De dolinge van Ulysse
(1939)–D.V. Coornhert– Auteursrecht onbekendHomerus' Odysseia I-XVIII in Nederlandse verzen
[pagina 221]
| |
Inhoud:Ulysses verhaalt hier hoe dat hij naGa naar voetnoot* 't bevel van Circes ter hellen gaat, ende in wat wijze hij Tiresiam hoort vanGa naar voetnoot† zijn zelfs ende van der anderen welvaartGa naar voetnoot§. Ook mede hoe dat hij daar in de helle de heerlijkeGa naar voetnoot** mannen ende vrouwen ziet, als te weten zijn moeder, ende ook anderen, die met hem voor Troyen gestreden hadden, ende nog sommige die daar in der hellen pijne lijden.
ALS wij bij 't schip waren, trokken wij dat vóór al in zee;
De mast werd gerecht, het zeil gestrekt, met kabels en koorden,
Wij brachten de beesten t'scheep, en gingen daar zelven mee;
Daar werd bitterlijk geweend, het hert deed ons wee.
5[regelnummer]
Doe zand ons Circes een voorwind trekkende na 't noorden.Ga naar voetnoot5
't Schip dreef voort, wij schikten ons dingen binnen scheeps boorden,
Wij bevalen wind en stierman 't schip, dat is voortgevlogen.
| |
[pagina 222]
| |
‘Dien gantsen dag zeilden wij, ons weg wij bespoorden.Ga naar voetnoot8
De zon daalde, d'aarde werd blind, den hemel kreeg ogen -
10[regelnummer]
't Was nacht. Zo zijn wij in 't diepste van der zee getogen.
Hier zeit men dat het Cimmerische volk in heur stede woontGa naar voetnoot11
Met wolken en nevel bedekt, dat men 's niet zien en zou mogen,Ga naar voetnoot12
Want haar der zonnen glants daar nimmermeer en vertoont,Ga naar voetnoot13
Noch als de zon de sterren verduistert en heurzelfs verschoont,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Noch als hij de sterren verklaart, en in 't water gaat slapen;
Maar over heur vliegt een dikke zwarte nacht, die d'ogen hoont.Ga naar voetnoot16
Hier trokken wij 't schip op 't land en namen de schapen;
Zo gingen wij lanks de strand, ook met gezellen en knapenGa naar voetnoot18
Totdat wij kwamen daar Circes ons hadde gewezen.
20[regelnummer]
‘Daar gink Pirimedes met Eurilochus t'zamen rapenGa naar voetnoot20
Dat men zoud' offeren. Ik trok mijn stalen zwaard geprezen,Ga naar voetnoot21
En dolf een put van een cubit, daar 't offer, om genezen,Ga naar voetnoot22
Inne gestort werd voor de zielen van d'overleden:
Mede, zoet wijn en water. Dit mengd' ik met meel uitgelezenGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
En heb de zwakke hoofden der doden vele gebeden,
Belovende te offeren - kwaam ik weder t'mijnder steden -
Een jonge koe, de beste van alle mijn dieren.
Tiresiae loofde ik mede tot offer te beredenGa naar voetnoot28
Een zwart schaap, het vetste uit mijn kooie, in grote vieren.
30[regelnummer]
Als ik de doden gebeden had in zulke manieren,
Doodde ik de beesten op den kuile, tot onzer vromen:Ga naar voetnoot31
't Zwarte bloed stroomde daarin van de beesten goedertieren.Ga naar voetnoot32
‘Terstond zijn de zielen uit der hellen om ons gekomen;
| |
[pagina 223]
| |
Daar heb ik wijven, jongelingen, oude mans vernomenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
En jonge maagden, wiens zielen treurden in drukkig lijden,
Ook veel mans met bloedige wapens, die zonder schromen
Met pieken en zwaarden verslagen waren in 't strijden;Ga naar voetnoot37
Dees liepen om den kuil met groot gerucht aan allen zijden.
Doe heeft mij zeker de bleke bevende vreze bevaan.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Ik beval mijn volk de vellen van de beesten te snijden
En die te branden; voorts hebben wij ons gebed gedaan
Aan Pluto en Proserpina om ons bij te staan.
Daar zat ik, en trok van mijn dije mijn zwaard blank en fel,
En belette de zielen bij den bloede te gaan,
45[regelnummer]
Eer ik Tiresiam hoorde. Aldereerst kwam mijn gezel
Elpenor's ziele, die lag nog onbegraven door 't reizen snel
In Circe's huis vergeten ende van niemand beschreid,
Daar ons ander nood porde. Ik weende met treurig gekwelGa naar voetnoot48
Over hem, en heb zijns ontfermende tot hem gezeid:
50[regelnummer]
‘Hoe komdi hier in 't donker Elpenor? doet mij bescheid.Ga naar voetnoot50
Hoe kondi vóór ons, die t'scheep komen, te voete hier zijn?’
‘Hij antwoordde mij al wenende met herten bereid:
‘O listige Ulysses, o vrome here mijn,Ga naar voetnoot53
Het ongeluk heeft mij geschend, en d'onmatige wijn.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Ik sliep boven in Circe's huis, en hoorde veel geschals;
Daar wilde ik af stijgen, en dacht om ladder noch om lijn,
Zo viel ik achterover ter aarden en brak den hals;
Doe kwam mijn ziele snellijk ter hellen vol ongevals.Ga naar voetnoot58
Nu bid ik door die van u zijn, die gij mint uitermaten,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Door uw wijf, door uw oude vader die u voedde als
Gij nog klein waart, en door uw zoon, dien gij thuis hebt gelaten
| |
[pagina 224]
| |
- Want ik weet dat gij nog reizen zult uit dees helse stratenGa naar voetnoot62
In 't eiland van Aeaea, wederom in de oude haven -
Dat gij mijnder daar gedenkt als een van uw onderzaten.
65[regelnummer]
Scheidt dan niet, o Konink, ik en ben beschreid en begravenGa naar voetnoot65
Om der goden toorn te stillen: 't zal mijn ziele laven.Ga naar voetnoot66
Maar brandt mij met de wapens, daar ik mee plag te vechten,
Doet mij op 't strand een graf bouwen door uwe slaven,
Om 't ongeluk te betuigen van den minst uwer knechten.
