ook groeten.
Twaalf onbeweeglijke benen doet zij blijken
85[regelnummer]
Met zoveel vast staande ijselijke voeten;
Zes lange halzen heeft zij, daar de baren om wroeten,
Elk heeft een vreeslijk hoofd met lange drievuldige tanden
Vast, dik en doodlijk, daar menige heur dood gemoeten.Ga naar voetnoot88
| |
[pagina 249]
| |
Midden komt uit een helsen afgrond het water weer branden:
90[regelnummer]
Daar zwemmen de schriklijke hoofden 's mensen vijanden
Omsingeld met walvissen, dolfijns en grote zeehonden,
Zo de vruchtbaar zee vele teelt in Neptunus' waranden.Ga naar voetnoot89-92
Nooit schipper mocht hem roemen dat hij t'eniger stonden
T'scheep hier voorbijvoer, oft hij en was terstond verslonden
95[regelnummer]
Van dees hoofden; die zuigen ze met een geweldige tochtGa naar voetnoot95
Uit die zeilende schepen in haar grondeloze monden.
D'ander klip, Ulysses, strekt zozeer hoge niet in de locht,
Een boogschoot van deze, rondsom met groene ruigte beknocht.Ga naar voetnoot98
Daaronder slorpt Charybdis die zwarte bevende vloeden,
100[regelnummer]
Die zij driemaal daags zwelgt, driemaal braakt met gedrocht.Ga naar voetnoot100
Als zij 't draaiende water uitspouwt, moet gij u wegspoeden,
Oft Neptunus zelfs en mag uw leven niet behoeden.
Dus wilt uw vaart bij Scylla met roeien haastig versnellen,
Want zes mans te verliezen zoud' ik minder kwaad vermoedenGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Dan 't gantse schip te verdrinken met alle de gezellen.’Ga naar voetnoot105
‘Zegt’ sprak ik ‘Goddinne, wilt de waarheid doch vertellen:
Als ik zo 't pericule van Charybdi ben ontvloden,
Hoe zal ik Scyllam 't verlies mijns volks best mogen vergellen?’Ga naar voetnoot108
‘Ellendige, denkt gij nog om wreken, vechten oft doden?
110[regelnummer]
Wildi u nog stellen tegens d'onsterflijke goden?
Dit is geen doodlijk, maar een ondoodlijk kwaad,Ga naar voetnoot111
't Zijn grote, zware, vreeslijke en onverwinlijke noden.
Hier baat geen kracht, maar die t'ontvlieden is d'alderbeste raad,Ga naar voetnoot113
Want genaakt gij 's weer, en om wreken hand aan wapen slaat,
115[regelnummer]
Zij valt daar weer op, en doet nog zo veel mans sterven.Ga naar voetnoot115
| |
[pagina 250]
| |
Maar spoedt u fluks weg, bidt Creten, haar moeder, roept die te baat,Ga naar voetnoot116
Dees heeft Scyllam gebaard, tot der mensen verderven;
Bidt dat zij haar dochter bedwing en u voorts laat zwerven.Ga naar voetnoot118
‘Dan zal u de wind aan 't eiland Trinacria leien.
120[regelnummer]
Daar scheert der zonnen vee die ruige grazige erven;
Zeven kudd'ossen en zeven kudd' schapen gaan daar weien,
De kudden zijn bij vijftigen vaneen verscheien.
Dees beesten zijn onsterflijk, daarom zij ook niet en telen.
Twee goddinnekens zijn de herders die wachten 's met hem beien,
125[regelnummer]
Phaetusa met Lampetie, die de zon door 't spelen
Bij Neaera teelde, die hem dees dochters toe gink delen.
De moeder voedd' ze op, haarzelfs zok gaf zij ze te drinken;Ga naar voetnoot127
Groot zijnde gink haar de vader zijn beesten bevelenGa naar voetnoot128
In 't eiland Trinacria, daar men zijn glants ziet blinken.