70[regelnummer]
Op 't hoogste van 't graf zuldi een rieme doen rechten,
Daarmede ik nevens mijn gezellen te roeien plag.’
‘Al dit zal ik, o ellendige, wèl beslechten’Ga naar voetnoot72
Zeide ik; en spraken zo t' zamen met deerlijk geklag,
Daar ik nog veel zielen van mijn gezellen sprak en zag,
75[regelnummer]
Alzo zittende met den bloten zwaarde bij 't bloed.
‘De ziele van mijn dode moeder kwam daar ook op 't slag,Ga naar voetnoot76
Die een dochter was van Autolico edel van moed;Ga naar voetnoot77
Ik liet ze levendig thuis als ik reisde met onspoedGa naar voetnoot78
Na Troyen. Doe weend' ik en betreurde dat waarde wijf,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Nochtans liet ik haar 't bloed niet genaken op zeven voet
Voordat ik Tiresiam gehoord had, die na lang geblijf
Met een gouden scepter in de hand kwam dicht bij mijn lijf.
Hij kende mij haast, en zeide met ernstlijker spraken:
‘Waarom laat gij 't licht der zonnen, onzalig katijf,
85[regelnummer]
En komt hier binnen dees treurige duister daken?Ga naar voetnoot85
Maar wijkt met uw zwaard, laat mij 't bloed om drinken genaken,
Zo zeg ik u waarheid, en maak u 't verborgen open.’
‘Ik deisde en stak 't zwaard op; hij heeft met zijn kakenGa naar voetnoot88
Een groot deel zwart bloeds in zijnen lijve gezopen.Ga naar voetnoot89
| |
[pagina 225]
| |
90[regelnummer]
Doe antwoordde mij dees profeet op mijn twijfellijk hopen:
‘Gij zoekt een lichte thuisvaart, en zult ze zwaar bevinden,
Vrome Ulysses; Neptunus' haat en meugdi niet ontlopen,
Die is nog gram, dat gij zijn lieve zone gingt verblinden.Ga naar voetnoot93
Maar gij komt nog na veel lijdens thuis, hij mag u niet verslinden,
95[regelnummer]
Kondi bedwingen uw en uws volks begeerlijkheiden
Als gij in 't eiland Trinacria koomt door sterke winden
Om uit de diepe verwoedende zee te scheiden.
Daar zuldi de vette ossen der zonnen zien weiden,
De beesten der zonnen, die alle dink hoort ende ziet.
100[regelnummer]
Laat gij dees onbeschadigd, 't geluk zal u nog geleidenGa naar voetnoot100
In 't land van Ithaca, na veel geleden verdriet;
Maar is 't dat den beesten kwaad van uluiden geschiedt,
Zo voorzegge ik u met al uw volk een ellendigen dood.
Gebeurt het dan nog dat gij 't levendig ontvliedt,
105[regelnummer]
Zo zuldi lankzaam thuis komen, nadat gij in groter nood
Al uw volk verloren zult hebben, in een vreemd schip of boot.
Daar zuldi veel mannen vinden verwaand en hoogmoedig,Ga naar voetnoot107
Die daar onnuttelijk verteren uw rijkdommen groot,
Begerende uw kuise wijf, door giften overvloedig.
110[regelnummer]
Maar dat kwaad zuldi dan wreken met uwen zwaarde bloedig
Oft openbaarlijk, oft met uwe listige secreten.
Daarna zuldi zeilen over zee snellijk en spoedig
Totdat gij bij 't volk koomt die van geen zee en weten,
Noch van geen schepen, ook geen gezouten spijzen eten.
115[regelnummer]
Neemt tot een teken dat men u niet verbergen en kan:
U zal een man gemoeten - kwalijk meugdi 't vergeten -
Die op zijn sterke schouderen draagt een korenwan.
Daar steekt een riem in d'aarde, offert Neptuno dan
Een stier, een ram, met een bok om zijn jonst te verwerven;Ga naar voetnoot119
| |
[pagina 226]
| |
120[regelnummer]
Maakt ook hecatombas den goden in 's hemels gespan,Ga naar voetnoot120
Elk in zijn ordene. Als gij dan weer thuiskomt van 't zwervenGa naar voetnoot121
Dan zuldi, niet op zee, maar in uwen lande sterven
Zwak van oudheid, met een zachte dood niet om vrezen;
Uw volk zullen door u gelukkige vrede erven.
125[regelnummer]
Dit zal u geschieden, edel Prinse geprezen.’
‘Tyresia,’ zeid' ik ‘willen 't de goden, 't zal zo wezen.
Maar zegt doch, mijns moeders ziel is mij daar ook gebleken,Ga naar voetnoot127
Die zit stille bij 't bloed, zonder mij haar zoon uitgelezenGa naar voetnoot128
Eens opentlijk t'aanschouwen oft aan te spreken.
130[regelnummer]
Zegt doch, o Konink, hoe kent ze mij niet? Wat mag haar gebreken?’Ga naar voetnoot130
‘Hoort,’ sprak hij ‘en onthou het, ik zal 't u verklaren.
Wat ziel gij 't bloed laat genaken om daaruit te lekenGa naar voetnoot132
Die zal u, gevraagd zijnde, de waarheid openbaren;
Maar dien gij 't verbiedt, zal wijken en van u vervaren.’Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
‘Meteen heeft haar Tiresias' ziel weder ter hellen gewend.
Ik bleef totdat mijn moeder bij 't ronnen bloed kwam vergaren;Ga naar voetnoot136
Daar drank zij af, ende heeft mij met een opslag gekend;Ga naar voetnoot137
Zij sprak mij treuriglijken aan, komende mij omtrent:Ga naar voetnoot138
‘Zegt zoon, hoe komdi levendig in dees duistere holen?
140[regelnummer]
Dees dingen zijn zwaar om zien voor de mensen verblend.
Ook leit dees plekke achter veel grote rivieren gescholen
En achter de diepe zee, die en lijdt niemand met zolen,Ga naar voetnoot142
Tenwaar' met een welbezeild schip, dan zou 't mogen geschien.