130[regelnummer]
Beschadigt gij dees beesten niet, - kondi uw thuisvaart bedinken -,Ga naar voetnoot130
Gij koomt nog thuis, na veel verdriets geleden te voren;
Maar gij, uw volk en 't schip zal verderven, wildi ze krinken.Ga naar voetnoot132
Oft gij dan al ontkwaamt, hebben u de goden verkoren,Ga naar voetnoot133
Zo komdi nauwelijk thuis, als al uw volk eerst is verloren.’
135[regelnummer]
‘De dageraad scheurde 't zwarte kleed tot veel plekken
Van de donkere nacht, haar glants kwam door veel spleten boren;
Doe gink haar de goddinne te landewaarts inne strekken,Ga naar voetnoot137
Ik trad na mijn schip om al mijn gezellen te wekken;
Die deed ik de kabels lossen, zij zijn t' scheep gestegen:
| |
[pagina 251]
| |
140[regelnummer]
Men zag hem daar elk bij oorden op zijn banke strekken,Ga naar voetnoot140
Zij bestonden de schuimende zee met riemen te vegen.Ga naar voetnoot141
Maar wij hebben terstond een wakkere voorwind gekregen,Ga naar voetnoot142
Dat 's de lustigste gezelle op zee oft in rivieren;Ga naar voetnoot143
Dees zand ons de godlijke Circes jonstig t'onswaart genegen.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Men trok de riemen in, elk rustte, de stierman gink stieren.
Doe sprak ik tot mijn gezellen met droeviger manieren:
‘Hoort vrienden, dees profetij mag één of twee alleen niet weten
Die mij Circes voorzeid heeft, de goddinne goedertieren,
Maar ik wil 't u allen zeggen zo gij hier zijt gezeten;
150[regelnummer]
Zo mijden wij wetende 't kwaad, of sterven door zot vermeten,Ga naar voetnoot150
Vooral beveelt zij te vlieden het smekelijk zingen
Van den Sirenen, dat elks hemzelven doet vergeten,
Ook haar lustig veld. Maar mij mag den zank wel in d' oren klingen,Ga naar voetnoot153
Mij alleen. Doch zuldi mij eerst zeer vast met banden dwingen
155[regelnummer]
En binden mij met sterke koorden stijf en dicht aan de mast;
Maar bid ik of beveel ik u dan mij te laten springen,Ga naar voetnoot156
Zo neemt meer touwen, en knoopt mij op een nieuw nog wel vast.’
‘Dit heb ik mijn volk verklaard en zeer ernstelijk belast.
Hiertussen dreef ons die spoedige stoker door de stromenGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Bij der Sirener land, daar heeft ze te rusten gepast,Ga naar voetnoot160
't Werd kalm; de gezellen hebben 't zeil innegenomen,
Dat werd in 't schip geleid; elk greep een riem 't onzer vromen;Ga naar voetnoot162
Daarmee hebben ze de witte room van 't water gestreken.
Ik hieuw een groot schub was uit de rondheid eender bomen,Ga naar voetnoot164
| |
[pagina 252]
| |
165[regelnummer]
En drukte 't met mijn warme handen; 't begonst te weken,
De hete zonneschijn hielp ook haast zijn stijvigheid breken;Ga naar voetnoot166
Doe stopte ik elks oren zo dicht, dat ze mij niet en hoorden.
Zij bonden mij ook handen en voeten, na mijn eerste spreken,
Wel stijf aan de mast, met vaste onbrekelijke koorden,
170[regelnummer]
Voorts viel m'er wakker aan de riemen, elk in zijnre oorden.Ga naar voetnoot170
‘Wij kwamen zo na als een roepende stemme de lucht ontsluit.
Doe hoord' ik 't geklank, na verstond ik d'aantrekkende woordenGa naar voetnoot172
Van haar smekende zang, van 't zoete welklinkende geluid:Ga naar voetnoot173
‘Keert herwaarts, gij vrome Ulysses, alderedelste spruitGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Van alle Grieken; komt, bloem der Prinsen, hoort ons lieflijk lied!
Houdt doch stille, hier voorbij en zeilde nooit schip noch schuit,
Zij en hadden eerst ons vrolijke zang met oren bespied;Ga naar voetnoot177
Dan varen zij wijzer voort, ook verlustigd door 't konstig bedied.Ga naar voetnoot178
Al der Grieken ellend voor Troyen van God u gezonden
180[regelnummer]
Is ons bekend, wij weten ook al wat op aarden geschiedt.’
‘'t Hert brandde begeerlijk om horen haar klinkende monden:
Ik wenkte mijn volk dat zij fluks de koorden ontbonden.
Die roeiden al stadelijk voort, en lieten 's ongeacht,
Totdat Eurylochus met Perimedes opstonden;
185[regelnummer]
Die klemden mij in nieuwe touwen met haar gantse macht.
Als wij voorbij waren, en de lucht geen geluid meer en bracht
Van der Sirenen zang, en 't land verre achter 't schip was gelopen,
Doe trok elk het was van zijn ore morruw en zachtGa naar voetnoot188
Dat ik daarop gekleemd had, en kwamen mijn banden ontknopen.Ga naar voetnoot189
***
190[regelnummer]
‘Achter was 't land weg, voor zagen wij baren bij hopen
| |
[pagina 253]
| |
Met een grote damp, ook hoorden wij een vervaarlijk gedruis.
De bevende ankst is elk door al de leden gekropen,
De riemen zegen uit der hand, 't zat er al verbaasd en konfuisGa naar voetnoot193
Door d'overvallende vloeden - elk dreef hoog als een buis -Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Die tierden vreselijk; 't schip is daar leggen gebleven,
Want niemand en roeid' er meer, elk zat stillekens als een muis.
Ik trad door 't schip en heb mijn gezellen moed gegeven
En sprak al smekende: ‘O getrouwe vrienden verheven,Ga naar voetnoot198
Wij zijn niet onverzocht in ongeval en wederstoot;Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Nog waren wij al in meerder pericule van ons leven
Doe ons die felle Cyclops in dat bloedige hol besloot.
Wij kwamen door mijn kloekheid en raad al uit die zware nood.Ga naar voetnoot202
Ik acht gij dit wel gedenkt. Volgt raad, het komt u ten goeden;
Iupiter wil ons mogelijk nog verlossen van der dood.
205[regelnummer]
Elk grijp zijn riem en sla die wakker in de diepe vloeden;
Onthoudt gij ook mijn zeggen, stierman, wilt dat wel bevroeden,Ga naar voetnoot206
Want gij houet' roer, dus moet gij vlijtelijk waken;
Voor dien damp en vreeslijke berning wilt het schip wel hoeden,Ga naar voetnoot208
Wacht u ook bij lijf dien klip aan d'ander zij te genaken,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Opdat wij niet alt'zamen om den hals en geraken.’Ga naar voetnoot210
‘Terstond gink hem elks tot zijn werk gehoorzamig keren.
'k En sprak van Scylla, dat noodlijke kwaad, in genen zaken,Ga naar voetnoot212
Opdat zij van ankst niet en lieten de riemen te hanteren
Om hunluiden binnen den schepe te verweren.
215[regelnummer]
Doe scheen mij vergeten te zijn Circes' treurig bevelen,Ga naar voetnoot215
| |
[pagina 254]
| |
Die mij niet belast en hadde van d'ijzeren kleren,Ga naar voetnoot216
Want ik wapende mij van hooft tot voet gehele
En trad met twee lange spietsen op 't hoogst van 't voorkastele:Ga naar voetnoot218
Dat, meind' ik, most eerst bij de stenige Scylla vergarenGa naar voetnoot219
220[regelnummer]
Die mijn volk zou doden. 'k En zag ze in 't geheel noch in dele,
Nochtans zag ik op die zwarte klip met treurig bezwaren,Ga naar voetnoot221
Ook rondsom, en zijn zo drukkig in die engte gevaren.Ga naar voetnoot222
‘Aan d'een kant was Scylla, aan d'ander zag ik Charybdim klaarlijk
Zeer ijselijk slorpen die zoute zijgende baren.Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Als zij 't dan weer uitspoog zo een ziedende pot doet, waarlijk,
Het water bortelde in de lucht ruisende vervaarlijkGa naar voetnoot226
En dekte die hoge klippen, die wit van schuime blonken.