Koomdi met uw volk van Troyen nog t'scheep dus lang dolen?
| |
[pagina 227]
| |
145[regelnummer]
Zijdi nog niet thuis geweest? hebdi uw wijf nog niet gezien?’
‘Moeder' zeid' ik, den nood dwingt mij tot Pluto's huis te vlienGa naar voetnoot146
Om hier aan Tiresias' ziele raads te vragen.
Ik ben nog niet thuis geweest, al zoud' ik 's gaarne bespien,Ga naar voetnoot148
Maar zwerve in droefheid en treuren en jammerlijk klagen
150[regelnummer]
Van dat ik na Troyen trok om de Troyanen te plagen.Ga naar voetnoot150
Maar zegt mij nu moeder, hoe zijdi der wereld overleden?
Kweelde gij lank? oft gink u Diana's geschut verjagen?Ga naar voetnoot152
Wilt mij ook van mijn vader en lieve zone verbreden,Ga naar voetnoot153
Oft zij mijn goed nog bezitten met rustiger vreden,
155[regelnummer]
Dan of 't een ander bezit, die mijn weerkomst niet en vermoedt.Ga naar voetnoot155
Zegt mij ook mijns wijfs zinne, haar meining ende zeden.Ga naar voetnoot156
Blijft ze ook bij 't kind, zodat zij ons dingen wel behoedt?
Of heeft ze een ander Griek getrouwd, rijk en edel van bloed?’
‘Neen,’ sprak mijn moeder, haar trouw is zo niet verdwenen;
160[regelnummer]
Zij blijft stadig in uw huis, gekweld met veel tegenspoed,
Ende verslijt verdrietig nachten en dagen met wenen.
Uw goed bezit ook geen ander, na uw menen,Ga naar voetnoot162
Maar Telemachus gebruiket', en waarschapt na 't betamenGa naar voetnoot163
Als een heerlijk Prinse, geëerd van groten en klenen.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Uw vader blijft op 't land, men ziet hem met niemand verzamen.Ga naar voetnoot165
Hij heeft chierlijk bed noch dekens, zo men van hem zou ramen,Ga naar voetnoot166
Maar leit hem 's winters bij den slaven in der assen te slapen
Bij 't vier, en draagt gescheurde kleedren - gij zoudt's u schamen.
Maar t'zomers en in den herfst ziet men hem met den knapen
170[regelnummer]
Door de vruchtbare wijngaard menigt van bladen rapen:
Die strooit hij tot zijn bedde, en leit zo in drukkig sneven:Ga naar voetnoot171
Hij weent treurig, uw ongeluk is hem een doodlijk wapen,
| |
[pagina 228]
| |
Want zijn lastige oudheid doet vanzelfs zijn leden beven.Ga naar voetnoot173
Zo ben ik mede gestorven en heb hem begeven.
175[regelnummer]
Geen ziekte en brokte mij doodlijke morzélen,Ga naar voetnoot175
Noch Diana en was ook geen beroofster van mijn leven;
Maar ben gestorven door kwijnen van druk en deerlijk kwelen,Ga naar voetnoot177
't Welk mij uw grote liefde in 't derven eerst gink telen:Ga naar voetnoot178
Mijn moederlijke rouw deed mij, lief zoon, den dood gedogen.’Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
‘Liefde bestond mij mijns moeders ziele t'omhelzen bevelen:Ga naar voetnoot180
Driemaal greep ik na haar, driemaal is zij mij ontvlogen
Als een droom oft schaduwe uit mijn armen en uit mijn ogen,
Dies mij 't herte bedroefde met bitterheid klachtig.
‘Waarde moeder’ zeid' ik ‘wiens borsten ik heb gezogen,
185[regelnummer]
Waarom zijdi mijn begeerlijk omhelzen niet verwachtig?
Mag men hier ter hellen die lieve handen eendrachtig
Niet vriendelijk t'zamendouwen om druk te doen vluchten?
Oft zeindt mij Proserpina dit gespoke dus jachtigGa naar voetnoot188
Om mijn leed te meren, en nog zwaarder te doen zuchten?’Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
‘Ach onzalige zoon boven alle manlijke vruchten’
Sprak mijn waarde moeder, Proserpina en doet's u niet.
't Is een vaste wet, daar alle mensen voor duchten,
Dat men vlees, zenen noch benen aan den doden en ziet;
't Vier verteert dat, daar de ziel dan als een roke vervliet.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Maar spoedt u in 't licht bij den levendigen te geraken,
Zo verteldi namaals uw huisvrouw al wat hier geschiedt.’
‘Terwijlen dat wij dus met malkanderen spraken
Zand Proserpina veel zielen, die eeuwelijk waken,
Van Prinsenwijven en dochters uit de helse paden,
| |
[pagina 229]
| |
200[regelnummer]
Die bij 't zwarte bloed vergaarden om daaraf te smaken.
Doe heb ik mij om elks aan te spreken beraden.Ga naar voetnoot201
Dit docht mij best: ik trok mijn zwaard en liet ze niet verzaden
Al t'seffens van 't bloed, maar d'een na d'ander in goeder oorden.Ga naar voetnoot203
Elk vertelde dan zijn geslachten en daden;
205[regelnummer]
Dan vraagde ik weder listig, als 't mijn oren aanhoorden.
‘D'edel Tyro, Salmonei dochter, wij eerst bespoorden,
Die zeide, zij was Crythei Aeolidas wijf.
Zij had Enepium bemind, de rivier met hoge boorden
't Welk de schoonste rivier op aarden is, zij vliet klaar en stijf;Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Hierinne plag zij dikwijls te wassen haar schone lijf.
In schijn van dees rivier kwam Neptunus met zijn blauwe hondenGa naar voetnoot211
Voorbij de haven; daar dekte zij hem, tot zijn lusts gerijf,Ga naar voetnoot212
Met een drijvende blauwe berg zeer diep om gronden.Ga naar voetnoot213
Hij had de maagd doen slapen; zij lagen t'zamen bewonden
215[regelnummer]
Verholen in 't water, een sterflijk mens met een god zo groot.
Daar heeft hij haar maagdelijke gordel ontbonden.
‘Als zijn lusten volbracht waren, die hij daar genoot,
Greep hij ze met der hand, welk hij haar vriendelijk bood.