Dan zoog zij die vloeden weder inne, die volgden zwaarlijk
En stortten al wentelende in 't diepste der spelonken;
230[regelnummer]
Die mochten's niet verzwelgen, dies zij dan grouwelijk klonken,
Heur ingeweid steende, het scheen vreeslijk te donderen;Ga naar voetnoot231
Dan zagen wij den grond, de zee geleek in d'afgrond verzonken.
De bleke doodvreze overviel ons met verwonderen.Ga naar voetnoot233
Middelertijd gink Scylla zes mans uit den schepe plonderen,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
De vroomste van herten en manlijkste van lichamen.Ga naar voetnoot235
Als ik in 't schip zag na mijn volk, van boven tot onderen,
Mocht ik heur uitstekende benen en armen nog ramen,Ga naar voetnoot237
Zij riepen mij nog ellendelijken met mijnder namen.
Recht als een visser op een klip met zijn lange angel geeft
240[regelnummer]
Het bedrieglijke aas, daar die klein viskens om verzamen
- Het kurk drijft op 't water, totdat er tokkende een aan kleeft,Ga naar voetnoot241
| |
[pagina 255]
| |
Dan trekt hij den roede met het visken, dat hangende beeft -:
Zo werden zij bevende gerukt na die rootse vol plagenGa naar voetnoot243
Tot voor 't hol; mij dunkt ik nog zie hoe jammerlijk elks daar sneeft:Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Zij strekten hun handen klaaglijk uit om hulp te bejagen,Ga naar voetnoot245
Zodat mijn ogen van al de reis nooit deerlijkers zagen.
‘Nadat wij Scyllam en Charybdim ontkwamen met roeien
Genaakten wij Trinacriam met verdrietig knagen.
Daar gingen der zonnen schapen, ossen en koeien
250[regelnummer]
In grazige beemden, vet, weeldig en lustig in 't groeien,Ga naar voetnoot250
Die liepen na de stal bij hopen met grote scholen;
Nog op zee zijnde hoord' ik ze blaten en luide loeien.
Doe was mij Tiresias' profetie niet meer verholen,Ga naar voetnoot253
Ook dacht ik dat mij Circes dikmaal hadde bevolen
255[regelnummer]
Der zonnen eiland te schuwen en dat niet te betreden;
Dies zeid' ik treurig: ‘Hoort toe, gezellen, om niet te dolen,
Wat Tiresias profeteerde in de helse steden,Ga naar voetnoot257
Ook dat mij Circes bevolen heeft met naarstigheden.Ga naar voetnoot258
Wij moeten het eiland van de verlichtende zonne mijden
260[regelnummer]
En daaraf blijven, al hebben wij vele geleden,
Of wij sterven daar gewisselijk alt'zamen in dezen tijden;
Dus laat ons voorbij zeilen, willen wij thuis nog verblijden.’
‘Elk versaagde; Eurylochus sprak met droevigen tale:
‘Onzalige man, hebt gij dan kracht om al dit te lijden?
265[regelnummer]
Wordt gij niet mat? Is uw lijf van ijzer en stale?
Wij zijn afgesloofd, vermoeid en slaperig altemale;
Nu wildi niet dat wij ons gaan verversen op het land
Om een lekker maal te bereiden op berg oft in dale,
Maar gebiedt weder te zeilen van dees lustige strand
| |
[pagina 256]
| |
270[regelnummer]
In de diepe zee, en de donkere nacht komt op hand:Ga naar voetnoot270
Dan rijzen de vreeslijke stormen, die de schepen schenden.Ga naar voetnoot271
Waar ontvluchten wij den bitteren dood aan enigen kant,
Rijst er een onweder uit de noordse oft westerse enden?Ga naar voetnoot273
Dees doen de schippers meest verdrinken in groter ellenden.