‘Verblijdt u’ riep hij ‘schoon vrouwe, door ons godlijke minne;Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Binnen 's jaars zuldi schoon kinders hebben in uwen schoot,
Want der goden bijkomst strekt tot 's mensen gewinne.
Voedt dees kinders, en leert ze met zorgvuldigen zinne;
Ik ben Neptunus, maar ziet dat gij 's u te zeggen wacht.’
‘Dit was volzeid, hij schoot na de wellende zee diep inne.Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Zij heeft Peleam met Neleum ter wereld gebracht.
Beide waren zij Iupiter's dienaars hooglijk geacht;
| |
[pagina 230]
| |
Peleas bewoonde Iaoleo, van vee zeer rijke,
Maar Neleus het zandige Pilum, groot van macht.
Nog baarde dees Koningin haar man opentlijke
230[regelnummer]
Aesonem, Pheretem; Amythaona, wiens praktijkeGa naar voetnoot230
Stond in strijdbare wagens en was gaarn te paarde.
‘Daarna zag ik Anthiopem in dees helse wijke,Ga naar voetnoot232
Esopi dochter, die haar Iupiter's bijslaap verklaarde,Ga naar voetnoot233
Denwelken zij Amphionem met Cetheum baarde
235[regelnummer]
Die Thebas met de zeven poorten eerst hebben gesticht.
Doe kwam Alcmena, Amphitrion's wijf hoog van waarde,Ga naar voetnoot236
Daar Iupiter Herculem bij wan stoutmoedig in 't gevicht;
Ook mede Megara Herculis wijf schoon van gezicht,
Creontis dochter, die machtig was en hoog van moede.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
‘Epicasta Oedipodis moeder stond bij den bloede dicht,
Die onwetende 't kwaad bedreef daar zij na om verwoedde.Ga naar voetnoot241
Zij trouwde haar zoon, die smoorde zijn vader in zijnen bloede,
Wiens bed hij beklam. (Lijdt God dan zulke godloze gangen?)Ga naar voetnoot243
Hij regeerde Thebas, ellendig met tegenspoede,
245[regelnummer]
Zij kwam ter hellen hebbende loon na werken ontvangen,
Want zij had haar aan een hoge balk uit wanhoop verhangen,
Dies liet zij haar man ende zoon een schandelijke rouwe,
Een geschend huis, een razende zin en betraande wangen.Ga naar voetnoot248
‘Mij verscheen ook Chloris, die overschone vrouwe,
250[regelnummer]
Dien Meleus om haar grote schoonheid gaf zijn trouwe
Met schoon morgengaven, 't was de jonkst uit Iasida geboren;
| |
[pagina 231]
| |
Amphion was de vader, Konink van groten landouwe
Welke Neleus in Orchomeno regeerde te voren
In 't rijk Minyeo, namaals ook in Pylo verkoren.
255[regelnummer]
Daar wan hij bij zijn wijf schoon kinders, Nestorem bizonder,Ga naar voetnoot255
Chromium, Periclymenum moedig in deugds besporen,Ga naar voetnoot256
Daarna Pero, wiens schoonheid elkerlijk hield voor wonder:Ga naar voetnoot257
Iegelijk zocht ze te wijf, elk was haar schoonheids verkonder.
Maar Neleus en wilde zijn schoon dochter niemand geven
260[regelnummer]
Dan die de schoon zwarte koeien bracht tot een plonderGa naar voetnoot260
Die zijn moeder geweldelijk waren ontdreven
Door Iphicleum, in wiens hoede zij waren gebleven.
Melampos de profeet beloofde ze zijn broeder te bringen,
Maar den tijd was nog niet om, dies most hij daar snevenGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
In gevankenis, door de wilde boeren die hem vingen.
Maar als de maanden bij uren en dagen voortgingen,
't Jaar om was, en de tijd vervuld, heeft Iphicles hem ontslagen,
Want Melampos had hem voorzeid waarachtige dingen,
Dies liet hij hem de koeien tot Bianten zijn broeder jagen;
270[regelnummer]
Die trouwde doe Pero, na Iupiters welbehagen.
‘Ook zag ik Ledam, wiens schoonheid maakte een verblijder
Pindarum haar man, dien zij twee wijze zoons heeft gedragen:
Castor was d'een, een ridderlijk paardenberijder,
Pollux noemt men d'ander, met der vuist een manlijk strijder.
275[regelnummer]
D'aarde houdt dees beide levendig binnen 's werelds erven;
Daar eert hun Iupiter, nochtans is d'een of d'ander een lijder,
Want bij beurten moet elk om den tweeden dag eens sterven
Ende wederom den tweeden dag het leven verwerven.
Zo zijn ze beid' als goden met eeuwiger eren geëerd.
| |
[pagina 232]
| |
280[regelnummer]
‘Iphimedea, Aloëis wijf, kwam daar ook zwerven,
Die zeide, zij hadde met Neptuno geboeleerd,
En baarde twee zoons, die niet lang in 't leven hebben verkeerd,
Den stouten Otum met zijn broeder die men Ephialtem heet.
Het aardrijk heeft ze gevoed en in zulker grootheid vermeerdGa naar voetnoot284
285[regelnummer]
Dat men naast Orion van geen groter noch schoonder en weet.
In 't negende jaar waren zij negen ellenbogen breed
En negen vademen lang, 't schenen hoge eikenbomen.
Zij dreigden de goden en maakten zich ten oorloge gereed;
Den berg Ossam hebben ze van zijn plaatse genomen
290[regelnummer]
En stelden die op den hogen Olympum zonder schromen;
Op Ossa gingen zij 't gebergte Pelion vergarenGa naar voetnoot291
Ruig van geboomt, om geweldig in den hemel te komen.Ga naar voetnoot292
Waren zij volwassen tot haar manbare jaren
't Waar' mogelijk volbracht. Maar Apollo gink ze bezwaren;Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Die doodd' ze eer d'eerste haarkens om hun monden verschenen.
‘Mij kwam daar ook Phedra en Procris openbaren,Ga naar voetnoot296
Na Ariadne, Minoïs dochter wijs, zo wij menen.