275[regelnummer]
Dus laat ons hier zeker dees zwarte nacht nog blijven;
Gaan wij om op 't strand bij 't schip te eten na 't land toe wenden,
Zo treden wij mo gen t'scheep om na de wijde zee te drijven.’
‘Zo sprak Eurylochus; hem volgden al d'ander katijven.Ga naar voetnoot278
Doe merkte ik dat God ons wou plagen, 't welk mij 't herte doorsneed.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Ik zeide tot hem: ‘Euryloche, ik zie, 't en helpt geen kijven,Ga naar voetnoot280
Ik ben vermand. Gij alle dwingt mij alleen, 't is mij leed.Ga naar voetnoot281
Moet het dan zijn, zo doet mij alt'zamen enen dieren eed
Dat niemand daar ossen, koeien noch schapen en zal doden
Indien wij daar kudden vinden overvloedig gereed,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Opdat wij niet onwetens misdoen tegens de goden,
Maar dat wij malkandren met rusten zullen noden
Tot der spijzen van Circes' vriendelijke gaven.’
‘Terstond zwoeren zij alzo ik hadde geboden,
Voorts brachten wij 't schip in die holle veilige haven.
290[regelnummer]
Zij sprongen op 't land na 't zoete water om dorst te laven,
Doe bereidden zij de spijze, die heeft hem lustig verschenen.Ga naar voetnoot291
Maar als honger en dorst onder spijs en drank lag begraven
Bedachten wij ons lieve gezellen met bitter wenen,
Die Scylla uit ons schip gerukt had bij armen bij benen.
295[regelnummer]
De slaap overviel de treurigen tot rusten gestrekt.
‘In 't derde deel nachts, als de sterren bij d'aarde verdwenen,
| |
[pagina 257]
| |
Heeft Iupiter een vliegende ruisende storme verwektGa naar voetnoot297
En het aardrijk, ook de zee, met grote zwarte wolken bedekt.
In den dageraad hebben wij 't schip op 't land getogen
300[regelnummer]
In een spelonk, de woning van goddinnekens onbevlekt.
‘Hoort vrienden’ zeid' ik, ‘spijs en drank is er genoeg, ongelogen,
Dus mijdt dees ossen, dat wij niet kwaads en gedogen.Ga naar voetnoot302
Ik weet dat dit vee de zon behoort, hem mag men niet huien,Ga naar voetnoot303
't Behoort de zonne, die 't al hoort en ziet met klare ogen.’
305[regelnummer]
Zij lieten mijn stem in heur gehoorzame oren luien.Ga naar voetnoot305
‘Wij lagen daar een gantse maand, de wind waaide àl zuien,
Daarna kregen wij nog genen wind dan zuien oft oost.
Zolang zij brood oft wijn hadden dat iet was te beduien,
Lieten zij d'ossen gaan door 's levens begeert, na mijn propoost,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Maar als de provand op was, zochten zij honger's troostGa naar voetnoot310
Met netten, met angels, om vogels en vissen te vangen:
't Gebrek vand list. Doe heeft mij heurder ontbermd en genoosd,Ga naar voetnoot312
En trad door 't eiland den goden te bidden met verlangen,
Oft iemand den weg wilde tonen en stieren mijn gangen.
315[regelnummer]
Ik kwam in een eenzaam plaats, daar mij geen wind mocht betrapen;Ga naar voetnoot315
Daar wies ik mijn handen en bad God door 't noodlijk verstrangen:Ga naar voetnoot316
Die zand mij een zoete rust, dies ben ik daar ontslapen.Ga naar voetnoot317
‘Maar Eurylochus, 't kwaad ingeven van mijn arme knapen,Ga naar voetnoot318
Sprak: ‘Hoort gezellen, wij lijden veel in dit lange zwerven;
320[regelnummer]
Alle doden zijn zwaar, die den mens uit der wereld rapen,Ga naar voetnoot320
| |
[pagina 258]
| |
Maar men vindt geen bitterder dood dan van honger te sterven.
Dus laat ons nu de beste ossen der zonnen doorkervenGa naar voetnoot322
En doen offerande, belovende in vaster trouwen,Ga naar voetnoot323
Indien wij in Ithaca komen op ons ouders' erven,
325[regelnummer]
Dat wij de hooggaande zon een tempel zullen bouwen
Ende die rijkelijk verchieren in zijn aanschouwen.
Maar blijft hij gram om zijn ossen, wil hij 't schip doen verdwijnen,Ga naar voetnoot327
Zo bidden wij ander goden; die zullen ons wel behouen.
Is dat niet, zo is 't beter verdrinken met korter pijnen,
330[regelnummer]
Dan in dees nuchteren lankzame honger dus te kwijnen.’
‘Zo sprak hij; den raad beviel hun, zij hebben 's al geprezen.Ga naar voetnoot331
Fluks namen zij der zonnen ossen, heurs levens venijnen,
Die weidden bij 't schip; daar gingen zij de besten uit lezen
Met brede hoofden, en deden heur beloften uit vrezen
335[regelnummer]
Rondsom de beesten, verchierd met teder eikebladen;
Want in 't schip was geen witte gerst, die behoord' er te wezen.
Zij doodden, zij vilden, openden, sneden ende baden,
't Vet leiden zij dubbeld, en hebben het rauwe vlees gebraden,
Ook al 't ingeweid. Zij derfden wijn, water was d'offerande.
340[regelnummer]
De benen brieden, 't ingeweid was in heur magen geladen;Ga naar voetnoot340
Doe sneden zij 't vlees klein, zij speetten 't, men hield 's voor den brande.
‘Ik ontwaakte en spoedde mij vlijtig na den strande.Ga naar voetnoot342
In 't genaken heb ik den zoeten lucht droevig vernomen,
Dies riep ik versaagd tot God met treurigen verstande:
345[regelnummer]
‘O Iupiter en alle goden, tot mijnder onvromenGa naar voetnoot345
Hebdi mij daar zo onzaliglijk doen slapen en dromen!
| |
[pagina 259]
| |
Mijn volk heeft terwijl booslijk gedaan, 't brengt ons in d'uiterste nood.’
‘Terstond is Lampetia, der zonnen bode, gekomen
Met haar lange kleed, en zeide, wij hadden zijn ossen gedood.
350[regelnummer]
Sol sprak tot den goden vergramd, want hem zijn schade verdroot:
‘O Iupiter vader, en alle gij goden, hoort mijn klagen!
Wreekt op Ulyssis gezellen dit feit geweldig en groot,Ga naar voetnoot352
Die hovaardelijk mijn ossen dood hebben geslagenGa naar voetnoot353
Daar ik mij in plag te verlustigen met welbehagen
355[regelnummer]
Als ik van den hemel ter aarden mijn lope gink zwichten.Ga naar voetnoot355
Maar wildi 't niet wreken, noch heur na 't misbruik niet plagen,Ga naar voetnoot356
Ik zal tot Pluto's huis gaan, om onder den doden te lichten.’
‘Neen Sol, uw glants moet schijnen in der goden gezichten’
Sprak Iupiter, ‘ook in der mensen ogen al t'enemalenGa naar voetnoot359
360[regelnummer]
Op 't vruchtbaar aardrijk; maar zij zullen daar geen lied af dichten,Ga naar voetnoot360
Mijn godlijke wrake zal heur boosheid wel betalen:Ga naar voetnoot361
Heur schip zal verbranden door mijn verschriklijke stralen
Als zij midden in zee zijn, op 't verdste van der aarde.’
(‘Dit gink mij de goddinne Calypso namaals verhalen,
365[regelnummer]
Die zeide mij dat het Mercurius haar eens verklaarde.)
‘Als ik bij mijn volk kwam, ik strafte, ik tierde, ik baarde;Ga naar voetnoot366
Maar 't was al te laat, d'ossen waren doodgesmeten.
Den raad was uit, men zag teikens, dat elks herte bezwaarde:Ga naar voetnoot368
De huiden kropen voort, het vlees loeide aan de speten.