Theseus bracht ze eertijds uit Creta na 't land van Athenen,
Maar zij kwam daar niet, Diana heeft ze hem eerst onttogen;
300[regelnummer]
Die hield ze in Bacchus' omdriftige wille, zwak van benen.Ga naar voetnoot300
‘Maera en Clymene gingen daar mede voor mijn ogen,
Eriphyle ook, die treurigheid moste gedogen;
Want zij valselijk om 't ontrouwe goud haar man verried.
Maar hoe zoud' ik al de Prinsessen uitspreken mogen?Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Den nacht viel te kort, verhaald' ik ze alle die men daar ziet.
't Is nu slapens tijd, oft scheep te gaan, indien gij 't gebiedt.
| |
[pagina 233]
| |
Mijn thuisvaart staat aan Gode ende aan u altemale.’
Zij zwegen al stille, 't horen was niemands verdriet;
Elk luisterde met wellust door die duistere zale.
310[regelnummer]
Doe sprak de Koninginne Aretes met jonstige tale:Ga naar voetnoot310
‘Gij Prinsen, wat dunkt u van dezen man te wezen?
Hoe fris is zijn persoon, hoe schoon! wat wijsheid leit in 't verhale!
Dit is mijn gast, elk geniet zijn ere en deugd geprezen.
Dus haast niet met de reis van dees Prins uitgelezen,
315[regelnummer]
Opdat hem die behoeftig is ons giften niet ontbreken;
Wij hebben 's doch vele, deur Godes goedheid die wij vrezen.’
Daarop begonst de oude Prins Echeneus te spreken
Die d'alderoudste van den Pheacensers was gebleken:
‘Hoort, gij Prinsen, dat woord is niet te vergeefs noch zonder zakeGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
Dat ons wijze Prinsesse zeit; elk toon willigheids teken.
't Is ons heren zin, uit hem komet', ik merk 't aan haar sprake.’
‘'t Zal ook zo zijn, indien ik als bezorger wake’
Zeid' Alcinous ‘over de Pheacensers meesters ter zee.
Ulysses, u bid ik, rust dees nacht hier nog met gemake,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Al verlangt u zere, zo maken wij alle giften ree.
Elk bezorgt uw reis, bizonder ik Konink alhier ter stee.’
‘Grootmogende Konink vol eerwaardigheiden’
Sprak Ulysses ‘dat zal zo zijn, al doet mij 't beiden wee,
Ja al bevaaldi mij hier nog een jaar lank te beiden.
330[regelnummer]
Wilde gij mijn thuisvaart met zo schone gaven bereiden,
't Waar' mij goed en nut; zo kwaam ik niet met ijdele handenGa naar voetnoot331
| |
[pagina 234]
| |
In mijn land, maar waar' te eerlijker van hier gescheiden;Ga naar voetnoot332
Ik zoude te aangenamer zijn bij alle verstandenGa naar voetnoot333
Die met verwondering mijn weerkomst zagen uit vreemde landen.’
335[regelnummer]
Alcinous zeide: ‘Ulysses, hoe wij u meer deurkijken,Ga naar voetnoot335
Hoe wij u minder bij die landlopers vol schanden
Oft bij die bedrieglijke listige dieven gelijken
Die om 't profijt logens verzieren met loze praktijkenGa naar voetnoot338
Die men niet en kan verstaan, als dubbelde gezellen.
340[regelnummer]
Maar gij doet een eerbaar verstand met eerbaar woorden blijken,Ga naar voetnoot340
Men hoort u der Grieken historie zo recht vertellenGa naar voetnoot341
Als den Musicien, ook uw treurig smertelijk kwellen.Ga naar voetnoot342
Maar zegt mij, vernaamdi geen Prinsen vroom ter wapenGa naar voetnoot343
Van uw vriendelijke kennisse, daar in der hellen?
345[regelnummer]
Die nu dood zijn, mein ik, en voor Troyen waren met veel knapen.
Vertellet doch, de nacht is lank; 't is nog te vroeg om slapen.
Gij zegt wonderlijke dingen, dies elks daar stillekens toe sust;Ga naar voetnoot347
Ik zelfs zou mij tot den dag vergeten en u aangapen
Als 't vertellen uws verdriets mijn begeerlijkheid dus blust.’
350[regelnummer]
‘Daar is, heer, een tijd van veel zeggen, ook een tijd van rust’
Antwoordde Ulysses. ‘Maar want gij 't immers begeert te horen,Ga naar voetnoot351
Zo wil ik mijn jammer gaarne verhalen, u tot een lust.
Gij zult in mijn woorden nog al meer droefheids besporen
Als ik u zeg hoe deerlijk dat ik mijn volk heb verloren,
355[regelnummer]
Nadat ze ontgaan waren 't bloedige oorlog van Troyen,
| |
[pagina 235]
| |
Die ik op den weerkomst door vrouwenschalkheid zag versmoren.Ga naar voetnoot356
‘Als Proserpina dan ginds en weer zo gink verstrooien
Der Prinsessen zielen, kwam daar mede tot mijn vervrooienGa naar voetnoot358
Agamemnons ziel; ook ál die met hem storven onbehoedGa naar voetnoot359
360[regelnummer]
In Aegisthus' huis. Dees kwamen treurig uit de helse kooien.Ga naar voetnoot360
Hij kende mij terstond na 't drinken van 't zwarte bloed
- De bittere tranen welden op uit zijn droevigen moed -Ga naar voetnoot362
En bood mij begeerlijk de hand; maar daar en was geen kracht,Ga naar voetnoot363
Als eertijds, in de beweeglijke leden vol tegenspoed.Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Ik weende om hem, ontbermende zijns in mijn gedacht,
En sprak: ‘O Konink, wat onspoed heeft u hier gebracht?Ga naar voetnoot366
Heeft u Neptunus in zee verdronken, en doen verstijven?
Of heeft u iemand op 't land gekwetst met geweldiger macht,
Die u schoon ossen oft schapen heeft willen ontdrijven?
370[regelnummer]
Of storft gij vechtende voor uw stad oft voor de wijven?’
‘Doe hoord' ik hem zeggen: ‘Vrome Ulysses listig in 't woord,
De stormende Neptunus deed mij ter zee niet blijven,
Noch geen vijanden en hebben mijn lijf bloedig doorboord,
Maar de valse Aegisthus heeft mij verradelijk vermoord,
375[regelnummer]
Met mijn godloos wijf, binnenshuis in een waarschap gezeten.Ga naar voetnoot375
Recht als men een os bij de krebbe in zijn bloed versmoort,
Zo deerlijk werd ik daar met mijn gezellen doodgesmetenGa naar voetnoot377
Onder vriendelijken schijn met verraderse secreten,
Of gelijk men veel zwijnen doodt, om tot een feest
380[regelnummer]
In eens rijk mans bruiloft, met vrienden en magen te eten.
Gij zijt in veelderlei bloedige strijden geweest,
In bizondere kampen, ook in veldslagen, onbevreesd;Ga naar voetnoot382
| |
[pagina 236]
| |
Maar haddi dees moord gezien, gij hadt gezucht mismoedigGa naar voetnoot383
Hoe wij bij tafels, stoelen en bekers lagen, minst en meest.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
't Was al met bloed bespreid, de vloer ook glad en bloedig.
Nevens mij hoord' ik Cassandra deerlijk krijten, half verwoedig,Ga naar voetnoot386
Die werd jammerlijk vermoord van Clytemnestra vals van aard.
Het deerde mij, dies ik nog al stervende spoedigGa naar voetnoot388
Mijn handen daarvoor sloeg, die kwamen in 't bloedige zwaard.
390[regelnummer]
Die moordenerse gink weg, en liet mij op Pluto's vaartGa naar voetnoot390
Zonder mijn ogen te sluiten oft te stellen mijnen mond.
Ach, men vindt niet doodlijkers of wreder dan een wijf onwaardGa naar voetnoot392
Die zulk verraad eens voorneemt in haar argelistige grond,Ga naar voetnoot393
Als dees, die haar man den dood bereidde met een lachende mond.
395[regelnummer]
Ik dacht, het mijn wijf, kinders, maarten en dienaars alt'zamenGa naar voetnoot395
Lief zoud' zijn, dat ik van zo lang een reize nog kwam gezond;Ga naar voetnoot396
Maar dit snode wijf, dees vlekke van alder vrouwen namen
Maakt dat haar de nakomelingen ook moeten schamen,
Al waren zij ál deugdlijk, om dees schandelijke daad.
400[regelnummer]
O, wat vermag onkuise liefde vol lasterlijk blamen!’Ga naar voetnoot400
‘Ik antwoordde daarop: ‘Het schijnt, der wijven listigheid kwaad,
Ook de vrouwen zelfs, bitterlijk van Iupiter zijn gehaat.Ga naar voetnoot402
Wat groter moord gink de schoonheid van Helena verwekken!
Leide Clytemnestra u geen lagen met moordelijk verraad?’
405[regelnummer]
‘Agamemnon sprak: ‘Als gij u al vriendlijk bij 't wijf zult strekken
Wilt haar nochtans geenszins uw verholentheid ontdekken;
Veel dinks mag men 't wijf wel zeggen, maar 't meest dient best geheeld.Ga naar voetnoot407
| |
[pagina 237]
| |
Mer gij zult door uw wijf van aardrijk niet vertrekken,
Want uw Penelope, van d'edel Icaro geteeld,
410[regelnummer]
Is wijs en kuis, wiens deugd haars ouders eêldom nog vereêlt.
Reizende na Troyen lieten wij haar thuis jonk van jaren
Met uw zoonken op schoot, zo elk kind met de mamme nog speelt,Ga naar voetnoot412
Die nu een jongelink is bij grijze gelukkige scharen.
Bij die lieve zoon zuldi thuiskomende nog vergaren,
415[regelnummer]
Hij zal u omhelzen en gehoorzamen al zijne dagen.
Maar mijn valse wijf wilde mij ons zoon niet openbaren,Ga naar voetnoot416
- 'k En mocht mijn gezicht niet eens verzaden na mijn behagen -
Maar heeft mij ellendige Prinse eerst zelfs verslagen.
Hoort nu, en wilt mijn zeggen in 't herte verborgen houen:
420[regelnummer]
Maakt dat gij onbekend thuiskomt, wildi 't niet beklagen,
Want niet lichtelijk zal men de wijven betrouwen.Ga naar voetnoot421
Maar zegt mij doch, kwam mijn zoon nergens in uw aanschouwen,
Noch in Orchomeno, noch in Pylo het zandige land,
Noch bij Menelaum tot Sparta rijkelijk gebouwen?Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Want Orestes is niet dood, hij leeft nog aan enigen kant.’
‘Wat vraagdi mij dat, Agamemnon,’ sprak ik te hand,Ga naar voetnoot426
‘Ik en weet van zijn leven noch dood, op gene banen.Ga naar voetnoot427
Iet onzekers te zeggen is onrecht en onverstand.’
‘Terwijle wij deze dingen klaaglijk vermanen,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Betreurd, bedrukt, en bedauwd met bittere tranen,Ga naar voetnoot430
Zo kwam de ziele van Achille ook daar ter steden
Met Patroclo en Antilocho zijn stoute kompanen,Ga naar voetnoot432
| |
[pagina 238]
| |
Ook Aiax, de schoonste en aldervroomste van ledenGa naar voetnoot433
Van al de Grieken, naast Achilles van ridderlijke zeden.
435[regelnummer]
Achilles mij kennende sprak eerst zonder enig schromen:
‘Zegt doch, gij edele Ulysses vol listigheden,
Ellendige man, hebdi dit grote feit nog voorgenomen?Ga naar voetnoot437
Hoe dorft gij doch in dees ankstelijke helle komen,
Daar der doden zielen wonen, dees ontziglijke spoken?’Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
‘O Achilles, êel Prins, o vroomste van alle de vromen,’Ga naar voetnoot440
Sprak ik ‘door nood ben ik hier ter hellen gedoken,
Om Tyresiam raads te vragen, dien heb ik gesproken,
Hoe ik best in 't land van Ithaca zou konnen geraken.
Hoezeer ik mij gespoed heb, mij heeft geluk ontbroken;
445[regelnummer]
Tot nog toe en heb ik mijn land niet mogen genaken.