370[regelnummer]
‘Zes dagen lank bleef mijn lieve volk daar smetsen en etenGa naar voetnoot370
En doden de beste ossen vast; zij lieten 's om geen beê.Ga naar voetnoot371
| |
[pagina 260]
| |
Den zevenden dag werd het stil, wij zijn t'scheep gezeten;
Men rechtte de mast, het zeil werd gestrekt, doe waren wij ree
En zeilden spoedelijk van 't eiland zo diep in zee,
375[regelnummer]
Dat men niet dan lucht en water zag tot genen plekken.
Doe werd de zee donker, Neptunus spoedde hem meeGa naar voetnoot376
Om 't schip met een dikke stinkende nevel te bedekken.
Wij zeilden niet lang, hij gink een vliegende storm verwekken
Uit den westen, die ons met een dwerlink kwam genaken.Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Dees viel in 't schip, de kabels berstten, zij mochten niet rekken,
De mast brak en viel op den stierman met een ijselijk kraken,
Diens hoofd, armen en benen aan morteren braken:
De ziel verliet het lijf, dat zag ik van zijn zetel zinken.
Meteen donderde Iuppiter en dee 't schip vlammig blaken,
385[regelnummer]
Dat slingerde om door den brand die men van solfer zag blinken:Ga naar voetnoot385
Het volk sloeg uit den schepe om deerlijk te verdrinken,
Die als zeeravens rondsom 't schip bortelden en krioelden.Ga naar voetnoot387
Zij verdronken al. Ik hield 't schip tot dat het de zee kwam krinken;Ga naar voetnoot388
't En leed niet lang, dat de vloeden de tafels daaraf spoelden.Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Mijn ankstige handen de mast fluks aan den schepe woelden
Met riemen die daaraan hingen van 't verse ossenleder.
‘De westerstorm gink leggen, 't welk de baren ook gevoelden,
Die wind werd zuiden; die dreef mij al dien nacht op ende neder.
De zon rees, ik kwam bij die doodlijke Charybdim weder,
395[regelnummer]
Die gorgelde de vloeden in haar grondeloze wangen.
Zij trok mij tot haar - ik greep een wilde vijgeboom teder;Ga naar voetnoot396
Daar bleef ik recht als een vledermuis verwerd in hangen,
'k En mocht geen voet vesten, noch klimmen, zo hing ik gevangen,Ga naar voetnoot398
De wortelen waren diep, die haar takken wijd verbreedden,
400[regelnummer]
Ook groot en lank, overschaûwende des waters gangen
| |
[pagina 261]
| |
Van Charybdim. Dees hield ik zo lang met bestorven ledenGa naar voetnoot401
Totdat Charybdis haar drank brakende weer uit gink spreden:
Doe kwam mij 't gewenste schip en mast eerst weder toedrijven,
Ik was 't kwijt zo lang een rechter na de maaltijd gaat treden
405[regelnummer]
Uit de vierschaar, daar hij oordeelt elkerlijk's twistig kijven.Ga naar voetnoot405
Ten laatsten gink mij de vloed met dit wrak weder gerijvenGa naar voetnoot406
Door Charybdis' mond; ik daalde en was van 't hangen vermoeid,
Met groot geluid viel ik daarop om levendig te blijven,
Op de mast zittende hebbe ik met mijn handen geroeid.
410[regelnummer]
De vader der goden en der mensen, daar 't al door groeit,
Heeft mij Scyllam niet weder in 't gezichte gegeven,
Om mij te behouden, maar heeft mij snel vandaar gespoeid.
‘Zo most ik negen dagen en nachten drijvende sneven;Ga naar voetnoot413
Den tienden heeft mij God aan 't eiland Ogygiam gedreven,
415[regelnummer]
Daar mij Calypso minde en spijsde binnen haar cellen.Ga naar voetnoot415
Wat wil ik u dit zeggen? Ik heb 't hier doch eens beschreven
U en uw huisvrouw, dus wil ik u daar niet meer mee kwellen;Ga naar voetnoot417
Mij waar' ook verdrietig, 't verhaalde weder te vertellen.’
EINDE VAN TWAALFDE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|