Maar gij zijt de alderzaligste in alle zaken,Ga naar voetnoot446
Want als gij leefde waardi van elk als god geprezen;
Nu heerschapt gij nog over de doden met dorre kaken,
Dus treurt gij doch niet, voor zulken staat de doden niet te vrezen.’Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
‘Terstond antwoordde de moedige Prins uitgelezen:Ga naar voetnoot450
‘Spreekt mij van den dood niet goeds, o gij Ulysses verheven.
Want ik hadde liever eens armen boeren knecht te wezen
Als hij maar nooddruft hadde om af te levenGa naar voetnoot453
Dan al de doden te gebieden en wetten te geven.
455[regelnummer]
Maar zegt van mijn zoon, draagt hij hem voorts ridderlijk in 't strijden
Zo hij begonnen hadde, of doet hem blodigheid sneven?Ga naar voetnoot456
Weet gij iet van Peleo mijn vader, dat wilt niet mijden;Ga naar voetnoot457
| |
[pagina 239]
| |
Mag hij hem nog als Prins met de Myrmidoniërs verblijden?
Oft wilt men hem in Thessalia en Phthia verachten
460[regelnummer]
Omdat hij oud en versuft werdt door de lange tijden,
Die hem zijn leden verstrammen en roven zijn krachten?
Ik heb nu geen wrekens kracht, 'k en ben niet van zulker machten
Als ik in de klare zonne voor Troyen ben gebleken,
Daar ik veel edel Troyanen in haar bloed deed versmachten.Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Kwaam ik nog in zulk een schijn in mijn vader's hof gestrekenGa naar voetnoot465
Ik zoude 't met manlijke handen bloedelijk wreken
Dat men hem ongelijk doet en verstoot van zijnder eren.’Ga naar voetnoot467
‘Van uw vader’ zeid' ik ‘en heb ik niet horen spreken,
Maar zal u al de waarheid zeggen, na uw begeren,
470[regelnummer]
Van uw zoon Pyrrho; dien mochten de Grieken niet ontberen,
Dies bracht ik hem uit het eiland Scyro voor Troyen met list.
Als hij daar mede te rade kwam bij de Griekse heren
Sprak hij altijd eerst, daar hij nooit in zijn reden heeft gemist;
Maar Nestor ende ik waren t'zamen alleenlijken in twist.
475[regelnummer]
Als men dan zoude vechten, zo zag men Pyrrhum niet prijken,Ga naar voetnoot475
Hij bleef niet bij d'oorden, maar liep daar hij meest vijanden wist;Ga naar voetnoot476
Ook was hij zo sterk, dat men hem nooit vijand zag wijken,
Wien hij geraakte, die bleef daar, niemand mocht hem gelijken;
'k En mag ze u niet al tellen, noch hun namen verkonden
480[regelnummer]
Van den Troyanen die men daar dood van zijnder hand zag blijken.
Den Prins Eurypylum versloeg hij met doodlijke wonden,
Ook al zijn gezellen van een vrouwe ten oorloge gezonden;Ga naar voetnoot482
Dit was de schoonste naast Memnona die trad over zolen.Ga naar voetnoot483
Maar als wij met de bloem van Grieken tezamen stonden
| |
[pagina 240]
| |
485[regelnummer]
In 't houten paard, daar mij alle den last was bevolenGa naar voetnoot485
Van de lagen te ontdekken oft te houden verholen,
Daar zag men de Prinsen en krijsraad beankst en bedeesd,Ga naar voetnoot487
Hun leden beven, de tranen over de bleike wangen dolen;
Maar hem zag ik ooit vroomhertig, onversaagd en onbevreesd,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
't Schoon aanzicht hield zijn blozen, hij bad met een stouten geest
Om uit te gaan; den spiets schuddende, vuistte hij zijn zwaard:
Zijn hert zocht Troyens verderven, 't hadde gaarne uit geweest.
Als nu die hoge stad beroofd was, gebuit en gepaart,Ga naar voetnoot493
Heeft hij ook zijn heerlijke roof in zijn schepen vergaard
495[regelnummer]
Zo gezond, dat er nooit wapen rood en werd van zijn bloed,
Zo 't nochtans meest in 't strijden gebeurt, daar Mars toont zijn aard.’
‘Dit was gezeid; Achilles die ooit snel was te voet
Trad heerlijk van mij door 't grazige veld, met een blijden moed,Ga naar voetnoot498
Omdat hij zijn zoon eerlijk en gezond vernam te zijne.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
D'ander zielen der doden stonden treurig vol tegenspoed,
Elk vertelde zijn jammer verdriet en pijne.
‘Ajax Telamonius' ziel stond in droevigen schijneGa naar voetnoot502
Verre van mij, omdat hij door mijn victorie was veracht
Als men mij toeoordeelden Achilles' wapenen fijne,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Bij den schepen, daar hij begeerlijk op hadde gewachtGa naar voetnoot505
- De Trojanen waren rechters, met Pallas, 't godlijk gedacht. -Ga naar voetnoot506
Och oft ik hem niet verwonnen most hebben in zulk een strijd!
| |
[pagina 241]
| |
Want hierom dekt d'aarde zijn gebeent, met alder Grieken klacht,
Die d'aldervroomste en schoonste man was in 't Griekse krijt
510[regelnummer]
Naast de stoute Achilles. Ik sprak tot hem ter zelver tijd:
‘Zegt mij doch Aiax, meugdi de gramschap nog niet verlaten
Om die schadelijke wapens, gij die al gestorven zijt?Ga naar voetnoot512
Zij waren 't verderven van der Grieken onderzaten,
Door haar verloren wij zulk een burcht voor al onze soudaten.
515[regelnummer]
Men zag om u geen minder droefheid dan om Achilles geschienGa naar voetnoot515
Bij den Grieken. 't Was niemands schuld, niemand is daarom te haten
Dan Iupiter, die ons Grieken haat; dees had 't zo voorzien:Ga naar voetnoot517
Ik mocht die verderflijke eer, noch gij den dood niet ontvlien.
Maar komt doch herwaarts, o Prinse, hoort mijn vriendlijke reden,
520[regelnummer]
Temt uwen toornigen moed, laat u daar sterk in bespien.’Ga naar voetnoot520
‘Hij sprak niet, maar gink ter hellen na d'ander zielen treden,
En bestond van verre zijn toorn tegens mij te verbreden.Ga naar voetnoot522
Ik liet hem staan.
‘Ander doden te zien gink ik opletten.
Daar zag ik Minos, Iupiter's zoon vol rechtvaardigheden
525[regelnummer]
Met zijn scepter; dees zat als rechter en gaf den doden wetten.
Vele ander zielen kwamen zijn zetel rondsom bezetten;Ga naar voetnoot526
D'een kwam hem verantwoorden, d'ander iemand beklagen.Ga naar voetnoot527
‘Ik zag ook den reuze Orion met honden en netten
Veel wilde dieren deur die kruidige beemden jagen
530[regelnummer]
Met een ijzeren kod op zijn schouderen, zwaar om dragen.
‘Tityus, het aardrijk's zoon, lag ook aldaar ter plekken
Uitgestrekt, en had een groot stuk lands beslagen.
| |
[pagina 242]
| |
De gieren knaagden zijn lever met haar kromme bekken.
Hij lag gebonden en mocht er zijn handen niet toe strekken,Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
Want Iupiter's lief Latona was geweld van hem geschied
Als zij deur 't zoete Panopeia tot Pytho wou trekken.
‘Tantalus zag ik daar ook ten hals in 't water vol verdriet;
Dat dreef om zijn kin, hem dorstte, en mochte 't genaken niet,Ga naar voetnoot538
Want zo dik die grijsaard begeert te drinken met verlangen
540[regelnummer]
Zo dik droogt het water, dat men den grond zwart van aarde ziet.
Over zijn hoofd staan bomen, de takken raken zijn wangen
Met granaatappels, peren en zoete vijgen dicht behangen;
Maar als hij daarna grijpt, drijven zij hoog in der luchten
Door een snelle wind, dies mag hij 't begeerde niet ontvangen:
545[regelnummer]
Hij staat in overvloed, nog ziet men hem nooddruft ontvluchten.Ga naar voetnoot545
‘Sisyphum vernam ik daar mede in arbeidelijk duchten,
Die droeg een zware steen, daar stond hij onder gebogen:
Zijn benen steld' hij ter schoor, de lenden kraakten, 't hert mocht zuchtenGa naar voetnoot548
Door de lastige zwaarheid die hij moste gedogen
550[regelnummer]
Als hij die op den top van een berg te brengen gink pogen;
Maar schijnende op 't hoogste te zijn, op 't eind van zijn kwadenGa naar voetnoot551
Zo was hij ten einde van zijn atem en van zijn vermogen:Ga naar voetnoot552
Daar wentelde de steen neerwaarts over d'oneffen paden.
Dan gink hij die vervaarlijke steen weder op hem laden.
555[regelnummer]
't Haar was vol stof, 't hert klopte, men zag 't hoofd nauw van roke,Ga naar voetnoot555
't Zweet droop van al zijn leden, hij hadd' erin mogen baden.
‘Na dezen kreeg ik in 't oge Hercules' gespoke
- Want hijzelfs in den hemel is bij d'ander goden stroke;Ga naar voetnoot558
Daar waarschapt hij bij hun met Heben zijn schone bruid,Ga naar voetnoot559
| |
[pagina 243]
| |
560[regelnummer]
Iupiter en Juno's dochter. - Voorts hoord' ik met een smokeGa naar voetnoot560
't Gerucht der doden rondsom hem als vluchtige vogels' geluid.
Hij stond gelijk de duistere nacht, zijn boog strekte hij uit,
De pijl lag op de pees, hij zag vreeslijk aan allen zijen,
Om schieten bereid. Een vervaarlijk schild bedekte zijn huid
565[regelnummer]
Aan een grote gulden gordel gehecht, wiens konst mocht verblijen:
Men zag daar doodslaan, kampen en bloedelijk strijen,Ga naar voetnoot566
't Scheen vol everzwijns, felle beren en leeuwen verwoedig;
Nooit zag men gordel zo chierlijk gemaakt, men moet het lijen,Ga naar voetnoot568
Dan dees van Telamona gewracht vol konsts overvloedig.
570[regelnummer]
Hij sprak mij fluks aan met vliegende woorden spoedig,Ga naar voetnoot570
Treurig van gelaat, zo haast hij mij zag en kende:
‘O listige Ulysses verstandig en grootmoedig,
Wacharmen, zijdi ook in leed, jammer oft ellendeGa naar voetnoot573
Als ik leed, die Iupiter's zoon was van der goden bende?Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Veel snoder mens dan ik most ik dienen, die mij geringenGa naar voetnoot575
Zware zaken beval, ende ook hier ter hellen zendde
Om Cerberum den helhond van hier te halen en dwingen;
Dat hield hij voor mij den zwaarsten strijd boven alle dingen.
Maar ik verwan den hond en heb hem uit den afgrond gehaald
580[regelnummer]
Door Mercurius' bijstand, ook door Pallas zonderlingen.’Ga naar voetnoot580
‘Als dit gezeid was, is hij weer na Pluto's woning gedaald.
Ik bleef wachten na meer Prinsen, die den tol hadden betaald
Van der naturen, al over lange voorleden jaren.Ga naar voetnoot583
Die ik wenste, zouden mogelijk nog vóór mij hebben gedwaald:
585[regelnummer]
Theseus en Pirithous, die men godszonen hoort vermaren;Ga naar voetnoot585
Maar ik zag zo groot een menigt zielen om mij vergaren,
| |
[pagina 244]
| |
Ik duchtte: de bleike vrees heeft mij bevende aangetast
Dat mij Gorgonis grouwelijke hoofd ankstig mocht vervaren,Ga naar voetnoot588
't Welk Proserpina gezend mocht hebben ende mij verrast.
590[regelnummer]
Dies ben ik straks t'schepe gegaan en heb mijn volk belastGa naar voetnoot590
De mast te rechten en kabels te lossen voor de steven:
Zij traden t'scheep, elk heeft hem op zijn bank om roeien gepast.Ga naar voetnoot592
De baren omhelsden 't schip en deden 't zoetelijk beven;
Dat werd eerst door 't roeien, na door een goeden wind voortgedreven.
EINDE VAN 'T ELFSTE BOEK ODYSSEAE HOMERI |
|